Language of document : ECLI:EU:T:2009:187

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

11 juni 2009 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, Al-Qa’ida-netwerk en Taliban – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Aanpassing van conclusies – Grondrechten – Recht op eerbiediging van eigendom, recht om te worden gehoord en recht op effectieve rechterlijke controle”

In zaak T‑318/01,

Omar Mohammed Othman, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Walsh, barrister, F. Lindsley en S. Woodhouse, solicitors, vervolgens door S. Cox, barrister, en H. Miller, solicitor,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Vitsentzatos en M. Bishop, vervolgens door M. Bishop en E. Finnegan, als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. van Solinge en C. Brown, vervolgens door E. Paasivirta en P. Aalto, als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Collins, vervolgens door C. Gibbs, vervolgens door E. O’Neill, en ten slotte door I. Rao, als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door S. Moore, vervolgens door M. Hoskins, barristers,

interveniënt,

betreffende, aanvankelijk, een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan en tot intrekking van verordening (EG) nr. 337/2000 (PB L 67, blz. 1), en van verordening (EG) nr. 2062/2001 van de Commissie van 19 oktober 2001 houdende de derde wijziging van verordening nr. 467/2001 (PB L 277, blz. 25), vervolgens, een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening nr. 467/2001 (PB L 139, blz. 9), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby en E. Moavero Milanesi, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 januari 2009,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen en voorgeschiedenis van het geding

1        Voor een uiteenzetting van de op het onderhavige geding toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar de punten 3 tot en met 10 van het arrest van het Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „arrest Kadi van het Hof”).

2        Voor een uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het onderhavige geding, met betrekking tot de periode 15 oktober 1999–8 maart 2001, die met name ziet op de vaststelling van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan en tot intrekking van verordening (EG) nr. 337/2000 (PB L 67, blz. 1), wordt verwezen naar de punten 13 tot en met 30 van het arrest Kadi van het Hof.

3        Op 19 oktober 2001 heeft het sanctiecomité dat is ingesteld bij resolutie 1267 (1999) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”), een addendum bekendgemaakt bij haar geconsolideerde lijst van 8 maart 2001 van personen en entiteiten wier tegoeden ingevolge de resoluties 1267 (1999) en 1333 (2000) van de Veiligheidsraad (zie communiqué SC/7180) moeten worden bevroren, met onder meer de naam van verzoeker, die is aangemerkt als een persoon die banden heeft met Usama bin Laden.

4        Bij verordening (EG) nr. 2062/2001 van de Commissie van 19 oktober 2001 houdende de derde wijziging van verordening (EG) nr. 467/2001 (PB L 277, blz. 25), is verzoekers naam samen met die van anderen aan bijlage I bij die verordening toegevoegd.

5        Op 16 januari 2002 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1390 (2002) aangenomen, die voorziet in maatregelen tegen Usama bin Laden, de leden van de Al-Qa’ida-organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden personen, groepen, ondernemingen en entiteiten. De paragrafen 1 en 2 van deze resolutie voorzien in wezen in de handhaving van de maatregelen, met name de bevriezing van de tegoeden, die in paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999) en in paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) zijn voorgeschreven.

6        Aangezien de Raad van mening was dat voor de uitvoering van deze resolutie een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, heeft hij op 27 mei 2002 gemeenschappelijk standpunt 2002/402/GBVB vastgesteld, betreffende beperkende maatregelen tegen Usama bin Laden, de leden van de Al-Qa’ida-organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden personen, groepen, ondernemingen en entiteiten, en tot intrekking van de gemeenschappelijke standpunten 96/746/GBVB, 1999/727/GBVB, 2001/154/GBVB en 2001/771/GBVB (PB L 139, blz. 4). Artikel 3 van gemeenschappelijk standpunt 2002/402 schrijft met name de voortzetting voor van de bevriezing van de tegoeden en andere financiële activa en economische middelen van de personen, groepen, ondernemingen en entiteiten op de door het sanctiecomité uit hoofde van de resoluties 1267 (1999) en 1333 (2000) van de Veiligheidsraad opgestelde lijst.

7        Op 27 mei 2002 heeft de Raad op basis van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening nr. 467/2001 (PB L 139, blz. 9), vastgesteld.

8        Artikel 1 van verordening nr. 881/2002 omschrijft de „tegoeden” en de „bevriezing van tegoeden” in wezen in dezelfde bewoordingen als artikel 1 van verordening nr. 467/2001. Bovendien omschrijft het wat moet worden verstaan onder „economische middelen”.

9        Bijlage I bij verordening nr. 881/2002 bevat de lijst van personen, entiteiten en lichamen wier tegoeden ingevolge artikel 2 moeten worden bevroren. Deze lijst bevat onder meer de naam van verzoeker.

10      Op 20 december 2002 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1452 (2002) aangenomen, die bedoeld was om de nakoming van de verplichtingen op het gebied van de bestrijding van terrorisme te vergemakkelijken. Paragraaf 1 van deze resolutie voorziet in een aantal afwijkingen van en uitzonderingen op de bevriezing van tegoeden en economische middelen als voorgeschreven bij de resoluties 1267 (1999), 1333 (2000) en 1390 (2002), die om humanitaire redenen door de staten kunnen worden toegepast, behoudens goedkeuring door het sanctiecomité.

11      Op 17 januari 2003 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1455 (2003) aangenomen, met het oog op een betere uitvoering van de maatregelen als voorgeschreven in paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) en de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002). Volgens paragraaf 2 van resolutie 1455 (2003) zouden deze maatregelen na het verstrijken van een termijn van twaalf maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden verbeterd.

12      Aangezien de Raad van mening was dat voor de uitvoering van resolutie 1452 (2002) een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, heeft hij op 27 februari 2003 gemeenschappelijk standpunt 2003/140/GBVB vastgesteld, betreffende uitzonderingen op de beperkende maatregelen, opgelegd bij gemeenschappelijk standpunt 2002/402 (PB L 53, blz. 62). Artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2003/140 bepaalt dat de Europese Gemeenschap bij de uitvoering van de maatregelen van artikel 3 van gemeenschappelijk standpunt 2002/402 ervoor zorgt dat wordt voorzien in de krachtens deze resolutie toegestane uitzonderingen.

13      Op 27 maart 2003 heeft de Raad verordening (EG) nr. 561/2003 vastgesteld, tot wijziging van verordening nr. 881/2002 met betrekking tot uitzonderingen op de bevriezing van tegoeden en economische middelen (PB L 82, blz. 1). In punt 4 van de considerans van deze verordening geeft de Raad te kennen dat, gelet op resolutie 1452 (2002), de door de Gemeenschap opgelegde maatregelen moeten worden bijgesteld.

14      Op 30 januari 2004 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1526 (2004) aangenomen, met het oog op een betere uitvoering van de maatregelen als voorgeschreven in paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) en de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002), en op een versterking van het mandaat van het sanctiecomité. Volgens paragraaf 3 van resolutie 1526 (2004) zouden deze maatregelen na het verstrijken van een termijn van achttien maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden verbeterd.

15      Op 29 juli 2005 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1617 (2005) vastgesteld, die met name voorziet in de handhaving van de maatregelen die zijn opgelegd bij paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), bij paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000), en bij de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002). Volgens paragraaf 21 van resolutie 1617 (2005) zouden die maatregelen binnen zeventien maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden bekeken teneinde ze eventueel te versterken.

16      Op 22 december 2006 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1735 (2006) vastgesteld, die met name voorziet in de handhaving van de maatregelen die zijn opgelegd bij paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), bij paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000), en bij de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002). Volgens paragraaf 33 van resolutie 1735 (2006) zouden die maatregelen binnen achttien maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden bekeken teneinde ze eventueel te versterken.

17      Bij verordening (EG) nr. 374/2008 van de Commissie van 24 april 2008 tot 94e wijziging van verordening nr. 881/2002 (PB L 113, blz. 15), is de vermelding van de naam van verzoeker, in bijlage I bij verordening nr. 881/2002, gewijzigd nadat het sanctiecomité een wijziging had aangebracht in zijn lijst van personen, groepen en entiteiten wier tegoeden krachtens de aan de orde zijnde resoluties van de Veiligheidsraad moeten worden bevroren.

18      Op 30 juni 2008 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1822 (2008) vastgesteld, die met name voorziet in de handhaving van de maatregelen die zijn opgelegd bij paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), bij paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000), en bij de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002). Volgens paragraaf 40 van resolutie 1822 (2008) zullen die maatregelen binnen achttien maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden bekeken teneinde ze eventueel te versterken.

 Procesverloop en conclusies van partijen

19      Bij op 17 december 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd akte heeft verzoeker, Omar Mohammed Othman, beroep krachtens artikel 230 EG tegen de Raad en de Commissie ingesteld tot nietigverklaring van de verordeningen nrs. 467/2001 en 2062/2001.

20      In hun op 15 maart 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde verweerschriften concluderen de Raad en de Commissie dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen en verzoeker te verwijzen in de kosten.

21      Bij op 1 mei 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de Raad en de Commissie.

22      Bij op 27 mei 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker om rechtsbijstand verzocht.

23      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 31 mei 2002 is de schriftelijke behandeling op vordering van verzoeker en zonder verzet van de andere partijen geschorst tot aan de eindbeslissing in zaak T‑306/01, Yusuf en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie.

24      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

25      De schriftelijke procedure is op 21 september 2005 hervat.

26      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 3 oktober 2005 is verzoeker verzocht om zich in zijn repliek uit te spreken over de nieuwe elementen, feitelijk en rechtens, die van na de instelling van het beroep dateren en gevolgen kunnen hebben voor de uitkomst van het onderhavige geding. Hij is meer bepaald verzocht:

–        zijn opmerkingen te maken over de gevolgen voor de voortzetting van het onderhavige beroep van de intrekking van verordening nr. 467/2001 en van de vervanging ervan door verordening nr. 881/2002;

–        de conclusies, middelen en argumenten van zijn beroep opnieuw te bekijken tegen de achtergrond van de twee arresten van het Gerecht van 21 september 2005, Yusuf en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (T‑306/01, Jurispr. blz. II‑3533; hierna: „arrest Yusuf van het Gerecht”), en Kadi/Raad en Commissie (T‑315/01, Jurispr. blz. II‑3649; hierna: „arrest Kadi van het Gerecht”).

27      Bij dezelfde brief van de griffie is verzoeker verzocht om een bijgewerkt verzoek om rechtsbijstand in te dienen.

28      In zijn op 14 november 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek heeft verzoeker verklaard dat hij zijn beroep wijzigde teneinde te concluderen tot nietigverklaring van verordening nr. 881/2002 (hierna: „bestreden verordening”), voor zover deze hem betreft.

29      Bij beschikking van 2 december 2005 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht het Verenigd Koninkrijk toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad en de Commissie. Interveniënt heeft zijn memorie in interventie binnen de gestelde termijn ingediend.

30      In zijn op 21 december 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek heeft de Raad de conclusies van zijn verweerschrift gehandhaafd.

31      In haar op 13 januari 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek heeft de Commissie geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het tegen haar is gericht;

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

32      In zijn op 1 maart 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie in interventie heeft het Verenigd Koninkrijk de conclusies van de Raad en de Commissie ondersteund.

33      Bij eveneens op 1 maart 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft het Verenigd Koninkrijk verzocht om de in de bijlagen bij de memorie in interventie vervatte informatie niet ter kennis van het publiek te brengen.

34      De schriftelijke behandeling is gesloten op 3 april 2006.

35      Bij op 25 april 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker een bijgewerkt verzoek om rechtsbijstand ingediend.

36      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten om de mondelinge behandeling te openen.

37      Terwijl de terechtzitting voor de Tweede kamer van het Gerecht op 17 oktober 2006 zou plaatsvinden, heeft verzoeker op 22 september 2006 opnieuw verzocht om schorsing van de procedure tot aan de uitspraak in het arrest Kadi van het Hof. Het Gerecht (Tweede kamer) heeft derhalve haar beslissing om de mondelinge behandeling te openen, ingetrokken en de procedure is bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 9 november 2006 zonder verzet van de andere partijen geschorst tot aan de uitspraak van het arrest Kadi van het Hof.

38      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 27 oktober 2006 is verzoeker toegelaten tot rechtsbijstand.

39      Aangezien de samenstelling van de kamers van het Gerecht opnieuw is gewijzigd, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

40      De procedure is op 3 september 2008 hervat.

41      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 16 oktober 2008 zijn partijen verzocht:

–        kenbaar te maken welke gevolgen het arrest Kadi van het Hof volgens hen voor het onderhavige beroep heeft;

–        het Gerecht op de hoogte te brengen van de ontwikkeling van verzoekers situatie, feitelijk en rechtens, voor zover zij deze relevant achten voor het onderhavige beroep.

42      Aan dit verzoek is gevolg gegeven bij brieven die respectievelijk ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd op 30 oktober 2008 door de Raad en door de Commissie, en op 31 oktober 2008 door verzoeker en door het Verenigd Koninkrijk.

43      Op een nieuw rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten om de mondelinge behandeling te openen.

44      Partijen zijn ter terechtzitting van 21 januari 2009 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

45      Ter terechtzitting heeft verzoeker zijn conclusies vervolledigd met een vordering tot verwijzing van de Raad in de kosten.

 In feite

46      Verzoeker is een Jordaans staatsburger die sinds 1993 in het Verenigd Koninkrijk woont. Daar heeft hij in 1994 voorlopig politiek asiel gekregen. Zijn aanvraag voor definitief asiel was nog steeds in behandeling op de dag dat het onderhavige beroep is ingesteld. Hij heeft een vrouw en vijf kinderen ten laste.

47      In februari 2001 is verzoeker aangehouden en in hechtenis genomen voor verhoor in het kader van een onderzoek uit hoofde van de Prevention of Terrorism (Temporary Provisions) Act 1989 [wet ter voorkoming van terrorisme (tijdelijke bepalingen) van 1989]. Bij een huiszoeking heeft de politie een grote hoeveelheid gemunt geld in diverse valuta’s (pond sterling, Duitse mark, Spaanse peseta en dollar van de Verenigde Staten) bij hem thuis aangetroffen en in beslag genomen. De tegenwaarde ervan zou ongeveer 180 000 pond sterling (GBP) bedragen. Verzoeker heeft geen enkele verklaring over de herkomst van deze tegoeden gegeven. De twee bankrekeningen van verzoeker, waarvan het creditsaldo ongeveer 1 900 GBP bedroeg, zijn bovendien bevroren in het kader van de uitvoering van de door het sanctiecomité vastgestelde maatregelen.

48      Voorts blijkt uit het dossier dat verzoeker in december 2001 is ondergedoken omdat hij vreesde dat hij zou worden aangehouden en voor onbepaalde duur in hechtenis zou worden genomen uit hoofde van de Anti-Terrorism, Crime and Security Act 2001 [wet inzake veiligheid en bestrijding van criminaliteit en terrorisme van 2001], die het Parlement van het Verenigd Koninkrijk op het punt stond aan te nemen. Hij is door de politie aangehouden en in hechtenis geplaatst in de gevangenis van Belmarsh (Verenigd Koninkrijk) van 23 oktober 2002 tot en met 13 maart 2005. Op laatstgenoemde datum is hij in vrijheid gesteld, onder strikt toezicht, na een arrest van het House of Lords waarin was geoordeeld dat de „hechtenis zonder proces”-regeling van het Verenigd Koninkrijk – waaraan verzoeker was onderworpen – onwettig was. Verzoeker is op 11 augustus 2005 opnieuw aangehouden en in hechtenis geplaatst in de gevangenis van Long Lartin (Verenigd Koninkrijk), uit hoofde van nieuwe maatregelen van de regering van het Verenigd Koninkrijk ter bestrijding van terrorisme. De beslissing van deze regering om verzoeker aan Jordanië uit te leveren en hem ondertussen in hechtenis te houden, waarvan de betrokkene op 11 augustus 2005 in kennis is gesteld, is het voorwerp geweest van een beroep dat door de bevoegde rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk is verworpen. Deze regering heeft echter aanvaard om de tenuitvoerlegging van deze beslissing aan te houden in afwachting van de uitkomst van het door verzoeker bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ingestelde beroep. Ondertussen was verzoeker op 17 juni 2008 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Deze voorwaardelijke vrijheid is op 2 december 2008 herroepen door de Special Immigration Appeals Commission. Sindsdien bevindt verzoeker zich opnieuw in hechtenis.

 In rechte

 Procedurele gevolgen van de vaststelling van de bestreden verordening

 Argumenten van partijen

49      In zijn repliek betoogt verzoeker dat hij zijn conclusies aldus mag aanpassen dat zij strekken tot nietigverklaring van de bestreden verordening, voor zover deze hem betreft. Hij beroept zich in die zin op punt 55 van het arrest Kadi van het Gerecht.

50      In hun dupliek zijn de Raad en de Commissie het eens dat, overeenkomstig hetgeen in de arresten Yusuf en Kadi van het Gerecht is geoordeeld, verzoeker zijn beroep aldus moet kunnen aanpassen dat het is gericht tegen de bestreden verordening, voor zover deze hem betreft.

51      De Commissie voegt toe dat gelet op deze nieuwe situatie op het gebied van de regelgeving, het beroep niet langer ontvankelijk is voor zover het tegen haar is gericht. Zij verzoekt echter dat, om reden van proceseconomie en een goede rechtsbedeling, rekening wordt gehouden met haar conclusies, middelen en argumenten, zonder dat zij opnieuw formeel tot de procedure hoeft te worden toegelaten als interveniënte. De Commissie beroept zich in die zin op de arresten Yusuf en Kadi van het Gerecht (respectievelijk punt 76 en punt 57).

 Beoordeling door het Gerecht

52      De hoofdpartijen in het geding zijn het erover eens dat verzoeker zijn conclusies en middelen aldus mag aanpassen, dat zij strekken tot nietigverklaring van de bestreden verordening, waarbij verordening nr. 467/2001, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2062/2001, is ingetrokken en vervangen. In zijn repliek heeft verzoeker daadwerkelijk verklaard dat hij zijn aanvankelijke conclusies en middelen in die zin aanpaste.

53      In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer een beslissing in de loop van een procedure wordt vervangen door een andere beslissing met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoeker zijn conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers in strijd zijn met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie, de verzoeker te willen verplichten een nieuw beroep in te stellen. Ook zou het onbillijk zijn indien de betrokken instelling, teneinde het hoofd te bieden aan de grieven in een bij de gemeenschapsrechter ingediend verzoekschrift tegen een beslissing, de bestreden beslissing zou kunnen aanpassen of vervangen en hangende het geding van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere beslissing of nadere, tegen de latere beslissing gerichte conclusies en middelen voor te leggen (arresten Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 8; 29 september 1987, Fabrique de fer de Charleroi en Dillinger Hüttenwerke/Commissie, 351/85 en 360/85, Jurispr. blz. 3639, punt 11, en 14 juli 1988, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, 103/85, Jurispr. blz. 4131, punten 11 en 12; arrest Gerecht van 3 februari 2000, CCRE/Commissie, T‑46/98 en T‑151/98, Jurispr. blz. II‑167, punt 33).

54      Die rechtspraak kan ook worden toegepast op het geval waarin een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een andere verordening met hetzelfde voorwerp.

55      Dat geval komt in alle opzichten overeen met het onderhavige geval, zodat verzoekers verzoek moet worden ingewilligd, moet worden aangenomen dat zijn beroep strekt tot nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze hem betreft, en partijen moeten worden toegestaan hun conclusies, middelen en argumenten in het licht van dat nieuwe element te herformuleren.

56      In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat verzoekers aanvankelijke beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 467/2001 door de intrekking van die verordening bij de bestreden verordening zonder voorwerp is geraakt. Derhalve behoeft op dat beroep niet meer te worden beslist en behoeft ook niet meer te worden beslist op het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 2062/2001, daar dit ook zonder voorwerp is geraakt.

57      Blijkens het voorgaande behoeft niet meer te worden beslist op het beroep voor zover het tegen de Commissie is gericht. In de onderhavige omstandigheden, echter, rechtvaardigen het beginsel van de goede rechtsbedeling en het vereiste van proceseconomie waarop de in punt 53 hierboven aangehaalde rechtspraak is gebaseerd, ook dat rekening wordt gehouden met de conclusies, middelen en argumenten van de Commissie, die zoals aangegeven in punt 55 hierboven, zijn geherformuleerd, zonder dat deze instelling uit hoofde van de artikelen 115, lid 1, en 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht formeel opnieuw tot de procedure behoeft te worden toegelaten als interveniënte aan de zijde van de Raad.

58      Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat het onderhavige beroep thans gericht is tegen de Raad alleen, ondersteund door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk, en dat het als enig voorwerp heeft een beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening, voor zover deze verordening verzoeker betreft.

 Ten gronde

 Argumenten van partijen

59      In zijn verzoekschrift heeft verzoeker zich ter onderbouwing van zijn conclusies tot nietigverklaring van de verordeningen nrs. 467/2001 en 2062/2001, in wezen beroepen op drie middelen, inzake, ten eerste, schending van de artikelen 60 EG en 301 EG en bevoegdheidsoverschrijding, ten tweede, schending van verzoekers grondrechten zoals die met name worden gewaarborgd door de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en van de algemene beginselen van evenredigheid en subsidiariteit en, ten derde, schending van de motiveringsplicht.

60      In zijn op 31 oktober 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen heeft verzoeker echter verklaard dat hij, gelet op het arrest Kadi van het Hof, afstand deed van het eerste en het derde middel.

61      De Raad en de Commissie, in hun respectieve verweerschriften, en het Verenigd Koninkrijk, in zijn memorie in interventie, hebben verzoekers tweede middel tot nietigverklaring bestreden met argumenten die in wezen gelijk waren aan die welke zij hadden aangevoerd in antwoord op vergelijkbare middelen tot nietigverklaring die de verzoekers hadden ingeroepen in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van het Gerecht Yusuf en Kadi, en van 12 juli 2006, Ayadi/Raad (T‑253/02, Jurispr. blz. II‑2139) en Hassan/Raad en Commissie (T‑49/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

62      In zijn repliek heeft verzoeker nieuwe argumenten aangevoerd in het kader van het middel inzake schending van zijn grondrechten.

63      Zo heeft hij toegegeven dat artikel 2 bis van de bestreden verordening, als ingevoegd bij verordening nr. 561/2003, thans de mogelijkheid biedt om belanghebbenden tegoeden en economische middelen ter beschikking te stellen die voor hun levensonderhoud en voor andere basisuitgaven noodzakelijk zijn. Hij heeft echter betoogd dat deze bepaling in uiterst beperkende bewoordingen is opgesteld en dat zij de waardigheid van de belanghebbenden uiterst zwaar aantast.

64      In de eerste plaats ontneemt de aan de orde zijnde bepaling verzoeker de mogelijkheid om over de middelen te beschikken om van de normale aspecten van een geciviliseerd bestaan te genieten.

65      In de tweede plaats verbiedt deze bepaling verzoeker om werk, een beroep of een betaalde betrekking te aanvaarden.

66      In de derde plaats is, anders dan resolutie 1333 (2000), waaraan verordening nr. 467/2001 uitvoering gaf, resolutie 1390 (2002), waaraan de bestreden verordening uitvoering geeft, niet beperkt in de tijd. Op basis van deze verordening kan verzoeker dus permanent van bijna alle aspecten van het sociale leven worden uitgesloten.

67      In de vierde plaats ten slotte, heeft verzoeker geen beroepsmogelijkheden tegen de beperkende maatregelen die hem treffen. De beslissing om hem in de bij de bestreden verordening gevoegde lijst op te nemen, is een volledig politieke beslissing van de Veiligheidsraad, die op volkomen buitengerechtelijke wijze is genomen zonder dat de regels inzake de bewijsvoering of de billijkheid in aanmerking zijn genomen. Er bestaat geen enkel rechtsmiddel, zij het quasirechterlijk, dat tegen de beslissing van de Veiligheidsraad kan worden uitgeoefend.

68      De Raad en de Commissie, in hun respectieve duplieken, en het Verenigd Koninkrijk, in zijn memorie in interventie, hebben deze nieuwe argumenten bestreden met een beroep op met name de arresten Yusuf en Kadi van het Gerecht.

69      In zijn op 31 oktober 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen heeft verzoeker betoogd dat hij zich in dezelfde situatie bevond als de verzoekers in de zaken die tot het arrest Kadi van het Hof aanleiding hebben gegeven. Geen van hen heeft ooit van de Raad enige aanwijzing gekregen over de tegen hen in aanmerking genomen bewijzen ter rechtvaardiging van de door de bestreden verordening opgelegde beperkende maatregelen.

70      Volgens verzoeker moet het Gerecht tegen de achtergrond van het arrest Kadi van het Hof (punten 336, 348, 349 en 370), erkennen dat de bestreden verordening zijn rechten van de verdediging, zijn recht op een effectief beroep in rechte en zijn eigendomsrecht schendt, zodat deze handeling moet worden nietig verklaard voor zover deze hem betreft.

71      In zijn op 30 oktober 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen heeft de Raad erkend dat het na het arrest Kadi van het Hof noodzakelijk was om verzoeker van een motivering te voorzien, om hem de mogelijkheid te bieden daarover zijn opmerkingen kenbaar te maken en om deze opmerkingen in aanmerking te nemen alvorens een nieuwe hem betreffende beslissing tot bevriezing van tegoeden te nemen.

72      De nodige stappen zijn gezet om de voor de opstelling van deze motivering vereiste gegevens te verkrijgen. De Raad kon echter niet meedelen wanneer deze motivering aan verzoeker kon worden verstrekt. De Raad heeft zich ertoe verbonden om zo snel mogelijk te handelen teneinde verzoekers rechten van de verdediging te eerbiedigen en om het Gerecht op de hoogte te houden van de toekomstige ontwikkelingen.

73      In haar op 30 oktober 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen heeft ook de Commissie erkend dat verzoeker zich in dezelfde situatie bevond als de verzoekers in de zaken die tot het arrest Kadi van het Hof aanleiding hebben gegeven, aangezien zijn tegoeden zijn bevroren, eerst uit hoofde van verordening nr. 467/2001, vervolgens uit hoofde van verordening nr. 881/2002, zonder dat de redenen voor deze maatregel hem zijn meegedeeld. Bijgevolg moet zijn situatie opnieuw worden onderzocht tegen de achtergrond van deze laatste verordening, nadat hem een motivering is verstrekt en hij zijn opmerkingen heeft kunnen maken. Volgens de Commissie werden de stappen in die zin gezet bij het sanctiecomité, maar deze konden meerdere weken in beslag nemen.

74      De Commissie heeft echter de aandacht van het Gerecht gevestigd op de omstandigheid dat, anders dan was betoogd in de zaken die tot het arrest Kadi van het Hof aanleiding hebben gegeven, verzoeker met zijn tweede middel niet zijn opneming in de litigieuze lijst aan de orde stelde, maar alleen de gevolgen daarvan voor zijn bestaansmiddelen, met name de onderbreking van zijn socialezekerheidsuitkeringen.

75      In zijn op 31 oktober 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen heeft het Verenigd Koninkrijk zich aangesloten bij de opmerkingen die de Raad in antwoord op het verzoek van het Gerecht heeft neergelegd.

76      Ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie tegen de achtergrond van het arrest Kadi van het Hof erkend dat de bestreden verordening was vastgesteld in het kader van een procedure waarin verzoekers rechten van de verdediging niet waren geëerbiedigd.

77      Deze instellingen hebben overigens uiteengezet dat de stappen die met name bij het sanctiecomité waren gezet om de communautaire procedures inzake de bevriezing van tegoeden in overeenstemming te brengen met de beginselen die het Hof in zijn arrest Kadi heeft neergelegd (zie punten 71 en 72 hierboven), in het geval van verzoeker nog niet afgerond hadden kunnen worden.

78      De Raad en interveniënten hebben het Gerecht derhalve verzocht om, mocht het de bestreden verordening nietig verklaren voor zover deze verzoeker betreft, de gevolgen daarvan gedurende een korte periode te handhaven, in navolging van hetgeen het Hof krachtens artikel 231 EG heeft gedaan in zijn arrest Kadi.

79      Onder verwijzing naar punt 373 van dat arrest heeft het Verenigd Koninkrijk in dat verband meer bepaald betoogd dat nietigverklaring met onmiddellijke ingang, op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die deze verordening oplegt en die de Gemeenschap dient uit te voeren, aangezien verzoeker in de periode vóór de eventuele vervanging van deze verordening door een nieuwe verordening stappen zou kunnen zetten om te vermijden dat opnieuw maatregelen tot bevriezing van tegoeden op hem zouden kunnen worden toegepast.

80      Voor zover het te wijzen nietigverklaringsarrest op dezelfde – voornamelijk procedurele – overwegingen zou berusten als het arrest Kadi van het Hof, heeft het Verenigd Koninkrijk bovendien in herinnering gebracht dat het Hof in punt 374 van dat arrest heeft verklaard dat niet kan worden uitgesloten dat de oplegging van dergelijke maatregelen aan de betrokkenen niettemin ten gronde gerechtvaardigd kan zijn. Dit is in het bijzonder in casu het geval, zoals wordt bevestigd door diverse beslissingen die de op het gebied van terrorisme bevoegde rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk hebben genomen ten aanzien van verzoeker.

81      Verzoeker heeft dit verzoek van de Raad en interveniënten bestreden.

 Beoordeling door het Gerecht

82      Verzoeker bevindt zich, zowel met betrekking tot de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, als met betrekking tot de draagwijdte, de gevolgen en de eventuele rechtvaardiging van de beperking van het gebruik van zijn eigendomsrecht die voortvloeit uit de beperkende maatregelen waarin deze verordening voorziet, in een situatie, feitelijk en rechtens, die in alle opzichten vergelijkbaar is met die van de verzoekers in de zaken die tot het arrest Kadi van het Hof aanleiding hebben gegeven.

83      Wat in de in de eerste plaats de procedure betreft die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, heeft de Raad verzoeker op geen enkel ogenblik ingelicht over de tegen hem in aanmerking genomen elementen ter rechtvaardiging van de initiële opname van zijn naam in bijlage I bij deze verordening en dus de oplegging van de hierin vastgestelde beperkende maatregelen.

84      Onbetwist is immers dat hierover geen enkele informatie aan verzoeker is verstrekt, noch in verordening nr. 467/2001, zoals deze is gewijzigd bij verordening nr. 2062/2001, waarbij zijn naam voor het eerst is geplaatst op een lijst van personen, entiteiten of organisaties waartegen een maatregel tot bevriezing van tegoeden is vastgesteld, noch in de bestreden verordening, noch in enig later stadium.

85      Aangezien de Raad verzoeker niet de tegen hem in aanmerking genomen elementen heeft meegedeeld waarop de aan hem opgelegde beperkende maatregelen zijn gebaseerd, en hem evenmin het recht heeft verleend om binnen een redelijke termijn na de uitvaardiging van deze maatregelen kennis te nemen van deze elementen, was verzoeker niet in staat om zijn standpunt daarover naar behoren kenbaar te maken. Verzoekers rechten van de verdediging, in het bijzonder zijn recht om te worden gehoord, zijn dan ook niet geëerbiedigd (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 348).

86      Bovendien heeft verzoeker, gelet op het feit dat hij niet is ingelicht over de tegen hem in aanmerking genomen elementen en op het in de punten 336 en 337 van het arrest Kadi van het Hof genoemde verband tussen de rechten van de verdediging en het recht op een effectief beroep in rechte, zijn rechten dienaangaande evenmin toereikend voor de gemeenschapsrechter kunnen verdedigen, zodat ook een schending van dit recht op een effectief beroep in rechte dient te worden vastgesteld (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 349).

87      Ten slotte dient te worden vastgesteld dat deze schending in het kader van het onderhavige beroep niet ongedaan is gemaakt, aangezien de Raad geen elementen van die aard heeft aangevoerd (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 350).

88      Het Gerecht kan dus enkel vaststellen dat het niet in staat is om de wettigheid van de bestreden verordening te controleren voor zover deze betrekking heeft op verzoeker, zodat de conclusie dient te luiden dat zijn recht op een effectief beroep in rechte in casu ook om deze reden niet is geëerbiedigd (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 351).

89      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de bestreden verordening, voor zover zij betrekking heeft op verzoeker, is vastgesteld zonder dat hem enige garantie is geboden dat de tegen hem in aanmerking genomen elementen zouden worden meegedeeld of dat hij hierover zou worden gehoord, zodat moet worden geconcludeerd dat deze verordening is vastgesteld volgens een procedure waarin de rechten van de verdediging niet zijn geëerbiedigd, wat eveneens heeft geleid tot een schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 352).

90      Uit al het bovenstaande volgt dat de middelen inzake schending van de rechten van de verdediging, met name van de regels inzake de bewijsvoering, en van het recht op een effectieve rechterlijke controle, die verzoeker in zijn repliek (zie punt 67 hierboven) en in zijn op 31 oktober 2008 ter griffie neergelegde opmerkingen (zie punt 69 hierboven) ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening heeft aangevoerd, gegrond zijn (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 353).

91      Wat in de tweede plaats de draagwijdte, de gevolgen en de eventuele rechtvaardiging betreft van de beperking van het gebruik van het eigendomsrecht die voortvloeit uit de beperkende maatregelen waarin de bestreden verordening voorziet, dient te worden toegevoegd dat deze verordening, voor zover deze verzoeker betreft, is vastgesteld zonder dat aan deze laatste enige garantie is geboden dat hij zijn zaak voor de bevoegde autoriteiten zou kunnen toelichten, en dit in omstandigheden waarin de beperking van zijn eigendomsrechten als aanzienlijk moet worden beschouwd, gelet op de algemene draagwijdte en de daadwerkelijke duur van de beperkende maatregelen die tegen hem zijn vastgesteld (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 369).

92      Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de beperkende maatregelen die de bestreden verordening tegen verzoeker heeft vastgesteld wegens zijn opname in de lijst van bijlage I bij deze verordening, in de omstandigheden van het onderhavige geval een ongerechtvaardigde beperking van zijn eigendomsrecht vormen (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 370).

93      Voor zover bepaalde middelen die verzoeker in zijn repliek (zie punten 63‑66 hierboven) ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening heeft aangevoerd, aldus kunnen worden opgevat dat zij een schending van het fundamentele recht op eerbiediging van de eigendom betreffen, zijn zij derhalve ook gegrond (zie in die zin arrest Kadi van het Hof, punt 371).

94      Uit al het bovenstaande volgt dat de bestreden verordening nietig moet worden verklaard voor zover zij verzoeker betreft.

95      In de omstandigheden van het onderhavige geval hoeft geen gevolg te worden gegeven aan het verzoek dat de Raad en interveniënten ter terechtzitting hebben ingediend om de gevolgen van de bestreden verordening krachtens artikel 231 EG gedurende een korte periode te handhaven.

96      De termijn die reeds is verstreken sinds de uitspraak van het arrest Kadi van het Hof op 3 september 2008, is immers veel langer dan de periode van maximaal drie maanden vanaf de datum van de uitspraak van dit arrest die het Hof redelijk had geacht om de Raad in staat te stellen een einde te maken aan de in de zaak vastgestelde schendingen, rekening houdend met de belangrijke gevolgen van de betrokken beperkende maatregelen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen (arrest Kadi van het Hof, punten 375 en 376).

97      Weliswaar is deze periode enkel bepaald onder verwijzing naar het geval van de twee personen waarop de zaken die tot het arrest Kadi van het Hof aanleiding hebben gegeven, betrekking had, namelijk Kadi en Al Barakaat International Foundation, maar de Raad kon niet onkundig zijn van het feit dat het geval van verzoeker, dat in alle opzichten vergelijkbaar is (zie punt 82 hierboven), noodzakelijkerwijs dezelfde reactie van zijn kant behoefde. Overigens hebben de instellingen die in de onderhavige procedure partij zijn, verklaard dat zij meteen na de uitspraak van dat arrest stappen hebben gezet, met name bij het sanctiecomité, om alle communautaire procedures inzake de bevriezing van tegoeden in overeenstemming te brengen met de beginselen van dat arrest (zie punten 72 en 73 hierboven).

98      Bovendien treden overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, waarvan geen van de partijen – die op dit punt ter terechtzitting zijn ondervraagd – heeft bestreden dat het in casu van toepassing is, beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 244 EG eerst in werking na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen. Naast de termijn die sinds de uitspraak van het arrest Kadi van het Hof is verstreken, beschikt de Raad dus hoe dan ook over een termijn van minimaal twee maanden, vermeerderd met de termijn wegens afstand van tien dagen, vanaf de betekening van het onderhavige arrest, om de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, in voorkomend geval, een nieuwe beperkende maatregel ten aanzien van verzoeker vast te stellen. Hierin verschilt het onderhavige geval overigens van dat welk aanleiding heeft gegeven tot het arrest Kadi van het Hof, dat overeenkomstig artikel 244 EG van rechtswege uitvoerbaar was.

99      In deze omstandigheden is de kans dat op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die de bestreden verordening oplegt en die de Gemeenschap dient uit te voeren, waarnaar het Hof in het arrest Kadi (punt 373) heeft verwezen, in casu, rekening houdend met de belangrijke gevolgen van deze maatregelen voor de rechten en vrijheden van verzoeker, onvoldoende groot om te rechtvaardigen dat de gevolgen van deze verordening worden gehandhaafd gedurende een periode die langer is dan die welke in artikel 60 van het Statuut van het Hof is bepaald.

 Kosten

100    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dat Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Volgens artikel 87, lid 6, beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten.

101    In casu wordt de Raad in het ongelijk gesteld, aangezien verordening nr. 881/2002 overeenkomstig de vordering van verzoeker moet worden nietig verklaard voor zover deze hem betreft, terwijl er niet langer uitspraak hoeft te worden gedaan over het aanvankelijke beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 467/2001, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2062/2001, met name voor zover dit tegen de Commissie was gericht.

102    Verzoeker heeft in zijn schrifturen bij het Gerecht niet gevorderd dat de Raad wordt verwezen in de kosten. Ter terechtzitting heeft hij echter verklaard dat hij verzocht, de Raad te verwijzen in de kosten.

103    Volgens vaste rechtspraak staat het feit dat de in het gelijk gestelde partij pas ter terechtzitting heeft gevorderd dat de wederpartij in de kosten zou worden verwezen, niet in de weg aan de toewijzing van die vordering [zie arrest Gerecht van 16 december 2008, Budějovický Budvar/BHIM – Anheuser-Busch (BUD), T‑225/06, T‑255/06, T‑257/06 en T‑309/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 206 en aangehaalde rechtspraak].

104    In die omstandigheden en gelet op de wijziging van het voorwerp van het geding en van de procedurele status van de Commissie (zie punten 56‑58 hierboven), zal een juiste toepassing van voormelde bepalingen worden gemaakt door te beslissen dat de Raad, naast zijn eigen kosten, de kosten van verzoeker zal dragen, terwijl het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten zullen dragen.

105    Overeenkomstig artikel 97, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zal de Raad, aangezien verzoeker toegelaten is tot rechtsbijstand en het Gerecht de Raad heeft verwezen in diens kosten, de bedragen die ter zake van de rechtsbijstand zijn voorgeschoten, moeten terugbetalen aan de kas van het Gerecht.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Er behoeft niet meer te worden beslist over de beroepen tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan en tot intrekking van verordening (EG) nr. 337/2000, en van verordening (EG) nr. 2062/2001 van de Commissie van 19 oktober 2001 houdende de derde wijziging van verordening nr. 467/2001.

2)      Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening nr. 467/2001, wordt nietig verklaard voor zover deze Omar Mohammed Othman betreft.

3)      De Raad van de Europese Unie zal naast zijn eigen kosten de kosten van Othman dragen alsmede de bedragen die ter zake van de rechtsbijstand zijn voorgeschoten door de kas van het Gerecht.

4)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen.

Forwood

Šváby

Moavero Milanesi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juni 2009.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.