Language of document : ECLI:EU:C:2015:298

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

5 mei 2015 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Uitvoering van nauwere samenwerking – Instelling van eenheidsoctrooibescherming – Verordening (EU) nr. 1257/2012 – Artikel 118, eerste alinea, VWEU – Rechtsgrondslag – Artikel 291 VWEU – Delegatie van bevoegdheden aan organen buiten de Europese Unie – Beginselen van autonomie en uniforme toepassing van het Unierecht”

In zaak C‑146/13,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 22 maart 2013,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door E. Chamizo Llatas en S. Centeno Huerta als gemachtigden,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Gómez‑Leal, M. Dean en U. Rösslein als gemachtigden,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door T. Middleton, F. Florindo Gijón, M. Balta en L. Grønfeldt als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door:

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet, J.‑C. Halleux en T. Materne als gemachtigden,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door C. Thorning en M. Wolff als gemachtigden,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Möller en J. Kemper als gemachtigden,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, F.‑X. Bréchot, D. Colas en N. Rouam als gemachtigden,

Groothertogdom Luxemburg,

Hongarije, vertegenwoordigd door M. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer‑Seitz en U. Persson als gemachtigden,

Verenigd Koninkrijk van Groot‑Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Holt als gemachtigde, bijgestaan door J. Stratford, QC, en T. Mitcheson, barrister,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Martínez del Peral, T. van Rijn, B. Smulders en F. Bulst als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič (rapporteur), A. Ó Caoimh, C. Vajda en S. Rodin, kamerpresidenten, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Levits, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juli 2014,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 november 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het Koninkrijk Spanje verzoekt om nietigverklaring van verordening (EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 361, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”).

2        Deze verordening is door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie vastgesteld naar aanleiding van besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 76, blz. 53; hierna: „besluit tot nauwere samenwerking”).

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien

3        Het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, dat op 5 oktober 1973 te München is ondertekend en op 7 oktober 1977 in werking is getreden, in de op het onderhavige geding toepasselijke versie (hierna: „EOV”), bepaalt in artikel 2 („Europees octrooi”):

„1.      De op grond van dit verdrag verleende octrooien worden Europese octrooien genoemd.

2.      Het Europees octrooi heeft in elk van de verdragsluitende staten waarvoor het is verleend, dezelfde werking en is onderworpen aan dezelfde bepalingen als een nationaal octrooi dat door die staat is verleend, voor zover dit verdrag niet anders bepaalt.”

4        Artikel 142 EOV, met als opschrift „Eenheidsoctrooien”, luidt:

„1.      Iedere groep verdragsluitende staten die op grond van een bijzondere overeenkomst heeft besloten dat de voor die staten verleende Europese octrooien voor hun gezamenlijke grondgebieden een eenheid vormen, kan bepalen dat de Europese octrooien slechts gezamenlijk voor al die staten kunnen worden verleend.

2.      De bepalingen van dit deel zijn van toepassing wanneer een groep verdragsluitende staten van de in het eerste lid bedoelde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.”

5        Artikel 143 EOV, „Bijzondere organen van het Europees Octrooibureau” (hierna: „EOB”), bepaalt:

„1.      De groep verdragsluitende staten kan het [EOB] aanvullende taken opdragen.

2.      Ter uitvoering van die aanvullende taken kunnen binnen het [EOB] voor de tot die groep behorende staten gemeenschappelijke bijzondere organen worden ingesteld. De leiding van deze bijzondere organen berust bij de president van het [EOB]; artikel 10, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.”

6        Artikel 145 EOV, „Beperkte commissie van de Raad van Bestuur”, luidt:

„1.      De groep verdragsluitende staten kan een beperkte commissie van de Raad van Bestuur instellen voor toezicht op de werkzaamheden van de ingevolge artikel 143, tweede lid, ingestelde bijzondere organen; het [EOB] stelt deze commissie het personeel, de accommodatie en het materiaal ter beschikking, dat voor de uitvoering van haar taak benodigd is. De president van het [EOB] dient ten overstaan van de beperkte commissie van de Raad van Bestuur verantwoording af te leggen voor de werkzaamheden van de bijzondere organen.

2.      De samenstelling, de bevoegdheden en de werkzaamheden van de beperkte commissie worden bepaald door de groep verdragsluitende staten.”

7        Artikel 146 EOV bepaalt:

„Indien aan het [EOB] aanvullende taken zijn opgedragen op grond van artikel 143, komen de kosten die voor de organisatie zijn ontstaan in verband met de uitvoering van die taken ten laste van de groep verdragsluitende staten. Indien binnen het [EOB] bijzondere organen zijn ingesteld voor de uitvoering van die aanvullende taken, komen de voor deze organen te maken kosten met betrekking tot personeel, accommodatie en materiaal voor rekening van de groep verdragsluitende staten. De artikelen 39, derde en vierde lid, 41 en 47 zijn van overeenkomstige toepassing.”

8        Artikel 147 EOV, „Betalingen van jaartaksen voor eenheidsoctrooien”, luidt als volgt:

„Indien de groep verdragsluitende staten voor de jaartaksen een eenheidstarief heeft vastgesteld, wordt het percentage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, berekend aan de hand van dit eenheidstarief; het in artikel 39, eerste lid, bedoelde minimumbedrag is eveneens het minimumbedrag voor het eenheidsoctrooi. Artikel 39, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.”

 Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht

9        Artikel 23 van de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht, ondertekend te Brussel op 19 februari 2013 (PB C 175, blz. 1; hierna: „EOG-overeenkomst”), luidt:

„De handelingen van het gerecht worden rechtstreeks toegerekend aan elk van de overeenkomstsluitende lidstaten afzonderlijk, ook voor de toepassing van de artikelen 258, 259 en 260 VWEU, en aan alle overeenkomstsluitende lidstaten gezamenlijk.”

10      Artikel 89, lid 1, van de EOG-overeenkomst bepaalt:

„Deze overeenkomst treedt in werking op 1 januari 2014 of op de eerste dag van de vierde maand na de nederlegging van de dertiende bekrachtigings‑ of toetredingsakte overeenkomstig artikel 84, op voorwaarde dat tot de overeenkomstsluitende lidstaten die hun bekrachtigings‑ of toetredingsakte zullen hebben nedergelegd de drie staten behoren waar het grootste aantal Europese octrooien gold in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de overeenkomst wordt ondertekend, of op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen in verordening (EU) nr. 1215/2012 [van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1)] inzake de verhouding van de verordening tot deze overeenkomst, al naargelang welke datum het laatst valt.”

 Unierecht

11      De overwegingen 1, 4, 7, 9, 16, 20, 24 en 25 van de bestreden verordening luiden als volgt:

„(1)      Het creëren van de juridische voorwaarden die ondernemingen in staat stellen om hun activiteiten op het gebied van productie en distributie van producten over de nationale grenzen heen aan te passen en die hen voorzien van grotere keuzemogelijkheden en meer kansen, draagt bij tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie die zijn uiteengezet in artikel 3, lid 3, [VEU]. Eenvormige octrooibescherming binnen de interne markt of ten minste binnen een aanzienlijk deel daarvan, moet deel uitmaken van de rechtsinstrumenten waarover ondernemingen beschikken.

[...]

(4)      Eenheidsoctrooibescherming zal wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de werking van de interne markt bevorderen door de toegang tot het octrooistelsel gemakkelijker, minder kostbaar en rechtszeker te maken. Het [nieuwe stelsel] zal tevens het niveau van octrooibescherming verbeteren door het verkrijgen van een eenvormige octrooibescherming mogelijk te maken in de deelnemende lidstaten, en het zal kosten en complexiteit waarmee ondernemingen in de hele Unie worden geconfronteerd, elimineren. Het dient beschikbaar te zijn voor houders van een Europees octrooi uit zowel de deelnemende lidstaten als uit andere staten, ongeacht hun nationaliteit, verblijfplaats of plaats van vestiging.

[...]

(7)      Eenheidsoctrooibescherming moet worden gerealiseerd door overeenkomstig deze verordening eenheidswerking voor alle deelnemende staten toe te kennen aan Europese octrooien in de fase na de verlening ervan. Het hoofdkenmerk van een Europees octrooi met eenheidswerking [hierna: ,eenheidsoctrooi’] dient zijn eenheidskarakter te zijn, zijnde het verschaffen van een eenvormige bescherming en het hebben van identieke rechtsgevolgen in alle deelnemende lidstaten. Hieruit volgt dat een [eenheidsoctrooi] alleen met betrekking tot alle deelnemende lidstaten dient te worden beperkt, overgedragen, of herroepen of dient te vervallen. Het dient mogelijk te zijn dat een [eenheidsoctrooi] in licentie wordt gegeven ten aanzien van het geheel of een deel van het grondgebied van een of meer deelnemende lidstaten. Om een door de eenheidsoctrooibescherming verleende eenvormige materiële werkingssfeer van de bescherming te verzekeren, dienen alleen Europese octrooien die voor alle deelnemende lidstaten met dezelfde conclusies zijn verleend, eenheidswerking te genieten. Tot slot moet de aan een Europees octrooi toegekende eenheidswerking een accessoir karakter hebben en worden geacht niet te zijn ontstaan voor zover het daaraan ten grondslag liggend Europese octrooi is herroepen of beperkt.

[...]

(9)      Het [eenheidsoctrooi] verleent de houder ervan het recht iedere derde te verbieden handelingen te verrichten waartegen het octrooi bescherming biedt. Dit moet worden verzekerd door de oprichting van een gemeenschappelijk octrooigerecht. In aangelegenheden die niet worden bestreken door deze verordening of door verordening (EU) nr. 1260/2012 van de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen [PB L 361, blz. 89], moeten de bepalingen van het EOV, de [EOG-overeenkomst], inclusief de bepalingen betreffende de reikwijdte van dat recht en de beperkingen ervan, en het nationaal recht, inclusief voorschriften van internationaal privaatrecht, van toepassing zijn.

[...]

(16)      De groep lidstaten die van de bepalingen van deel IX van het EOV gebruikmaakt, kan het EOB taken toevertrouwen en in het kader van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie een beperkte commissie instellen (hierna ,beperkte commissie’).

[...]

(20)      Het passende niveau en de geschikte verdeling van de jaartaksen moeten worden bepaald om te garanderen dat, met betrekking tot eenheidsoctrooibescherming, alle kosten van de aan het EOB toevertrouwde taken volledig worden gedekt door de middelen die van [eenheidsoctrooien] afkomstig zijn en dat de inkomsten van de jaartaksen, samen met de aan de Europese Octrooiorganisatie gedurende de fase voorafgaand aan de verlening te betalen taksen, een evenwichtige begroting van de Europese Octrooiorganisatie garanderen.

[...]

(24)      De rechterlijke bevoegdheid met betrekking tot [eenheidsoctrooien] dient te worden vastgesteld en te worden geregeld door een instrument tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting voor Europese octrooien en [eenheidsoctrooien].

(25)      De oprichting van een gemeenschappelijk octrooigerecht voor geschillen met betrekking tot het [eenheidsoctrooi] is essentieel om een goede werking van dat octrooi, de consistentie van de rechtspraak en aldus de rechtszekerheid, en kosteneffectiviteit voor octrooihouders te waarborgen. Het is daarom van het allergrootste belang dat de deelnemende lidstaten de [EOG-overeenkomst] in overeenstemming met hun nationale grondwettelijke en parlementaire procedures ratificeren en de nodige maatregelen nemen, opdat dat gerecht zo spoedig mogelijk operationeel wordt.”

12      Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:

„1.      Deze verordening geeft uitvoering aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming, zoals toegestaan bij [het besluit tot nauwere samenwerking].

2.      Deze verordening vormt een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 [EOV].”

13      Artikel 2, onder a) tot en met c), van de bestreden verordening luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)      ,deelnemende lidstaat’: een lidstaat die, op het tijdstip van het indienen van het in artikel 9 bedoelde verzoek om eenheidswerking, deelneemt aan de nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming op grond van [het besluit tot nauwere samenwerking], of op grond van een overeenkomstig de tweede of derde alinea van artikel 331, lid 1, VWEU genomen besluit;

b)      ,Europees octrooi’: een octrooi dat door het [EOB] volgens de regels en procedures zoals vastgelegd in het EOV is verleend;

c)      ,[eenheidsoctrooi]’: een Europees octrooi dat krachtens deze verordening eenheidswerking geniet in de deelnemende lidstaten”.

14      Artikel 3 van deze verordening luidt als volgt:

„1.      Een Europees octrooi dat met dezelfde set conclusies ten aanzien van alle deelnemende lidstaten is verleend, geniet eenheidswerking in de deelnemende lidstaten, mits de eenheidswerking ervan in het register voor eenheidsoctrooibescherming geregistreerd is.

Een Europees octrooi dat met verschillende sets conclusies voor verschillende deelnemende lidstaten is verleend, geniet geen eenheidswerking.

2.      Een [eenheidsoctrooi] heeft een eenheidskarakter. Het verschaft eenvormige bescherming en heeft identieke rechtsgevolgen in alle deelnemende lidstaten.

Het kan alleen met betrekking tot alle deelnemende lidstaten worden beperkt, overgedragen of herroepen, of vervallen.

Het kan in licentie worden gegeven ten aanzien van het geheel of een deel van het grondgebied van een of meer deelnemende lidstaten.

3.      De eenheidswerking van een Europees octrooi wordt geacht niet te zijn ontstaan voor zover het Europees octrooi is herroepen of is beperkt.”

15      In artikel 5, leden 1 tot en met 3, van de verordening is het volgende bepaald:

„1.      Het [eenheidsoctrooi] verleent de houder ervan het recht iedere derde te verbieden handelingen te verrichten waartegen dat octrooi bescherming biedt, in het gehele grondgebied van de deelnemende lidstaten waar het eenheidswerking heeft, onder voorbehoud van toepasselijke beperkingen.

2.      De reikwijdte van dat recht en de beperkingen daarop zijn eenvormig in alle deelnemende lidstaten waarin het octrooi eenheidswerking heeft.

3.      Het recht dat van toepassing is op [eenheidsoctrooien] in de deelnemende lidstaat waarvan het nationale recht van toepassing is op het [eenheidsoctrooi] als deel van het vermogen overeenkomstig artikel 7, bepaalt de in lid 1 bedoelde handelingen waartegen het octrooi bescherming biedt, en de van toepassing zijnde beperkingen.”

16      Artikel 7 van de verordening luidt:

„1.      Een [eenheidsoctrooi] als deel van het vermogen wordt in zijn geheel en in alle deelnemende lidstaten behandeld als een nationaal octrooi van de deelnemende lidstaat waar het octrooi eenheidswerking heeft en waarin, volgens het Europees octrooiregister:

a)      de aanvrager op de datum van indiening van de Europese octrooiaanvraag zijn verblijfplaats of hoofdvestiging had, of

b)      indien het onder a) gestelde niet van toepassing is, de aanvrager op de datum van de Europese octrooiaanvraag een vestiging had.

2.      Wanneer twee of meer personen als gezamenlijke aanvragers in het Europees octrooiregister ingeschreven zijn, wordt lid 1, onder a), toegepast op de eerstgenoemde gezamenlijke aanvrager. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt lid 1, onder a), toegepast op de volgende gezamenlijke aanvrager in de volgorde van de inschrijving. Indien lid 1, onder a), op geen van de gezamenlijke aanvragers van toepassing is, is lid 1, onder b), van toepassing.

3.      Wanneer geen octrooihouder zijn verblijfplaats, hoofdvestiging of vestiging had in een deelnemende lidstaat waar het octrooi eenheidswerking heeft in de zin van lid 1 of lid 2, wordt het [eenheidsoctrooi] als deel van het vermogen in zijn geheel en in alle deelnemende lidstaten behandeld als een nationaal octrooi van de staat waar de Europese Octrooiorganisatie overeenkomstig artikel 6, lid 1, EOV gevestigd is.

4.      Het verkrijgen van een recht mag niet afhankelijk zijn van een eventuele inschrijving in een nationaal octrooiregister.”

17      Artikel 9 van de bestreden verordening, „Administratieve taken in het kader van de Europese Octrooiorganisatie”, luidt als volgt:

„1.      De deelnemende lidstaten belasten in de zin van artikel 143 EOV het EOB met de volgende aanvullende taken die in overeenstemming met de interne regels van het EOB moeten worden uitgevoerd:

a)      het beheren van verzoeken om eenheidswerking door houders van Europese octrooien;

b)      het opnemen van het register voor eenheidsoctrooibescherming in het Europees octrooiregister en het beheren van het register voor eenheidsoctrooibescherming;

c)      het ontvangen en registreren van de in artikel 8 bedoelde verklaringen inzake licentieverlening, alsook de intrekking ervan, en van licentietoezeggingen die in het kader van internationale normalisatieorganisaties door de houder van het [eenheidsoctrooi] zijn aangegaan;

d)      het publiceren van de in artikel 6 van verordening (EU) nr. 1260/2012 bedoelde vertalingen tijdens de in dat artikel omschreven overgangsperiode;

e)      het innen en beheren van jaartaksen voor [eenheidsoctrooien] voor ieder jaar na het jaar waarin de vermelding van de verlening ervan in het Europees Octrooiblad is gepubliceerd; het innen en beheren van toeslagen in geval van te late betaling van jaartaksen wanneer deze te late betaling binnen zes maanden vanaf de vervaldag plaatsvindt, alsook het verdelen van een deel van de geïnde jaartaksen onder de deelnemende lidstaten;

f)      het beheren van een compensatieregeling voor de terugbetaling van de in artikel 5 van verordening (EU) nr. 1260/2012 bedoelde vertaalkosten;

g)      het garanderen dat een verzoek om eenheidswerking door de houder van een Europees octrooi wordt ingediend binnen een maand na de publicatie van de vermelding van de verlening in het Europees Octrooiblad [...] in de in artikel 14, lid 3, EOV omschreven proceduretaal, en

h)      het garanderen dat de eenheidswerking in het register voor eenheidsoctrooibescherming is aangegeven indien een verzoek om eenheidswerking is ingediend en, tijdens de in artikel 6 van verordening (EU) nr. 1260/2012 bedoelde overgangsperiode, het is ingediend samen met de in dat artikel bedoelde vertalingen, en dat het EOB in kennis wordt gesteld van elke beperking, licentie, overdracht of herroeping van [eenheidsoctrooien].

2.      De deelnemende lidstaten verzekeren de naleving van deze verordening bij de uitvoering van hun internationale verplichtingen krachtens het EOV en werken daartoe samen. In hun hoedanigheid van verdragsluitende staten van het EOV verzekeren de deelnemende lidstaten de leiding over en het toezicht op de activiteiten van het EOB die verband houden met de in lid 1 van dit artikel bedoelde taken; zij verzekeren verder de vaststelling van de hoogte van de jaartaksen in overeenstemming met artikel 12 van deze verordening, alsmede de vaststelling van het aandeel in de verdeling van de jaartaksen in overeenstemming met artikel 13 van deze verordening.

Hiertoe stellen zij een beperkte commissie van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie (,beperkte commissie’) in, in de zin van artikel 145 EOV.

De beperkte commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten en een vertegenwoordiger van de Commissie als waarnemer, alsmede hun plaatsvervangers die hen in geval van afwezigheid vervangen. De leden van de beperkte commissie kunnen zich laten bijstaan door deskundigen of adviseurs.

De beperkte commissie houdt bij haar besluitvorming voldoende rekening met het standpunt van de Commissie en de in artikel 35, lid 2, EOV neergelegde voorschriften.

3.      De deelnemende lidstaten verzekeren doeltreffende rechtsbescherming voor een bevoegd gerecht in een of meer deelnemende lidstaten tegen de beslissingen die het EOB neemt bij het uitvoeren van de in lid 1 bedoelde taken.”

18      Artikel 18 van de bestreden verordening bepaalt:

„1.      Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.      Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014 of, zo dit later is, de datum van inwerkingtreding van de [EOG-overeenkomst].

In afwijking van artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 4, lid 1, heeft een Europees octrooi waarvoor eenheidswerking is geregistreerd in het register voor eenheidsoctrooibescherming, uitsluitend eenheidswerking in de deelnemende lidstaten waar het gemeenschappelijk octrooigerecht op de datum van registratie exclusieve bevoegdheid inzake [eenheidsoctrooien] heeft.

3.      De deelnemende lidstaten stellen op het moment waarop zij hun akten van bekrachtiging van de [EOG‑]overeenkomst neerleggen, de Commissie van deze bekrachtiging in kennis. De Commissie publiceert de datum van inwerkingtreding van de [EOG‑]overeenkomst en een lijst van de lidstaten die de overeenkomst op de datum van inwerkingtreding hebben bekrachtigd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De Commissie werkt de lijst met deelnemende lidstaten die de [EOG‑]overeenkomst hebben bekrachtigd op gezette tijden bij en publiceert de bijgewerkte lijst in het Publicatieblad van de Europese Unie.

4.      De deelnemende lidstaten verzekeren dat de in artikel 9 bedoelde maatregelen uiterlijk op de datum waarop de verordening van toepassing wordt, vastgesteld zijn.

5.      De deelnemende lidstaten verzekeren dat de in artikel 4, lid 2, bedoelde maatregelen vastgesteld zijn uiterlijk op de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, hetzij, indien het gemeenschappelijk octrooigerecht in een bepaalde deelnemende lidstaat op de datum waarop deze verordening van toepassing wordt nog geen exclusieve bevoegdheid voor [eenheidsoctrooien] heeft, op de datum waarop het gemeenschappelijk octrooigerecht in die deelnemende lidstaat wel over een dergelijke exclusieve bevoegdheid beschikt.

6.      Eenheidsoctrooibescherming kan worden aangevraagd voor elk Europees octrooi dat op of na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, is verleend.”

 Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

19      Bij een op 22 maart 2013 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft het Koninkrijk Spanje het onderhavige beroep ingesteld.

20      Bij beslissingen van de president van het Hof van 12 september 2013 zijn het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof toegelaten tot interventie aan de zijde van het Parlement en de Raad.

21      Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Hof:

–        de bestreden verordening rechtens non-existent te verklaren, subsidiair, deze verordening in haar geheel nietig te verklaren;

–        meer subsidiair, nietig te verklaren:

–        artikel 9, lid 1, in zijn geheel, en artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening overeenkomstig hetgeen is gesteld in het vijfde middel van dit beroep, en

–        artikel 18, lid 2, van deze verordening in zijn geheel, alsmede alle verwijzingen in de bestreden verordening naar een eengemaakt octrooigerecht als gerechtelijk stelsel voor het eenheidsoctrooi en als rechtsbron van dit octrooi, en

–        het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten.

22      Het Parlement en de Raad, die worden ondersteund door alle interveniënten, verzoeken het Hof:

–        het beroep te verwerpen, en

–        het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

 Beroep

23      Ter ondersteuning van zijn beroep voert het Koninkrijk Spanje zeven middelen aan, namelijk schending van de waarden van de rechtsstaat, het ontbreken van een rechtsgrondslag, misbruik van bevoegdheid, schending van artikel 291, lid 2, VWEU en, subsidiair, schending van de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7), schending van de zojuist genoemde beginselen omdat bepaalde, met het eenheidsoctrooi verband houdende administratieve taken aan het EOB zijn gedelegeerd, en, als zesde en zevende middel, schending van de beginselen van autonomie en uniforme toepassing van het Unierecht.

 Eerste middel: schending van de waarden van de rechtsstaat

 Argumenten van partijen

24      Het Koninkrijk Spanje betoogt dat de bestreden verordening nietig moet worden verklaard wegens schending van de in artikel 2 VEU genoemde waarden van de rechtsstaat. Volgens deze lidstaat stelt de verordening een bescherming op grond van het Europees octrooi in, terwijl de administratieve procedure die voorafgaat aan de afgifte van een dergelijk octrooi ontsnapt aan rechterlijke toetsing waarmee de juiste en uniforme toepassing van het Unierecht en de bescherming van de grondrechten kunnen worden gewaarborgd, hetgeen strijdig is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Het Koninkrijk Spanje voegt hieraan toe dat niet kan worden toegestaan dat de verordening handelingen van een niet aan de bovengenoemde beginselen onderworpen internationaal orgaan „incorporeert” in de rechtsorde van de Unie en dat in de wettelijke regeling van de Unie een internationaal systeem wordt geïntegreerd dat niet waarborgt dat de in het VWEU neergelegde constitutionele beginselen worden nageleefd. Het wijst er in dit verband op dat de kamers van beroep en de grote kamer van beroep binnen het EOB ingestelde organen zijn die absoluut niet onafhankelijk zijn van het EOB, en dat de uitspraken van die kamers van beroep en grote kamer van beroep niet vatbaar zijn voor beroep in rechte, daar de Europese Octrooiorganisatie immuniteit van rechtsmacht en tenuitvoerlegging geniet.

25      Het Parlement neemt, na erop te hebben gewezen dat het stelsel van het eenheidsoctrooi berust op een rationele keuze van de Uniewetgever, die over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, het standpunt in dat het niveau van bescherming van rechten van particulieren dat door de bestreden verordening wordt geboden en zowel door het EOV als door het eengemaakt octrooigerecht wordt gewaarborgd, verenigbaar is met de beginselen van de rechtsstaat. De administratieve besluiten van het EOB inzake de afgifte van een eenheidsoctrooi zijn vatbaar voor bezwaar bij verschillende organen binnen het EOB. Het beschermingsniveau dat particulieren is toegekend in het kader van het EOV is aanvaardbaar naar oordeel van de lidstaten, die alle bij dat verdrag zijn aangesloten.

26      De Raad stelt dat het eerste middel onduidelijk is. Deze instelling meent primair dat de overdracht van bevoegdheden aan een internationale organisatie verenigbaar is met de bescherming van de rechten van de mens mits binnen de betrokken organisatie de grondrechten een gelijkwaardige bescherming genieten. Dat is in casu het geval. Subsidiair stelt de Raad dat de lidstaten volgens artikel 9, lid 3, van de bestreden verordening doeltreffende rechtsbescherming moeten verzekeren.

27      Interveniënten sluiten zich in wezen aan bij de argumenten van het Parlement en de Raad. Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden wijzen er echter in de eerste plaats op dat dit middel ondeugdelijk is.

 Beoordeling door het Hof

28      Vast staat dat de bestreden verordening blijkens artikel 1 ervan een bijzondere overeenkomst vormt in de zin van artikel 142 EOV („Eenheidsoctrooien”). Uit deze bepaling volgt dat de staten die partij zijn bij een dergelijke overeenkomst, overeenkomen dat de voor die staten verleende Europese octrooien voor hun gezamenlijke grondgebieden een eenheid vormen, en dat zij tevens kunnen bepalen dat de Europese octrooien slechts gezamenlijk voor al die staten kunnen worden verleend.

29      Hiertoe stelt de bestreden verordening de juridische voorwaarden vast, zodat in de deelnemende lidstaten eenheidswerking kan worden verleend aan een Europees octrooi dat reeds door het EOB is afgegeven op grond van het EOV. In overweging 7 van de bestreden verordening is in dit verband aangegeven dat de eenheidsoctrooibescherming, die een strikt accessoir karakter heeft, moet worden gerealiseerd „door overeenkomstig deze verordening eenheidswerking voor alle deelnemende staten toe te kennen aan Europese octrooien in de fase na de verlening ervan”. Zoals expliciet blijkt uit de in artikel 2, onder b) en c), van de verordening opgenomen definities, is een eenheidsoctrooi een Europees octrooi – waaronder verstaan wordt een octrooi dat door het EOB volgens de regels en procedures zoals vastgelegd in het EOV is verleend – dat eenheidswerking geniet in de deelnemende lidstaten.

30      Gelet op het voorgaande heeft de bestreden verordening geenszins tot doel een kader te scheppen, ook niet gedeeltelijk, voor de voorwaarden voor de verlening van Europese octrooien, welke voorwaarden niet door het Unierecht, maar uitsluitend door het EOV worden geregeld, en is het evenmin zo dat de verordening de in het EOV vervatte procedure voor de verlening van Europese octrooien in het Unierecht „integreert”.

31      Integendeel, uit de omstandigheid dat de bestreden verordening een „bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 EOV” is, hetgeen door het Koninkrijk Spanje niet ter discussie wordt gesteld, volgt noodzakelijkerwijs dat de verordening slechts vaststelt onder welke voorwaarden een reeds door het EOB overeenkomstig het EOV afgegeven Europees octrooi op verzoek van de octrooihouder eenheidswerking kan krijgen en wat die eenheidswerking inhoudt.

32      Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het eerste middel, waarin wordt gesteld dat de administratieve procedure die voorafgaat aan de afgifte van een Europees octrooi niet rechtmatig is in het licht van het Unierecht, dus ondeugdelijk, zodat het moet worden afgewezen.

 Tweede middel: het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de vaststelling van de bestreden verordening

 Argumenten van partijen

33      Het Koninkrijk Spanje stelt dat artikel 118, eerste alinea, VWEU niet de juiste rechtsgrondslag is voor de vaststelling van de bestreden verordening en dat zij dus als rechtens non-existent moet worden beschouwd. De bestreden verordening heeft geen materiële inhoud en de vaststelling ervan ging niet gepaard met maatregelen die een uniforme bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de Unie waarborgen; de verordening brengt ook geen onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten voor dit doel tot stand.

34      De verordening wordt gepresenteerd als een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 EOV waarmee, aldus haar titel, uitvoering wordt gegeven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming. Het voorwerp en het doel van de verordening komen echter niet overeen met de rechtsgrondslag waarop zij is gebaseerd.

35      In de bestreden verordening wordt immers niet aangegeven tegen welke handelingen het eenheidsoctrooi bescherming biedt en wordt ten onrechte verwezen naar het toepasselijke nationale recht, aangezien het eenheidsoctrooi in het leven is geroepen door de Unie en de lidstaten volgens het Koninkrijk Spanje hun bevoegdheid slechts mogen uitoefenen voor zover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend. Voorts verwijst de verordening wat de gevolgen van het eenheidsoctrooi betreft naar de EOG-overeenkomst, een internationaal publiekrechtelijke overeenkomst die is gesloten door de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten (met uitzondering van de Republiek Polen) en de Italiaanse Republiek. Deze verwijzing is in strijd met het beginsel van de autonomie van de rechtsorde van de Unie. In casu is de verordening van haar inhoud ontdaan doordat de „onderlinge aanpassing van de wetgevingen” voorwerp van regeling in de EOG-overeenkomst is geworden.

36      Het Parlement en de Raad betogen dat artikel 118 VWEU wél de juiste rechtsgrondslag vormt voor de vaststelling van de bestreden verordening. Dit artikel vereist niet dat de nationale wetgevingen volledig worden geharmoniseerd, voor zover een intellectuele-eigendomstitel wordt gecreëerd die een eenvormige bescherming in de deelnemende lidstaten biedt.

37      De verordening voldoet, gelet op het voorwerp en de inhoud ervan, aan dat vereiste aangezien hierbij het eenheidsoctrooi wordt ingevoerd, dat een eenvormige bescherming biedt op het grondgebied van de deelnemende lidstaten, en de kenmerken alsook de omvang en de gevolgen van dat eenheidsoctrooi worden vastgesteld.

38      De interveniënten die zich over het tweede middel hebben uitgelaten, sluiten zich aan bij het standpunt van het Parlement en de Raad.

 Beoordeling door het Hof

39      Volgens vaste rechtspraak moet de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder met name het doel en de inhoud van die handeling (arresten Commissie/Raad, C‑377/12, EU:C:2014:1903, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑81/13, EU:C:2014:2449, punt 35).

40      Krachtens artikel 118, eerste alinea, VWEU kan de Uniewetgever maatregelen vaststellen voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie te bewerkstelligen. In deze bij het Verdrag van Lissabon in het VWEU opgenomen bepaling wordt specifiek verwezen naar de totstandbrenging en de werking van de interne markt, hetgeen behoort tot een gebied waarop de Unie gedeelde bevoegdheden heeft ingevolge artikel 4 VWEU (zie in die zin arrest Spanje en Italië/Raad, C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240, punten 16‑26).

41      Het Hof heeft met betrekking tot de in die bepaling gebruikte woorden „in de hele Unie” voorts overwogen dat, aangezien de door dit artikel toegekende bevoegdheid wordt uitgeoefend in het kader van nauwere samenwerking, de aldus ingevoerde Europese intellectuele-eigendomstitel en de eenvormige bescherming die deze biedt niet in de hele Unie, maar uitsluitend op het grondgebied van de deelnemende lidstaten dienen te gelden (zie in die zin arrest Spanje en Italië/Raad, C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240, punten 67 en 68).

42      Derhalve moet in het licht van het doel en de inhoud van de bestreden verordening worden nagegaan of de verordening maatregelen vaststelt die een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de deelnemende lidstaten waarborgen, en dus of zij, zoals het Parlement, de Raad en interveniënten betogen, kon worden gebaseerd op artikel 118, eerste alinea, VWEU, dat als rechtsgrondslag wordt vermeld in de considerans van de verordening.

43      Aangaande het doel van de bestreden verordening moet erop worden gewezen dat volgens artikel 1, lid 1, de verordening strekt tot „instelling van eenheidsoctrooibescherming”, welke bescherming volgens overweging 1 deel moet uitmaken van de rechtsinstrumenten waarover ondernemingen beschikken, zodat zij hun activiteiten op het gebied van productie en distributie van producten over de nationale grenzen heen kunnen aanpassen. In overweging 4 van de verordening wordt dat doel bevestigd en gewezen op de noodzaak om het niveau van octrooibescherming te verbeteren door voor ondernemingen het verkrijgen van een eenvormige bescherming in de deelnemende lidstaten mogelijk te maken, en op de noodzaak om kosten en complexiteit waarmee ondernemingen in de hele Unie worden geconfronteerd, te elimineren.

44      Wat de inhoud van de bestreden verordening betreft, moet worden vastgesteld dat haar bepalingen bij de omschrijving van de kenmerken van het eenheidsoctrooi de wil van de Uniewetgever tot uitdrukking brengen om in de deelnemende lidstaten te zorgen voor uniforme bescherming.

45      De bestreden verordening bepaalt in artikel 3, lid 1, immers dat een Europees octrooi dat met dezelfde set conclusies ten aanzien van alle deelnemende lidstaten is verleend, eenheidswerking geniet in die staten, mits die eenheidswerking in het register voor eenheidsoctrooibescherming geregistreerd is. Artikel 3, lid 2, van de verordening geeft voorts aan dat een eenheidsoctrooi een eenheidskarakter heeft, eenvormige bescherming verschaft, identieke rechtsgevolgen heeft in alle deelnemende lidstaten en alleen met betrekking tot alle deelnemende lidstaten kan worden beperkt, overgedragen of herroepen, of vervallen.

46      Met de aanwijzing van één enkel op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten toepasselijk nationaal recht, waarvan de materieelrechtelijke bepalingen vaststellen tegen welke handelingen een eenheidsoctrooi bescherming biedt en welke kenmerken het eenheidsoctrooi als deel van het vermogen heeft, kan de uniformiteit van de met dat octrooi geboden bescherming worden gewaarborgd.

47      Anders dan bij overeenkomstig de regels van het EOV verleende Europese octrooien, die in alle staten die partij zijn bij dat verdrag een bescherming bieden waarvan de omvang wordt bepaald door het nationale recht van elke staat, vloeit de uniformiteit van de door het eenheidsoctrooi geboden bescherming immers voort uit de toepassing van artikel 5, lid 3, en artikel 7 van de bestreden verordening, die ervoor zorgen dat het aangewezen nationale recht van toepassing is op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten waarin dat octrooi eenheidswerking heeft.

48      Met betrekking tot het argument van het Koninkrijk Spanje dat de bestreden verordening „geen materiële inhoud” heeft, moet er, zoals de advocaat-generaal in punt 89 van zijn conclusie doet, op worden gewezen dat artikel 118 VWEU, dat deel uitmaakt van het op „de aanpassing van de wetgevingen” betrekking hebbende hoofdstuk 3 van titel VII van het VWEU, met de verwijzing naar het vaststellen van „maatregelen voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie te bewerkstelligen” niet noodzakelijkerwijze vereist dat de Uniewetgever alle aspecten van het intellectuele-eigendomsrecht volledig en uitputtend harmoniseert.

49      De bestreden verordening geeft weliswaar geen opsomming van de handelingen waartegen het eenheidsoctrooi bescherming biedt, maar dat neemt niet weg dat nog steeds sprake is van uniforme bescherming daar, ongeacht de precieze omvang van de materiële bescherming die een eenheidsoctrooi op grond van het toepasselijke nationale recht biedt, de bescherming overeenkomstig artikel 7 van de bestreden verordening voor dat eenheidsoctrooi van toepassing is op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten waar het eenheidswerking heeft.

50      Verder heeft de Uniewetgever in overweging 9 van de bestreden verordening verklaard dat de reikwijdte en de beperkingen van het aan de houder van het eenheidsoctrooi verleende recht iedere derde te verbieden handelingen te verrichten waartegen dat octrooi bescherming biedt, op het gehele grondgebied van de deelnemende lidstaten waarin het eenheidswerking heeft, van toepassing moeten zijn in aangelegenheden die niet worden bestreken door deze verordening of door verordening nr. 1260/2012.

51      Gelet op de voorgaande overwegingen is de bij de bestreden verordening ingevoerde eenheidsoctrooibescherming geschikt om te voorkomen dat in de deelnemende lidstaten verschillen ontstaan bij de octrooibescherming, en derhalve gericht op een eenvormige bescherming in de zin van artikel 118, eerste alinea, VWEU.

52      Hieruit volgt dat deze bepaling de juiste rechtsgrondslag is voor de vaststelling van de bestreden verordening.

53      Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel: misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

54      Het Koninkrijk Spanje stelt dat het Parlement en de Raad misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid. De bestreden verordening, die een „lege huls” is, bevat immers geen enkele rechtsregeling waarmee een uniforme bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie kan worden gewaarborgd. Anders dan het Parlement betoogt, is deze vraag niet door het Hof beslecht in zijn arrest Spanje en Italië/Raad (C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240).

55      Het Parlement en de Raad concluderen tot afwijzing van het derde middel. Zij worden daarin ondersteund door alle interveniënten. Het Parlement wijst erop dat het Hof het in zijn arrest Spanje en Italië/Raad (C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240) oneens was met het betoog van het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek dat sprake was van misbruik van bevoegdheid. De Raad voegt hieraan toe dat de bestreden verordening en de invoering van het eenheidsoctrooi bevorderlijk zijn voor het vervullen van de doelstellingen van de Unie, daar de houder van een Europees octrooi die bescherming wenst in de 25 aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten, zonder de eenheidswerking van het eenheidsoctrooi zijn octrooi in elk van deze lidstaten zou moeten laten bekrachtigen, zodat het octrooi in elk van de lidstaten afzonderlijk zou moeten worden bevestigd en, in geval van een geschil, verdedigd.

 Beoordeling door het Hof

56      Volgens vaste rechtspraak kan bij een handeling slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, uitsluitend, of ten minste in overwegende mate, is vastgesteld voor andere doeleinden dan die waarvoor de betrokken bevoegdheid is verleend of om te ontkomen aan een procedure waarin het VWEU speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (arresten Fedesa e.a., C‑331/88, EU:C:1990:391, punt 24, en Spanje en Italië/Raad, C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In casu toont het Koninkrijk Spanje niet aan dat de bestreden verordening uitsluitend of hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan die waarvoor de betrokken bevoegdheid is verleend en waarvan sprake is in artikel 1, lid 1, van de verordening, dan wel om te ontkomen aan een procedure waarin het VWEU speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden.

58      In zijn middel met betrekking tot misbruik van bevoegdheid gaat het Koninkrijk Spanje immers slechts over tot herhaling van het betoog dat in de bestreden verordening geen sprake is van een rechtsregeling waarmee een uniforme bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie kan worden gewaarborgd. Dat betoog is bij de beoordeling van het tweede middel evenwel niet aanvaard.

59      Hieruit volgt dat het derde middel evenmin gegrond is en moet worden afgewezen.

 Vierde en vijfde middel: schending van artikel 291, lid 2, VWEU en van de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7)

 Argumenten van partijen

60      Met het vierde middel komt het Koninkrijk Spanje op tegen het feit dat in artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening aan de deelnemende lidstaten die handelen in het kader van een beperkte commissie van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie, de bevoegdheid is toegekend de hoogte van de jaartaksen vast te stellen en het aandeel in de verdeling van die taksen te bepalen. De toekenning van een dergelijke uitvoeringsbevoegdheid aan de deelnemende lidstaten vormt een schending van artikel 291 VWEU en van de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7).

61      Primair stelt het Koninkrijk Spanje dat de Uniewetgever die bevoegdheid niet op grond van artikel 291 VWEU aan de deelnemende lidstaten kan delegeren. Artikel 291, lid 1, VWEU is niet van toepassing en lid 2 bepaalt dat indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, bij die handelingen aan de Commissie of aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Aan de voorwaarde voor toepassing van lid 2 is in dit geval kennelijk voldaan, gelet op de bewoordingen van artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening.

62      Voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat artikel 291, lid 2, VWEU niet is geschonden, stelt het Koninkrijk Spanje subsidiair dat de aan de orde zijnde delegatie van bevoegdheden niet voldoet aan de voorwaarden van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7), dat is bevestigd in de arresten Romano (98/80, EU:C:1981:104), Tralli/ECB (C‑301/02 P, EU:C:2005:306) en Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad (C‑270/12, EU:C:2014:18).

63      Met het vijfde middel voert het Koninkrijk Spanje aan dat artikel 9, lid 1, van de bestreden verordening, waarin bepaalde administratieve taken aan het EOB worden gedelegeerd, de in het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7) neergelegde beginselen schendt. Anders dan meerdere interveniënten betogen, is geen sprake van eigen bevoegdheden van de lidstaten, maar van bevoegdheden van de Unie. Volgens deze lidstaat kan een objectieve rechtvaardigingsgrond voor de delegatie weliswaar gelegen zijn in het feit dat het EOB op het betrokken gebied expertise heeft, maar kan een dergelijke delegatie geen betrekking hebben op bevoegdheden met een ruime beoordelingsvrijheid. Het beheer van een compensatieregeling voor de terugbetaling van de in artikel 5 van verordening nr. 1260/2012 bedoelde vertaalkosten, als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder f), van de bestreden verordening, impliceert een ruime beoordelingsvrijheid. Bovendien geniet het EOB immuniteit van rechtsmacht en tenuitvoerlegging, zodat zijn handelingen niet aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen.

64      In reactie op het vierde middel stelt het Parlement dat de toekenning van bepaalde bevoegdheden aan agentschappen altijd een uitzondering is geweest op de regels van het Verdrag op het gebied van de uitvoering van het Unierecht en dat dit onder bepaalde voorwaarden juridisch aanvaardbaar is. Ook zet het vraagtekens bij de relevantie van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7) in het geval dat bevoegdheden worden toegekend aan een internationaal orgaan, zoals de beperkte commissie van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie.

65      De Raad meent dat wanneer de instellingen van de Unie juridisch bindende handelingen vaststellen, de lidstaten overeenkomstig artikel 291, lid 1, VWEU verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van geschikte uitvoeringsmaatregelen. Enkel in het geval dat voor de uitvoering van deze handelingen eenvormige voorwaarden zijn vereist, worden de uitvoeringsmaatregelen overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU vastgesteld door de Commissie of, in het voorkomende geval, door de Raad. Het Koninkrijk Spanje geeft geen onderbouwing voor zijn stelling dat de vaststelling van de jaartaksen en van het aandeel in de verdeling van de jaartaksen eenvormig op het niveau van de Unie moet worden uitgevoerd. Hieruit volgt dat het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7) in dit geval irrelevant is.

66      In ieder geval zijn het Parlement en de Raad van mening dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld door het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7).

67      In reactie op het vijfde middel betogen het Parlement en de Raad dat de in het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7) ontwikkelde rechtspraak niet van toepassing is om de in hun reactie op het vierde middel aangegeven redenen. Deze instellingen voegen hieraan toe dat voor de in artikel 9, lid 1, onder f), van de bestreden verordening genoemde taak, in tegenstelling tot voor de andere in artikel 9, lid 1, genoemde taken, criteria gelden die indirect, middels een verwijzing naar artikel 5 van verordening nr. 1260/2012, zijn ingevoerd. Anders dan het Koninkrijk Spanje stelt, is het EOB niet geheel vrij wat de te verrichten taak betreft. In het bijzonder heeft de beoordeling die van het EOB wordt verlangd, veeleer een administratief of technisch dan een politiek karakter. Het Parlement wijst er ook op dat een vertegenwoordiger van de Commissie als waarnemer deel uitmaakt van de beperkte commissie van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie. Met betrekking tot de omstandigheid dat er geen rechterlijk toezicht zou zijn, verwijzen het Parlement en de Raad naar de argumenten die zij op dat punt reeds naar voren hebben gebracht.

68      Interveniënten sluiten zich aan bij het betoog van het Parlement en de Raad.

 Beoordeling door het Hof

69      Het eerste argument dat wordt aangevoerd ter ondersteuning van het vierde middel, betreft schending van artikel 291, lid 2, VWEU. Het tweede argument dat ter ondersteuning van dat middel en ter ondersteuning van het vijfde middel wordt aangevoerd, is schending van de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7).

70      Wat in de eerste plaats het argument betreft dat sprake is van schending van artikel 291, lid 2, VWEU, staat vast, zoals in punt 28 van het onderhavige arrest is verklaard, dat de bestreden verordening een bijzondere overeenkomst vormt in de zin van artikel 142 EOV. Bijgevolg zijn de bepalingen van deel IX van dat verdrag, welk deel op bijzondere overeenkomsten ziet en de artikelen 142 tot en met 149 omvat, daarop van toepassing.

71      Volgens de artikelen 143 en 145 EOV kan een groep verdragsluitende staten met gebruikmaking van het bepaalde in deel IX van dat verdrag taken opdragen aan het EOB en een beperkte commissie van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie instellen, hetgeen ook wordt aangegeven in overweging 16 van de bestreden verordening. Verder bepaalt artikel 146 EOV dat indien aan het EOB aanvullende taken zijn opgedragen op grond van artikel 143, de kosten die voor de Europese Octrooiorganisatie zijn ontstaan in verband met de uitvoering van die taken ten laste van de groep verdragsluitende staten komen.

72      Om aan die bepalingen uitvoering te geven bepaalt artikel 9, lid 1, van de bestreden verordening dat de deelnemende lidstaten het EOB belasten met een aantal in dat artikel genoemde taken, en in lid 2 dat de deelnemende lidstaten in hun hoedanigheid van verdragsluitende staten van het EOV de leiding over en het toezicht op de met die taken verband houdende activiteiten verzekeren en dat zij verder de vaststelling van de hoogte van de jaartaksen, alsmede de vaststelling van het aandeel in de verdeling van de jaartaksen verzekeren in overeenstemming met de artikelen van deze verordening. Blijkens overweging 20 van de verordening moeten het passende niveau en de geschikte verdeling van de jaartaksen worden bepaald om te garanderen dat, met betrekking tot eenheidsoctrooibescherming, alle kosten van de aan het EOB toevertrouwde taken volledig worden gedekt door de middelen die van eenheidsoctrooien afkomstig zijn.

73      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de in artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening genoemde jaartaksen noodzakelijkerwijs de kosten moeten dekken die door het EOB worden gemaakt bij de uitvoering van de aanvullende taken waarmee de deelnemende lidstaten het EOB moeten belasten in de zin van artikel 143 EOV.

74      Die taken hangen nauw samen met de uitvoering van de bij de bestreden verordening ingestelde eenheidsoctrooibescherming.

75      Vastgesteld moet dan ook worden dat, anders dan sommige interveniënten hebben betoogd, het bij de vaststelling van de hoogte van de jaartaksen en van het aandeel in de verdeling van de jaartaksen als bedoeld in artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening, gaat om de uitvoering van een juridisch bindende Unierechtelijke handeling in de zin van artikel 291, lid 1, VWEU.

76      Volgens die bepaling nemen de lidstaten alle maatregelen van intern recht die nodig zijn ter uitvoering van juridisch bindende Unierechtelijke handelingen.

77      Slechts indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, worden blijkens artikel 291, lid 2, VWEU bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij de artikelen 24 VEU en 26 VEU bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden toegekend.

78      Het Koninkrijk Spanje geeft in het vierde middel echter niet aan waarom dergelijke eenvormige voorwaarden nodig zijn ter uitvoering van artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening.

79      Deze lidstaat wijst er immers slechts op dat de noodzakelijkheid van die voorwaarden voortvloeit uit de bepalingen van de verordening en uit de omstandigheid dat geen taksen per lidstaat, maar uniforme taksen voor het eenheidsoctrooi worden vastgesteld.

80      Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard.

81      Artikel 9, lid 1, onder e), van de bestreden verordening bepaalt weliswaar dat de deelnemende lidstaten het EOB belasten met de taak van „het innen en beheren van jaartaksen voor [eenheidsoctrooien]”, maar nergens in de verordening staat dat de hoogte van die jaartaksen uniform moet zijn voor alle deelnemende lidstaten.

82      Bovendien volgt uit het feit dat de bestreden verordening een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 EOV is, en uit de door het Koninkrijk Spanje niet betwiste omstandigheid dat de hoogte van de jaartaksen en het aandeel in de verdeling van de jaartaksen worden vastgesteld door een beperkte commissie van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie, noodzakelijkerwijze dat hoe dan ook de deelnemende lidstaten en niet de Commissie of de Raad alle maatregelen moeten nemen die nodig zijn ter uitvoering van artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening, aangezien de Unie, in tegenstelling tot haar lidstaten, geen partij is bij het EOV.

83      Derhalve voert het Koninkrijk Spanje ten onrechte aan dat artikel 291, lid 2, VWEU is geschonden.

84      In de tweede plaats moet worden ingegaan op het ter ondersteuning van het vierde en het vijfde middel aangevoerde argument dat de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7) zijn geschonden. In die rechtspraak heeft het Hof met name geoordeeld dat een delegatie, door een instelling van de Unie aan een private instelling, van een discretionaire bevoegdheid die een grote vrijheid van waardering veronderstelt en waarvan de uitoefening zelfs kan resulteren in het voeren van een waar economisch beleid, niet verenigbaar is met de eisen van het VWEU (zie in die zin arresten Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, EU:C:1958:7, blz. 44-46, 48 en 49, en Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑270/12, EU:C:2014:18, punten 41 en 42).

85      In herinnering moet worden geroepen dat de Unie, anders dan haar lidstaten, geen partij is bij het EOV. De Uniewetgever mocht dus in artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening bepalen dat de deelnemende lidstaten in hun hoedanigheid van verdragsluitende staten van het EOV de vaststelling van de hoogte van de jaartaksen en van het aandeel in de verdeling van de jaartaksen verzekeren.

86      Wat artikel 9, lid 1, van de bestreden verordening betreft, blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling dat de deelnemende lidstaten het EOB in de zin van artikel 143 EOV belasten met de in artikel 9, lid 1, genoemde taken.

87      Anders dan het Koninkrijk Spanje stelt, heeft de Uniewetgever geen hem krachtens het Unierecht toekomende uitvoeringsbevoegdheden gedelegeerd aan de deelnemende lidstaten of aan het EOB, zodat de door het Hof in het arrest Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7) ontwikkelde beginselen geen toepassing kunnen vinden.

88      Het vierde en het vijfde middel moeten dus worden afgewezen.

 Zesde en zevende middel: schending van de beginselen van autonomie en uniforme toepassing van het Unierecht

 Argumenten van partijen

89      Met zijn zesde middel voert het Koninkrijk Spanje aan dat het behoud van de autonomie van de rechtsorde van de Unie inhoudt dat de bevoegdheden van de Unie en haar instellingen niet mogen worden uitgehold door een internationaal verdrag. In casu is volgens deze lidstaat sprake van uitholling.

90      Met het eerste onderdeel van het zesde middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de EOG-overeenkomst en de ontwerpovereenkomst tot invoering van een bevoegd gerecht voor de geschillen op het gebied van het Europees en het gemeenschapsoctrooi, die door het Hof onverenigbaar met de bepalingen van het VEU en het VWEU is verklaard (advies 1/09, EU:C:2011:123). Ten eerste maakt het eengemaakt octrooigerecht geen deel uit van het institutionele en gerechtelijke systeem van de Unie. Ten tweede bevat de EOG-overeenkomst geen waarborgen voor de handhaving van het Unierecht. De in artikel 23 van de EOG-overeenkomst opgenomen rechtstreekse, individuele en collectieve aansprakelijkheid van de overeenkomstsluitende lidstaten voor de handelingen van het eengemaakt octrooigerecht, ook voor de toepassing van de artikelen 258 VWEU, 259 VWEU en 260 VWEU, is, zelfs al was deze verenigbaar met de Verdragen, in dit verband niet toereikend.

91      Met het tweede onderdeel van dat middel stelt het Koninkrijk Spanje dat door toe te treden tot de EOG-overeenkomst, de deelnemende lidstaten een thans aan de Unie toekomende bevoegdheid uitoefenen en de beginselen van loyale samenwerking en autonomie van het Unierecht schenden. Sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is de Unie exclusief bevoegd een internationale overeenkomst te sluiten indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen. De EOG-overeenkomst heeft gevolgen voor en wijzigt de strekking van verordening nr. 1215/2012 en het op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 339, blz. 3).

92      Ten slotte voert het Koninkrijk Spanje met het derde onderdeel van het zesde middel aan dat uit artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de bestreden verordening naar voren komt dat de uitvoering van de verordening volledig afhangt van de inwerkingtreding van de EOG-overeenkomst. In artikel 89 van deze overeenkomst is de inwerkingtreding ervan afhankelijk gesteld van de nederlegging van de dertiende bekrachtigings‑ of toetredingsakte op voorwaarde dat tot de overeenkomstsluitende lidstaten die hun bekrachtigings‑ of toetredingsakte zullen hebben nedergelegd de drie staten behoren waar het grootste aantal Europese octrooien gold in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de EOG-overeenkomst wordt ondertekend. Hieruit volgt dat de doeltreffendheid van de bevoegdheid die de Unie uitoefent via de bestreden verordening, afhankelijk is van de wil van de lidstaten die partij zijn bij de EOG-overeenkomst.

93      Met zijn zevende middel stelt het Koninkrijk Spanje dat artikel 18, lid 2, tweede alinea, van de bestreden verordening de lidstaten de bevoegdheid toekent unilateraal te beslissen of deze verordening op hen van toepassing zal zijn. Mocht een lidstaat besluiten om de EOG-overeenkomst niet te ratificeren, dan is de verordening niet op hem van toepassing en verwerft het eengemaakt octrooigerecht geen exclusieve bevoegdheid op zijn grondgebied om kennis te nemen van geschillen omtrent het eenheidsoctrooi, zodat eenheidsoctrooien geen eenheidswerking zouden hebben in de betrokken lidstaat. Hieruit vloeit een schending van de beginselen van autonomie en uniforme toepassing van het Unierecht voort.

94      Het Parlement wijst er om te beginnen op dat de tussen de bestreden verordening en de EOG-overeenkomst bestaande band fundamenteel is voor de werking van het eenheidsoctrooi en het Unierecht niet schendt. De EOG-overeenkomst voldoet aan de twee wezenlijke voorwaarden die worden gesteld voor de eerbiediging van de autonomie van de rechtsorde van de Unie, aangezien, ten eerste, de aard van de bevoegdheden van de Unie en van haar instellingen niet wordt veranderd en, ten tweede, deze overeenkomst de Unie en haar instellingen in de uitoefening van hun interne bevoegdheden niet noopt tot een bijzondere uitlegging van de bepalingen van de Unie die in de betreffende overeenkomst zijn opgenomen.

95      Voorts tast de instelling van het eengemaakt octrooigerecht geen enkele bevoegdheid van de Unie aan. Allereerst komt de bevoegdheid om een eengemaakt octrooigerecht in te stellen en de omvang van de bevoegdheden ervan te bepalen nog steeds toe aan de lidstaten, en is zij niet exclusief aan de Unie toegekend. Vervolgens eist de bestreden verordening uitdrukkelijk van de lidstaten dat zij een exclusieve bevoegdheid toekennen aan het eengemaakt octrooigerecht. Deze verordening, die is gebaseerd op artikel 118, eerste alinea, VWEU, staat de lidstaten expliciet toe om op het gebied van octrooien bepalingen vast te stellen die afwijken van verordening nr. 1215/2012. De Uniewetgever eist verder dat de inwerkingtreding van de EOG-overeenkomst afhankelijk wordt gesteld van de nodige wijzigingen die door de Uniewetgever in verordening nr. 1215/2012 worden aangebracht met betrekking tot de band tussen die verordening en de genoemde overeenkomst. Tot slot is de inwerkingtreding van een afgeleide rechtshandeling van Unierecht volgens meerdere bepalingen van het VWEU afhankelijk van de goedkeuring van de lidstaten.

96      Het Parlement is ook nog van mening dat de weigering van een lidstaat om de EOG-overeenkomst te ratificeren, wat tot gevolg zou hebben dat de bestreden verordening niet op zijn grondgebied van toepassing is, een inbreuk vormt op artikel 4, lid 3, VEU. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat er een risico bestaat ten aanzien van de uniforme toepassing van de bestreden verordening, is een dergelijk risico volgens deze instelling gerechtvaardigd, gelet op de noodzaak een doeltreffende rechterlijke bescherming te waarborgen en het beginsel van rechtszekerheid te eerbiedigen.

97      De Raad merkt op dat de Uniewetgever de politieke keuze heeft gemaakt om het eenheidsoctrooi te verbinden aan de werking van een afzonderlijke rechterlijke instantie, namelijk het eengemaakt octrooigerecht, dat de samenhang van de rechtspraak en de rechtszekerheid waarborgt. Er bestaat geen enkele juridische belemmering voor het creëren van een band tussen het eenheidsoctrooi en het eengemaakt octrooigerecht, welke band beschreven is in de overwegingen 24 en 25 van de bestreden verordening. In de wetgevingspraktijk zouden er overigens meerdere voorbeelden zijn van gevallen waarin de toepasselijkheid van een handeling van de Unie afhankelijk is gesteld van een buiten deze handeling gelegen gebeurtenis. Wat het aantal ratificaties betreft dat nodig is voor de inwerkingtreding van de EOG-overeenkomst, is het aantal bekrachtigingen op dertien gesteld omdat de lidstaten ervoor willen zorgen dat het eenheidsoctrooi en het eengemaakt octrooigerecht snel worden ingevoerd.

98      De Raad wijst er ook op dat artikel 18, lid 2, van de bestreden verordening alleen voorziet in een afwijking van artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 4, lid 1, van deze verordening, zodat de eenheidswerking van een eenheidsoctrooi beperkt blijft tot de lidstaten die de EOG-overeenkomst hebben geratificeerd, en de overige bepalingen van de verordening van toepassing zijn op alle deelnemende lidstaten. Gelet op het belang van de band tussen de bestreden verordening en de EOG-overeenkomst, is dit als een extra waarborg gezien om deze band optimaal te laten functioneren.

99      De interveniënten die zich over het zesde en het zevende middel hebben uitgelaten, sluiten zich bij het standpunt van het Parlement en de Raad aan.

 Beoordeling door het Hof

100    Om te beginnen moet worden geconstateerd dat de eerste twee onderdelen van het zesde middel erop gericht zijn te doen vaststellen dat de bepalingen van de EOG-overeenkomst zich niet verdragen met het Unierecht en dat de deelnemende lidstaten de EOG-overeenkomst niet kunnen ratificeren zonder hun verplichtingen ingevolge het Unierecht te schenden.

101    In een krachtens artikel 263 VWEU ingesteld beroep is het Hof echter niet bevoegd zich over de rechtmatigheid van een door lidstaten gesloten internationale overeenkomst uit te spreken.

102    In een dergelijk beroep is de Unierechter evenmin bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van een handeling van een nationale autoriteit (zie in die zin arrest Liivimaa Lihaveis, C‑562/12, EU:C:2014:2229, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Derhalve moeten de eerste twee onderdelen van het zesde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

104    Aangaande het derde onderdeel van dat middel moet erop worden gewezen dat artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de bestreden verordening bepaalt dat deze van toepassing is „met ingang van 1 januari 2014 of, zo dit later is, de datum van inwerkingtreding van de [EOG-overeenkomst]”.

105    Volgens de rechtspraak van het Hof veronderstelt de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening, waarin artikel 288, tweede alinea, VWEU voorziet, dat zij in werking treedt en ten gunste of ten laste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot opneming in het nationale recht is vereist, behalve wanneer de betrokken verordening het aan de lidstaten overlaat zelf de wettelijke, bestuursrechtelijke en financiële maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen van de verordening (zie arresten Bussone, 31/78, EU:C:1978:217, punt 32, en ANAFE, C‑606/10, EU:C:2012:348, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Dat is in casu het geval, aangezien de Uniewetgever het aan de lidstaten heeft overgelaten om, met het oog op de toepasselijkheid van de bepalingen van de bestreden verordening, een aantal maatregelen vast te stellen binnen het juridische kader van het EOV en het gemeenschappelijk octrooigerecht op te richten, welk gerecht, zoals in de overwegingen 24 en 25 van de bestreden verordening is aangegeven, essentieel is om een goede werking van het eenheidsoctrooi, de consistentie van de rechtspraak en aldus de rechtszekerheid, en kosteneffectiviteit voor octrooihouders te waarborgen.

107    Met betrekking tot het door het Koninkrijk Spanje in het zevende middel naar voren gebrachte argument dat artikel 18, lid 2, tweede alinea, van de bestreden verordening de lidstaten de bevoegdheid toekent unilateraal te beslissen of deze verordening op hen van toepassing zal zijn, moet erop worden gewezen dat deze stelling uitgaat van een onjuiste premisse, daar in die bepaling slechts wordt afgeweken van artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 4, lid 1, van de bestreden verordening en dus niet van de overige bepalingen van de verordening. Een dergelijke gedeeltelijke en tijdelijke afwijking vindt overigens rechtvaardiging in de in punt 106 van het onderhavige arrest genoemde redenen.

108    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het zesde en het zevende middel moeten worden afgewezen.

109    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen en moet het door het Koninkrijk Spanje subsidiair geformuleerde verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening worden afgewezen.

 Kosten

110    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad behalve in de eigen kosten ook in de kosten van het Parlement en de Raad worden verwezen.

111    Volgens artikel 140, lid 1, van dat Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Het Koninkrijk Spanje draagt behalve de eigen kosten ook de kosten van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.

3)      Het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.