Language of document : ECLI:EU:C:2016:379

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

31 mei 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3, lid 1 – Richtlijn 2006/115/EG – Artikel 8, lid 2 – Begrip ‚mededeling aan het publiek’ – Plaatsing van televisietoestellen door de exploitant van een revalidatiecentrum zodat de patiënten televisieprogramma’s kunnen bekijken”

In zaak C‑117/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Köln (regionale rechter Keulen, Duitsland) bij beslissing van 20 februari 2015, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2015, in de procedure

Reha Training Gesellschaft für Sport- und Unfallrehabilitation mbH

tegen

Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte eV (GEMA),

in tegenwoordigheid van:

Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten mbH (GVL),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, D. Šváby en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Malenovský (rapporteur), M. Berger, A. Prechal en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Reha Training Gesellschaft für Sport- und Unfallrehabilitation mbH, vertegenwoordigd door S. Dreismann en D. Herfs, Rechtsanwälte,

–        Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte eV (GEMA), vertegenwoordigd door C. von Köckritz, I. Brinker, N. Lutzhöft en T. Holzmüller, Rechtsanwälte,

–        Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten mbH (GVL), vertegenwoordigd door U. Karpenstein en M. Kottmann, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en D. Segoin als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door G. Szima, Z. Fehér en M. Bóra als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda en T. Scharf als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10), en van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Reha Training Gesellschaft für Sport- und Unfallrehabilitation mbH (hierna: „Reha Training”), die een revalidatiecentrum exploiteert, en Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte eV (GEMA), de onderneming die in Duitsland zorgt voor het collectieve beheer van auteursrechten op het gebied van muziek, met betrekking tot de betaling van de vergoedingen uit hoofde van auteursrechten en naburige rechten wegens het beschikbaar stellen van beschermde werken in de ruimtes van Reha Training.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2001/29

3        In de overwegingen 9, 10, 20 en 23 van richtlijn 2001/29 heet het:

„(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

(10)      Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. De productie van fonogrammen, films en multimediaproducten, en van diensten, zoals ,diensten‑op‑aanvraag’, vereist aanzienlijke investeringen. Een adequate rechtsbescherming van de intellectuele eigendomsrechten is noodzakelijk om de mogelijkheid tot het verkrijgen van een dergelijke beloning en de mogelijkheid van een behoorlijk rendement van dergelijke investeringen te waarborgen.

[...]

(20)      Deze richtlijn is gebaseerd op beginselen en voorschriften die reeds zijn vastgelegd in de op dit gebied geldende richtlijnen, met name [richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 1992, L 346, blz. 61), zoals gewijzigd door richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 (PB 1993, L 290, blz. 9)]. Zij ontwikkelt die beginselen en voorschriften verder en integreert ze in het perspectief van de informatiemaatschappij. De bepalingen van deze richtlijn moeten de bepalingen van voornoemde richtlijnen onverlet laten, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

[...]

(23)      Deze richtlijn moet het recht van de auteur van mededeling van werken aan het publiek verder harmoniseren. Aan dit recht moet een ruime betekenis worden gegeven die iedere mededeling omvat die aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek wordt gedaan. Dit recht dient zich uit te strekken tot elke dergelijke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending. Dit recht heeft geen betrekking op enige andere handeling.”

4        Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.”

5        Artikel 12, lid 2, van die richtlijn luidt:

„De bescherming van de naburige rechten laat onverlet en is op generlei wijze van invloed op de auteursrechtelijke bescherming.”

 Richtlijn 2006/115

6        In overweging 3 van richtlijn 2006/115 heet het:

„De doeltreffende bescherming, door middel van verhuur‑ en uitleenrechten, van auteursrechtelijk beschermde werken en van door naburige rechten beschermde zaken, alsook de bescherming van door naburige rechten beschermde zaken door middel van het vastleggingsrecht, het distributierecht en het recht tot uitzending en mededeling aan het publiek kunnen bijgevolg voor de economische en culturele ontwikkeling van de Gemeenschap van fundamenteel belang worden geacht.”

7        Artikel 8, lid 2, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat een enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen. Bij gebreke van overeenstemming tussen uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen kunnen de lidstaten bepalen volgens welke voorwaarden deze vergoeding tussen beide partijen wordt verdeeld.”

8        Richtlijn 2006/115 heeft richtlijn 92/100, zoals gewijzigd door richtlijn 93/98, gecodificeerd en ingetrokken. De formulering van artikel 8 van richtlijn 2006/115 is evenwel identiek gebleven aan die van artikel 8 van de ingetrokken richtlijn.

 Duits recht

9        § 15, lid 2, van het Gesetz über Urheberrecht und verwandte Schutzrechte – Urheberrechtsgesetz (wet op het auteursrecht en de naburige rechten) van 9 september 1965 (BGBl. 1965 I, blz. 1273), in de op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„De auteur heeft bovendien het uitsluitende recht om zijn werk aan het publiek mee te delen in een immateriële vorm (recht van mededeling aan het publiek). Het recht van mededeling aan het publiek omvat in het bijzonder:

1.      het recht tot vertoning, uitvoering en opvoering (§ 19);

2.      het recht tot beschikbaarstelling aan het publiek (§ 19 bis);

3.      het recht tot uitzending (§ 20);

4.      het recht tot mededeling op beeld‑ of geluidsdragers (§ 21);

5.      het recht om radio-uitzendingen mee te delen en ter beschikking te stellen van het publiek (§ 22).”

10      § 15, lid 3, van de wet op het auteursrecht en de naburige rechten luidt:

„De mededeling is publiek wanneer zij bedoeld is voor een groot aantal leden van het publiek. Tot het publiek behoort eenieder die geen persoonlijke banden heeft met degene die het werk exploiteert of met andere personen voor wie het werk in een immateriële vorm waarneembaar of toegankelijk wordt gemaakt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      In het door Reha Training geëxploiteerde revalidatiecentrum kunnen slachtoffers van een ongeval terecht voor een postoperatieve behandeling met het oog op hun revalidatie.

12      De ruimtes van dat centrum omvatten twee wachtkamers en een trainingsruimte, waarin Reha Training tussen juni 2012 en juni 2013 haar patiënten de gelegenheid heeft geboden om televisieprogramma’s te bekijken op televisietoestellen die zij daar had geplaatst. Die programma’s konden dus worden bekeken door al wie zich met het oog op behandeling in het revalidatiecentrum bevond.

13      Reha Training heeft GEMA nooit om toestemming gevraagd voor het beschikbaar stellen van die programma’s. Volgens GEMA is een dergelijke beschikbaarstelling een handeling waarbij aan het publiek werken worden meegedeeld die tot het door haar beheerde repertoire behoren. Zij heeft bijgevolg de bedragen gefactureerd die Reha Training volgens haar verschuldigd was uit hoofde van de vergoedingen voor de periode van juni 2012 tot juni 2013, op basis van de geldende tarieven, en omdat deze niet werden betaald, heeft zij het Amtsgericht Köln (kantonrechter Keulen, Duitsland) verzocht om Reha Training te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ten belope van deze bedragen.

14      Omdat het Amtsgericht Köln die vordering heeft toegewezen, heeft Reha Training tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, het Landgericht Köln (regionale rechter Keulen, Duitsland).

15      Volgens de verwijzende rechter is de beschikbaarstelling van televisie-uitzendingen door Reha Training een mededeling aan het publiek, gelet op de criteria die het Hof in zijn rechtspraak over de uitlegging van richtlijn 2001/29 heeft vastgesteld. De verwijzende rechter meent voorts dat diezelfde criteria moeten worden toegepast bij de beoordeling of sprake is van een „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, maar dat het arrest van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10, EU:C:2012:140) in de weg staat aan een uitspraak in die zin.

16      In dat arrest heeft het Hof volgens de verwijzende rechter namelijk geoordeeld dat patiënten in een tandartspraktijk niet kunnen worden aangemerkt als „personen in het algemeen”. Aangezien in het onderhavige geval alleen patiënten van Reha Training zich daar in beginsel kunnen laten behandelen, kunnen deze patiënten niet worden aangemerkt als „personen in het algemeen” zijn, maar vormen zij een „private groep”.

17      In zijn arrest van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10, EU:C:2012:140) heeft het Hof volgens de verwijzende rechter ook geoordeeld dat het bij de patiënten van een tandartspraktijk om een beperkt en zelfs onbeduidend aantal personen gaat, aangezien de groep personen die tegelijk in die praktijk aanwezig zijn, doorgaans erg klein is. Ook de groep personen die wordt gevormd door de patiënten van Reha Training lijkt een beperkte groep te zijn.

18      Overigens heeft het Hof in dat arrest geoordeeld dat de normale kring van patiënten van een tandarts niet ontvankelijk is voor de uitzending van muziek daar, aangezien zij die toevallig horen en niet kiezen. Ook in het onderhavige geval bekijken de patiënten van Reha Training die zich in de wachtkamers en de trainingsruimte bevinden, de televisieprogramma’s ongeacht hun wensen en keuzes.

19      Daarop heeft het Landgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)       Wordt de vraag of er sprake is van een ‚mededeling aan het publiek’ in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en/of in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 steeds beoordeeld volgens dezelfde criteria, namelijk dat:

–        een gebruiker met volledige kennis van de gevolgen van zijn gedrag handelt om derden toegang tot het beschermde werk te verlenen die deze zonder zijn tussenkomst niet hadden gehad;

–        onder ‚publiek’ een onbepaald aantal potentiële ontvangers wordt verstaan, dat verder moet bestaan uit een vrij groot aantal personen, waarbij er sprake is van onbepaaldheid wanneer het gaat om ‚personen in het algemeen’ en dus niet om personen die tot een private groep behoren, en met ‚een vrij groot aantal personen’ wordt bedoeld dat een zekere de-minimisdrempel moet worden overschreden, en een te klein of zelfs onbeduidend aantal personen dus niet voldoet aan het criterium, waarbij het in dit verband niet enkel relevant is hoeveel personen tegelijk toegang hebben tot hetzelfde werk, maar ook hoeveel personen er opeenvolgend toegang toe hebben;

–        het werk wordt meegedeeld aan een nieuw publiek, dit wil zeggen aan een publiek waarmee de auteur van het werk geen rekening heeft gehouden wanneer hij toestemming heeft verleend voor het gebruik ervan via de mededeling aan het publiek, tenzij de latere mededeling gebeurt volgens een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijze voor de oorspronkelijke mededeling, en

–        het niet onbelangrijk is of de betrokken gebruikshandeling een winstoogmerk heeft, en of het publiek ontvankelijk is voor deze mededeling en deze niet louter toevallig ‚opvangt’, waarbij dit geen dwingende voorwaarde is voor een mededeling aan het publiek?

2)      Moet in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek worden beoordeeld op grond van het begrip ‚mededeling aan het publiek’ van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, wanneer met de televisie-uitzendingen die kunnen worden bekeken de auteursrechten en de naburige rechten van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen worden getroffen?

3)      Is er in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen door zijn patiënten kunnen worden bekeken, sprake van een ‚mededeling aan het publiek’ overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115?

4)      Wanneer voor gevallen zoals in het hoofdgeding wordt bevestigd dat er sprake is van een mededeling aan het publiek in die zin: handhaaft het Hof zijn rechtspraak dat er in het geval van mededeling van beschermde fonogrammen in het kader van radio-uitzendingen voor patiënten in een tandartspraktijk [zie arrest van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10, EU:C:2012:140)] of soortgelijke inrichtingen, geen sprake is van een mededeling aan het publiek?”

20      Bij brief van 17 april 2015 aan het Hof heeft de verwijzende rechter aangegeven dat aan Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten mbH (GVL) toestemming was verleend om deel te nemen aan het hoofdgeding.

21      De Franse regering heeft het Hof krachtens artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om zitting te houden in grote kamer.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

22      Met zijn eerste drie vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, ten eerste, of in een zaak als het hoofdgeding, in het kader waarvan wordt gesteld dat met de uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes heeft geïnstalleerd, de auteursrechten en de naburige rechten worden getroffen van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen, de vraag of in een dergelijke situatie sprake is van een „mededeling aan het publiek”, moet worden beoordeeld aan de hand van zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, of van slechts een van deze bepalingen, en, ten tweede, of de vraag of sprake is van een dergelijke mededeling aan de hand van dezelfde criteria moet worden beoordeeld. Bovendien wenst hij te vernemen of een dergelijke uitzending een „handeling bestaande in een mededeling aan het publiek” is in de zin van de ene en/of de andere van die bepalingen.

23      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 verplicht zijn om ervoor te zorgen dat auteurs het uitsluitende recht genieten, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

24      Bovendien moet de wetgeving van de lidstaten er krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 voor zorgen, ten eerste, dat een enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en, ten tweede, dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen.

25      Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat overweging 20 van richtlijn 2001/29 met name bepaalt dat de bepalingen van deze richtlijn de bepalingen van richtlijn 92/100, zoals gewijzigd door richtlijn 93/98, die door richtlijn 2006/115 is gecodificeerd en ingetrokken, in beginsel onverlet moeten laten, tenzij in richtlijn 2001/29 anders is bepaald (zie in die zin arrest van 9 februari 2012, Luksan, C‑277/10, EU:C:2012:65, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Geen enkele bepaling van richtlijn 2001/29 staat echter een afwijking van de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 vervatte beginselen toe.

27      Daaruit volgt dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 de toepassing van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 onverlet moet laten.

28      Bovendien moeten, gelet op de eisen inzake eenheid en samenhang van de rechtsorde van de Unie, de in de richtlijnen 2001/29 en 2006/115 gebruikte begrippen dezelfde betekenis hebben, tenzij de Uniewetgever in een specifieke wetgevende context een andere wil kenbaar heeft gemaakt (zie in die zin arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 188).

29      Het is juist dat uit de vergelijking van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 voortvloeit dat het begrip „mededeling aan het publiek”, in de zin van deze bepalingen, in een verschillende context wordt gebruikt en weliswaar gelijksoortige, maar gedeeltelijk uiteenlopende doelstellingen beoogt (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 74).

30      Auteurs beschikken krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 immers over een recht van preventieve aard om te interveniëren tussen eventuele gebruikers van hun werk en de mededeling aan het publiek die deze gebruikers overwegen te doen, teneinde deze mededeling te verbieden. Uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen beschikken krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 daarentegen over een recht van vergoedende aard dat niet kan worden uitgeoefend alvorens een voor handelsdoeleinden openbaar gemaakt fonogram of een reproductie ervan door een gebruiker wordt of reeds is gebruikt voor een mededeling aan het publiek (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 75).

31      Uit niets blijkt dus dat de Uniewetgever het begrip „mededeling aan het publiek” een verschillende betekenis heeft willen geven in de respectievelijke context van de richtlijnen 2001/29 en 2006/115.

32      Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de verschillende aard van de rechten die door deze richtlijnen worden beschermd, immers niet verhullen dat, volgens de bewoordingen van die richtlijnen, de aanleiding voor die rechten in beide gevallen de mededeling van beschermde werken aan het publiek is.

33      Uit het voorgaande vloeit voort dat in een zaak als het hoofdgeding, in verband met de uitzending van televisieprogramma’s waarvan wordt gesteld dat daarmee niet alleen de auteursrechten, maar ook, onder meer, de rechten van uitvoerende kunstenaars of producenten van fonogrammen worden getroffen, zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moeten worden toegepast, waarbij dezelfde betekenis moet worden gegeven aan het begrip „mededeling aan het publiek”, dat in deze twee bepalingen wordt vermeld.

34      Bijgevolg moet dit begrip volgens dezelfde criteria worden beoordeeld, onder meer ter voorkoming van tegenstrijdige en onderling onverenigbare uitleggingen, naargelang van de toepasselijke bepaling.

35      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat bij de beoordeling of sprake is van een mededeling aan het publiek, het van belang is rekening te houden met meerdere niet-autonome en onderling afhankelijke elkaar aanvullende criteria. Aangezien deze criteria in verschillende concrete situaties met een zeer wisselende intensiteit een rol kunnen spelen, moeten zij zowel individueel als in hun onderling verband worden toegepast [zie in die zin arrest van 15 maart 2012, Phonographic Performance (Ireland), C‑162/10, EU:C:2012:141, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Bovendien moet aan het begrip „mededeling aan het publiek” een ruime betekenis worden gegeven, zoals uitdrukkelijk vermeld staat in overweging 23 van richtlijn 2001/29 (zie in die zin arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a., C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat het begrip „mededeling aan het publiek” twee cumulatieve elementen met elkaar verbindt, namelijk een „handeling bestaande in een mededeling” van een werk en de mededeling ervan aan een „publiek” (arrest van 19 november 2015, SBS Belgium, C‑325/14, EU:C:2015:764, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Na deze precisering dient wat ten eerste het begrip „handeling bestaande in een mededeling” betreft, te worden benadrukt dat het zo is dat elke doorgifte van beschermde werken daaronder valt, ongeacht het gebruikte technische middel of procedé (zie in die zin arrest van 19 november 2015, SBS Belgium, C‑325/14, EU:C:2015:764, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Voorts moet elke doorgifte of wederdoorgifte van een werk waarbij een specifieke technische werkwijze wordt gebruikt, in beginsel individueel door de auteur van het betrokken werk worden toegestaan (arrest van 19 november 2015, SBS Belgium, C‑325/14, EU:C:2015:764, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Ten tweede is, wil sprake zijn van „mededeling aan het publiek” als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, tevens vereist, zoals in punt 37 van dit arrest in herinnering is geroepen, dat de beschermde werken daadwerkelijk worden meegedeeld aan een „publiek”.

41      In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof, in de eerste plaats, dat het begrip „publiek” op een onbepaald aantal potentiële kijkers ziet en bovendien een vrij groot aantal personen impliceert (zie in die zin arrest van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Het Hof heeft wat de „onbepaaldheid” van het publiek betreft, benadrukt dat het erom gaat een werk op elke passende wijze waarneembaar te maken voor „personen in het algemeen”, met andere woorden, niet beperkt tot specifieke individuen die tot een private groep behoren (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 85).

43      Wat voorts de uitdrukking „een vrij groot aantal personen” betreft, heeft het Hof aangegeven dat een dergelijk aantal een „zekere de-minimisdrempel” veronderstelt, waardoor het een te klein of zelfs onbeduidend aantal personen uitsluit van het begrip „publiek” (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 86).

44      Om het aantal kijkers te beoordelen, dient rekening te worden gehouden met de cumulatieve gevolgen van het beschikbaar stellen van de werken aan de potentiële kijkers (zie in die zin arrest van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 39). Het is met name van belang te weten hoeveel personen tegelijkertijd en achtereenvolgens toegang hebben tot ditzelfde werk [zie in die zin arrest van 15 maart 2012, Phonographic Performance (Ireland), C‑162/10, EU:C:2012:141, punt 35].

45      In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat alleen sprake kan zijn van een „mededeling aan het publiek” indien het uitgezonden werk wordt vertoond aan een „nieuw publiek”, dat wil zeggen een publiek waarmee de houders van rechten op de beschermde werken geen rekening hielden toen zij toestemming gaven voor het gebruik ervan voor de mededeling aan het oorspronkelijke publiek (zie in die zin arresten van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punten 40 en 42, en van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 197).

46      In dit verband heeft het Hof gewezen op de centrale rol van de gebruiker. Het heeft immers geoordeeld dat, opdat sprake zou zijn van een mededeling aan het publiek, de gebruiker met volledige kennis van de gevolgen van zijn gedrag, toegang moet verlenen tot de uitzending met het beschermde werk aan een extra publiek en aldus moet blijken dat de personen die dit „nieuwe” publiek vormen, zonder deze tussenkomst, hoewel zij zich in het ontvangstgebied van deze uitzending bevinden, in beginsel niet van het uitgezonden werk zouden kunnen genieten (zie in die zin arresten van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 42, en van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 195).

47      Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat exploitanten van een horecagelegenheid, een hotel of een kuurinrichting dergelijke gebruikers zijn en een handeling bestaande in een mededeling aan het publiek verrichten wanneer zij beschermde werken bewust doorgeven aan hun klanten door via televisie‑ of radio-ontvangers die zij in hun inrichting hebben geplaatst, willens en wetens een signaal te verspreiden (zie in die zin arresten van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punten 42 en 47; van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 196, en van 27 februari 2014, OSA, C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 26).

48      Aldus wordt verondersteld dat het publiek waaraan de mededeling in deze inrichtingen wordt verricht, deze niet toevallig „opvangt”, maar door de exploitanten ervan als doelgroep is gekozen (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 91).

49      Benadrukt zij nog dat het winstoogmerk van de uitzending van een beschermd werk voor het publiek weliswaar niet bepalend is om een dergelijke uitzending te kwalificeren als „mededeling aan het publiek” (zie in die zin arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a., C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 43), maar niet irrelevant is (zie in die zin arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 204 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met name om de eventuele vergoeding te bepalen die verschuldigd is uit hoofde van deze uitzending.

50      Het is in die context dat de „ontvankelijkheid” van het publiek relevant kan zijn, zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 91 van zijn arrest van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10, EU:C:2012:140), in het kader waarvan het gezamenlijk heeft geantwoord op de vraag of sprake was van een mededeling aan het publiek, enerzijds, en van een recht op vergoeding uit hoofde van een dergelijke mededeling, anderzijds.

51      Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de uitzending van beschermde werken een winstoogmerk heeft wanneer de gebruiker daaruit een financieel voordeel kan halen in verband met de aantrekkelijkheid en dus het grotere aantal bezoekers van de inrichting waar hij deze uitzending verricht (zie in die zin arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punten 205 en 206).

52      Aangaande de uitzending van fonogrammen in een tandartspraktijk heeft het Hof daarentegen geoordeeld dat dit niet het geval is, aangezien de patiënten van een tandarts in het algemeen geen belang hechten aan een dergelijke uitzending, zodat deze de aantrekkelijkheid en bijgevolg het aantal patiënten van deze praktijk niet kan doen toenemen (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punten 97 en 98).

53      In het licht van de verschillende in de rechtspraak van het Hof vastgestelde criteria, dient te worden nagegaan of de uitzending van televisieprogramma’s, als aan de orde in het hoofdgeding, kan worden aangemerkt als „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

54      Dienaangaande heeft het Hof in de eerste plaats, zoals in punt 47 van dit arrest in herinnering is gebracht, reeds geoordeeld dat exploitanten van een horecagelegenheid, een hotel of een kuurinrichting een handeling bestaande in een mededeling verrichten wanneer zij beschermde werken bewust doorgeven aan hun klanten door via televisie‑ of radio-ontvangers die zij in hun inrichting hebben geplaatst, willens en wetens een signaal te verspreiden.

55      Deze situaties blijken volledig vergelijkbaar met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, waarin – zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing – de exploitant van een revalidatiecentrum beschermde werken bewust doorgeeft aan zijn patiënten via televisietoestellen die op verschillende plaatsen in deze inrichting zijn geplaatst.

56      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat een dergelijke exploitant een handeling bestaande in een mededeling verricht.

57      Wat in de tweede plaats het geheel van patiënten van een revalidatiecentrum als aan de orde in het hoofdgeding betreft, dient allereerst te worden opgemerkt dat uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat het personen in het algemeen betreft.

58      Vervolgens is de kring van personen die deze patiënten vormen niet „te klein of zelfs onbeduidend”, aangezien in het bijzonder deze patiënten tegelijkertijd van de uitgezonden werken kunnen genieten, op verschillende plaatsen in de inrichting.

59      In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat het geheel van patiënten van een revalidatiecentrum als aan de orde in het hoofdgeding, een „publiek” vormt in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

60      Ten slotte zouden de patiënten van een dergelijk revalidatiecentrum in beginsel niet van de uitgezonden werken kunnen genieten zonder de doelgerichte interventie van de exploitant van dit centrum. Aangezien de oorsprong van het hoofdgeding ligt in de betaling van de vergoedingen voor de auteursrechten en de naburige rechten in verband met de beschikbaarstelling van beschermde werken in de ruimtes van dit centrum, zij bovendien opgemerkt dat met deze patiënten kennelijk geen rekening is gehouden toen toestemming werd gegeven voor de oorspronkelijke beschikbaarstelling.

61      Daaruit volgt dat de patiënten van een revalidatiecentrum als aan de orde in het hoofdgeding een „nieuw publiek” vormen in de zin van de in punt 45 van dit arrest bedoelde rechtspraak.

62      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat de exploitant van een revalidatiecentrum als aan de orde in het hoofdgeding, een mededeling aan het publiek doet.

63      Wat in de derde plaats het winstoogmerk van een dergelijke mededeling betreft, dient te worden vastgesteld – zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt – dat de uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen, doordat daarmee wordt beoogd om tijdens de verzorging of de wachttijd die daaraan voorafgaat wat verstrooiing te bieden aan de patiënten van een revalidatiecentrum als aan de orde in het hoofdgeding, in casu een extra dienst vormt die weliswaar geen enkel medisch nut heeft, maar een gunstige invloed heeft op de standing en aantrekkelijkheid van de inrichting, en haar zo een concurrentievoordeel verschaft.

64      Daaruit volgt dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding de uitzending van televisieprogramma’s door de exploitant van een revalidatiecentrum als Reha Training een winstoogmerk kan hebben, waarmee rekening kan worden gehouden om het bedrag van de vergoeding te bepalen die in voorkomend geval is verschuldigd uit hoofde van een dergelijke uitzending.

65      Gelet op één en ander, dient op de eerste drie vragen te worden geantwoord dat in een zaak als het hoofdgeding, in het kader waarvan wordt gesteld dat met de uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes heeft geïnstalleerd, de auteursrechten en de naburige rechten worden getroffen van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen, de vraag of in een dergelijke situatie sprake is van een „mededeling aan het publiek”, moet worden beoordeeld aan de hand van zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, en aan de hand van dezelfde uitleggingscriteria. Bovendien moeten deze twee bepalingen aldus worden uitgelegd dat een dergelijke uitzending een handeling bestaande in een „mededeling aan het publiek” is.

66      Gelet op het antwoord op de eerste drie vragen, behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

In een zaak als het hoofdgeding, in het kader waarvan wordt gesteld dat met de uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes heeft geïnstalleerd, de auteursrechten en de naburige rechten worden getroffen van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen, moet de vraag of in een dergelijke situatie sprake is van een „mededeling aan het publiek”, worden beoordeeld aan de hand van zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, en aan de hand van dezelfde uitleggingscriteria. Bovendien moeten deze twee bepalingen aldus worden uitgelegd dat een dergelijke uitzending een handeling bestaande in een „mededeling aan het publiek” is.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.