Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2014 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juli 2014 in zaak T-52/12, Griekenland / Commissie

(Zaak C-431/14 P)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias en A. Vasilopoulou)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening toewijzen;

het bestreden arrest van het Gerecht van de Europese Unie in zijn geheel vernietigen;

het beroep van de Helleense Republiek toewijzen zoals nader werd uiteengezet;

het litigieuze besluit van de Commissie nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel is gebaseerd op schending van het Unierecht of subsidiair schending van een wezenlijk vormvoorschrift. Meer bepaald voert de Helleense Republiek met het eerste onderdeel van het middel aan dat het Gerecht het begrip staatsmiddelen bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU onjuist heeft uitgelegd en toegepast, of subsidiair dat het Gerecht zich in feitelijk opzicht heeft vergist wanneer het de verplichte bijdragen die werden betaald door de landbouwers die steun ontvingen en bij het Organismos Ellinikon Georgikon Asfaliseon (Griekse landbouwverzekeringsmaatschappij) (ELGA) waren verzekerd, als dergelijke middelen heeft aangemerkt, terwijl zij in het tweede onderdeel van het middel aanvoert dat het Gerecht bij het wijzen van zijn arrest een wezenlijk vormvoorschrift heeft geschonden doordat het in zijn arrest niet specifiek heeft onderzocht of gemotiveerd of de bijdragen die werden betaald door de landbouwers die de onrechtmatig geachte staatssteun ontvingen, hun een onrechtmatig voordeel verschaften in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, te weten een voordeel dat de mededinging kan vervalsen, of subsidiair dat het Gerecht die bepaling onjuist heeft uitgelegd en toegepast door het betrokken argument stilzwijgend van de hand te wijzen.

Met het tweede middel wordt aangevoerd dat het bestreden arrest is gewezen in strijd met het Unierecht en meer bepaald dat artikel 107, lid 1, VWEU onjuist is uitgelegd en toegepast door het Gerecht, dat van oordeel was dat de in 2009 betaalde vergoedingen een selectief financieel voordeel voor de ontvangers ervan opleverden, waardoor de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten kon worden verstoord, zonder rekening te houden met de buitengewone omstandigheden waarin de Griekse economie zich in de relevante periode bevond en nog steeds bevindt.

Met het derde middel wordt aangevoerd dat 1) het Gerecht artikel 107, lid 3, sub b, VWEU onjuist heeft uitgelegd en toegepast, aangezien het de werkingssfeer van deze bepaling met betrekking tot de litigieuze betalingen in 2009 heeft beperkt tot de mededeling betreffende de tijdelijke communautaire kaderregeling, niettegenstaande de buitengewone omstandigheden waarin de Griekse economie zich in de relevante periode bevond (eerste onderdeel van het derde middel), en 2) dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, aangezien daarin helemaal niet is ingegaan op de grief van de Helleense Republiek dat het besluit van de Commissie onevenredig is voor zover daarbij de terugvordering van de steun in december 2011 is gelast (tweede onderdeel van het derde middel).