Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 25 april 2016 door Ante Šumelj e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 26 februari 2016 in gevoegde zaken T-546/13, T-108/14 en T-109/14, Ante Šumelj e.a./Europese Commissie

(Zaak C-239/16 P)

Procestaal: Kroatisch

Partijen

Rekwiranten: Ante Šumelj, Dubravka Bašljan, Đurđica Crnčević, Miroslav Lovreković, Drago Burazer, Nikolina Nežić, Blaženka Bošnjak, Bosiljka Grbašić, Tea Tončić, Milica Bjelić, Marijana Kruhoberec, Davor Škugor, Ivan Gerometa, Kristina Samardžić, Sandra Cindrić, Sunčica Gložinić, Tomislav Polić, Vlatka Pižeta (vertegenwoordiger: M. Krmek, odvjetnik)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwiranten verzoeken het Hof:

hun vorderingen zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening toe te wijzen;

de andere partij in de procedure te verwijzen in de kosten die hun zijn opgekomen in eerste aanleg en in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Na analyse van het arrest van het Gerecht voeren rekwiranten de volgende middelen aan:

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waardoor zij worden benadeeld, voor zover het niet heeft vastgesteld dat de Commissie haar verplichting heeft verzuimd toe te zien op de uitvoering van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie wat betreft de instelling van het gerechtsdeurwaardersambt in de Kroatische rechtsorde overeenkomstig artikel 36 van de Toetredingsakte, dat uitdrukkelijk het volgende bepaalt: „De Commissie ziet nauwlettend toe op alle verplichtingen die Kroatië tijdens de toetredingsonderhandelingen is aangegaan, waaronder die welke het vóór of uiterlijk op de datum van toetreding moet nakomen.” Het toezicht van de Commissie had in het bijzonder betrekking op de door Kroatië aangegane verplichtingen op het gebied van rechterlijke macht en grondrechten (bijlage VII).

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het (in tegenstelling tot wat het in punt 52 van zijn arrest heeft uiteengezet,) in punt 57 daarvan heeft geoordeeld dat uit geen van de door verzoekers aangevoerde toezeggingen van bijlage VII bij de Toetredingsakte volgt dat op de Republiek Kroatië de verplichting rustte om het gerechtsdeurwaardersambt in te voeren en evenmin dus dat de Commissie op die grond verplicht was de in artikel 36 van de Toetredingsakte bedoelde actiemiddelen in te zetten om te voorkomen dat de wet op het gerechtsdeurwaardersambt werd ingetrokken.

De onderhandelingen tussen de Republiek Kroatië en de Europese Unie hebben lang geduurd en, anders dan voor de overige hoofdstukken, is hoofdstuk 23 – het laatste en het meest problematische – uitgewerkt in overeenstemming met de goede praktijken van de Europese Unie. Het betrof de beleidsvoorwaarden waarvan de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie afhankelijk werd gesteld. De onderhandelingen zijn afgerond op 30 juni 2011, nadat de Kroatische regering op 12 mei 2011 aan het voorzitterschap van de Europese Unie een verslag over de nakoming van de uit hoofdstuk 23 voortvloeiende verplichtingen had meegedeeld. In dat verslag deed de Republiek Kroatië tien specifieke toezeggingen in verband met het Toetredingsverdrag (artikel 36 van de Toetredingsakte) en verbond zij zich ertoe die toezeggingen gestand te doen. Toezegging nr. 1 en toezegging nr. 3, op de bepalingen (in verband met de instelling van het gerechtsdeurwaardersambt) waarvan rekwiranten zich in de procedure beroepen, leggen de Republiek Kroatië uitdrukkelijk de verplichting op om het gerechtsdeurwaardersambt in te stellen.

Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (waarmee het het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden) doordat het in de punten 47 tot en met 51 van zijn arrest heeft overwogen dat toezegging nr. 1 niet zag op een welbepaalde strategie voor justitiële hervorming en een welbepaald actieplan die van kracht waren in de periode tussen de afronding van de onderhandelingen en de intrekking van de wetten tot regeling van het gerechtsdeurwaardersambt. Rekwiranten stellen dat het verwijzen naar een andere strategie voor justitiële hervorming – die de Commissie vervolgens in haar documenten vermeldt – in plaats van naar de strategie voor justitiële hervorming 2011 en het actieplan 2011, die de Republiek Kroatië voorschreven het gerechtsdeurwaardersambt in te voeren, in strijd met een weloverwogen juridische uitlegging een gevaarlijk precedent schept.

Verder heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 55 van zijn arrest verklaart dat rekwiranten, behalve de schending van het vertrouwensbeginsel, geen enkele concrete inbreuk aanvoeren, aangezien zij als inbreuken aanvoeren, discriminatie, schending van het recht op werk en, gedurende de hele procedure, schending van de rechtszekerheid. Het is gewoonweg ongelofelijk dat het Gerecht in zijn arrest volstrekt voorbijgaat aan (en geenszins melding maakt van) het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan volgens vaste rechtspraak het vertrouwensbeginsel het logische uitvloeisel is.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het heeft geoordeeld dat artikel 13 van het Verdrag betreffende de Europese Unie irrelevant is voor de onderhavige procedure. Een handelwijze is evenwel niet alleen dan onrechtmatig wanneer inbreuk wordt gemaakt op het positieve recht van de Europese Unie, dat wil zeggen de geschreven bepalingen, maar ook wanneer algemene rechtsbeginselen (zekerheidsbeginsel) en artikel 13 VEU worden geschonden. De Unie beschikt over een institutioneel kader dat ertoe strekt haar waarden uit te dragen, haar doelstellingen na te streven, haar belangen, de belangen van haar burgers en die van de lidstaten te dienen, en de samenhang, de doeltreffendheid en de continuïteit van haar beleid en haar optreden te verzekeren. De algemene rechtsbeginselen maken deel uit van de rechtsorde van de Europese Unie.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het er in strijd met artikel 17 VEU geen rekening mee heeft gehouden dat rekwiranten waren benoemd, dat wil zeggen aangesteld om het gerechtsdeurwaardersambt uit te oefenen op het ogenblik waarop hoofdstuk 23 werd afgesloten, meer bepaald toen overeenstemming werd bereikt over de hervorming van het justitiële stelsel, die ook de gerechtsdeurwaarders betreft. Zodra de toetredingsonderhandelingen tussen de Republiek Kroatië en de Europese Unie waren afgerond – met name met de vaststelling van concrete maatregelen – beschikten rekwiranten, gelet op artikel 26 van het Verdrag van Wenen, immers over de juridische zekerheid het door hen gekozen beroep te kunnen uitoefenen.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het niet tot de bevinding is gekomen, rekening houdend met de dwingende bepalingen van artikel 36 van de Toetredingsakte, dat de Commissie diende toe te zien op de uitvoering daarvan en alle maatregelen diende te nemen die nodig waren om ervoor te zorgen dat de Republiek Kroatië haar toezeggingen gestand zou doen. Aangezien de Commissie niet in overeenstemming met artikel 17 VEU heeft gehandeld, heeft zij inbreuk gemaakt op dat artikel en daarmee rekwiranten benadeeld.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het eraan is voorbijgegaan dat het Verdrag betreffende de Toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie de vrucht van onderhandelingen is, en derhalve verplichtingen oplegt en rechtsgevolgen teweegbrengt overeenkomstig de bepalingen en de rechtsorde van de Europese Unie. In het onderhavige geval waarborgt het Toetredingsverdrag rekwiranten het recht op werk en de instelling van een nieuw ambt waarvoor zij zijn geselecteerd. Gelet op de bepalingen van het verdrag mochten rekwiranten de verwachting koesteren de uitoefening van het ambt waarin zij waren benoemd, te kunnen aanvatten, aangezien zij vooraf aan alle daartoe gestelde wettelijke voorwaarden hadden voldaan (zij waren namelijk geslaagd voor de examens, hadden ontslag genomen uit hun vroegere baan en hadden hun kantoren ingericht).

____________