Language of document : ECLI:EU:C:2006:201

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. LÉGER

van 23 maart 2006 (1)

Zaak C‑519/04 P

David Meca-Medina,

Igor Majcen

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Regels van het Internationaal Olympisch Comité (IOC) betreffende dopingcontrole – Onverenigbaarheid met de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG – Klacht – Afwijzing”





1.        De onderhavige zaak betreft de hogere voorziening die door Meca‑Medina en Majcen(2) is ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 30 september 2004, Meca-Medina en Majcen/Commissie(3), waarbij is verworpen hun beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2002(4) tot afwijzing van de klacht die rekwiranten uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 17(5) hebben neergelegd tegen het Internationaal Olympisch Comité.(6)

2.        Rekwiranten hebben in hun klacht aan de orde gesteld of bepaalde door het IOC vastgestelde regels die door de Fédération internationale de natation amateur(7) worden toegepast, alsmede bepaalde praktijken inzake dopingcontrole, verenigbaar zijn met de gemeenschapsregels betreffende de mededinging (artikelen 81 EG en 82 EG) en het vrij verrichten van diensten (artikel 49 EG).

I –    De voorgeschiedenis van het geding(8)

3.        Rekwiranten zijn, na een dopingcontrole op nandrolon(9) waarbij zij positief waren bevonden, bij besluit van het Doping Panel van de FINA van 8 augustus 1999 voor vier jaar geschorst. Op het door rekwiranten tegen dit besluit ingestelde beroep bevestigde het Hof van arbitrage voor de Sport op 29 februari deze schorsing, die daarna opnieuw werd onderzocht en vervolgens bij arbitrage-uitspraak van 23 mei 2001 werd verkort tot twee jaar.

4.        Bij brief van 30 mei 2001 hebben rekwiranten overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 17 bij de Commissie een klacht ingediend, waarbij zij zich beriepen op schending van de artikelen 81 EG en/of 82 EG. Zij voerden met name aan dat de vaststelling van een grenswaarde voor nandrolon op 2 nanogram per milliliter urine (hierna: „litigieuze regelgeving”) een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen het IOC en de 27 door het IOC geaccrediteerde laboratoria was. Volgens rekwiranten werd de mededingingsverstorende aard van deze gedraging nog versterkt doordat de met de arbitrale beslechting van sportgeschillen belaste instanties niet onafhankelijk van het IOC zijn.

5.        De Commissie heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de betrokken regelgeving niet onder het verbod van de artikelen 81 EG en 82 EG viel en de klacht van rekwiranten afgewezen.(10)

II – Het beroep voor het Gerecht en het bestreden arrest

6.        Rekwiranten hebben bij een op 11 oktober 2002 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift op grond van artikel 230, vierde alinea, EG beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.

7.        Ter ondersteuning van hun beroep hebben rekwiranten drie middelen aangevoerd, die stoelen op kennelijke onjuiste beoordelingen van de Commissie, ten eerste bij de kwalificatie van het IOC, ten tweede bij het onderzoek van de litigieuze regelgeving in het licht van de criteria die het Hof in het arrest Wouters e.a.(11) heeft ontwikkeld, en ten derde bij de toepassing van artikel 49 EG.

8.        Het Gerecht heeft vastgesteld dat deze drie middelen irrelevant waren, het beroep verworpen en rekwiranten in hun eigen kosten alsmede in die van de Commissie verwezen.

III – De procedure voor het Hof en de conclusies in hogere voorziening

9.        Rekwiranten hebben bij op 22 december 2004 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

10.      Zij concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de Commissie in de kosten van beide instanties. Bovendien verzoeken zij het Hof, de bij het Gerecht ingediende vorderingen toe te wijzen.

11.      De Commissie, verweerster, concludeert primair tot afwijzing van de hogere voorziening en subsidiair tot verwerping van het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking. Bovendien vordert de Commissie verwijzing van rekwiranten in de kosten van beide instanties.

12.      De Republiek Finland, interveniënte in eerste aanleg, concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening.

IV – De hogere voorziening

13.      Ondanks het feit dat de hogere voorziening nauwkeurig naar de punten in het bestreden arrest verwijst, is zij buitengewoon onduidelijk geformuleerd. Ik meen eruit te kunnen begrijpen dat rekwiranten vier middelen aanvoeren.

14.      Ten eerste verwijten zij het Gerecht dat het de rechtspraak van het Hof zoals die in de arresten Walrave en Koch(12), Bosman(13) en Deliège(14) is ontwikkeld met betrekking tot de toepassing van de artikelen 39 EG en 49 EG, op regelingen in de sport onjuist heeft uitgelegd. Ten tweede vechten zij het oordeel van het Gerecht aan dat antidopingregels enkel regelingen in de sport zijn, waardoor zij niet onder het EG-Verdrag vallen. Ten derde betogen rekwiranten dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de litigieuze regelgeving los staat van iedere economische overweging en niet valt onder de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG. Ten vierde verwijten zij het Gerecht dat dit heeft overwogen dat het onderzoek dat de Commissie heeft verricht aan de hand van de in het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, ontwikkelde beoordelingsmethode niet nodig was.

A –    Het eerste middel

15.      In het kader van dit eerste middel(15) hebben rekwiranten kritiek op de uitlegging die het Gerecht in de punten 40 en 41 van het bestreden arrest geeft aan de rechtspraak van het Hof zoals ontwikkeld in de arresten Walrave en Koch, Bosman alsmede Deliège, met betrekking tot de toepassing van de artikelen 39 EG en 49 EG op regelingen in de sport.

16.      Rekwiranten vechten ten eerste het oordeel van het Gerecht aan dat de verbodsbepalingen in de artikelen 39 EG en 49 EG geen betrekking hebben op zuivere sportregelgeving, waaraan naar haar aard ieder economisch motief vreemd is. Volgens hen heeft het Hof in het arrest Walrave en Koch, reeds aangehaald, nimmer een dergelijke algemene uitsluiting geformuleerd. Integendeel, het Hof zou alleen de samenstelling en de opstelling van sportploegen hebben uitgezonderd. Rekwiranten betogen voorts dat enkel de regels die betrekking hebben op de specifieke aard en het specifieke kader van sportwedstrijden en die dus verband houden met de organisatie en het goede verloop van de sportcompetitie, als zuivere sportregelgeving mogen worden beschouwd.

17.      Evenals de Republiek Finland en de Commissie ben ik van oordeel dat het Gerecht ’s Hofs rechtspraak juist heeft toegepast.(16)

18.      Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat, gelet op de doelstellingen van de Europese Gemeenschap, sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt voorzover zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG vormt. Daarom valt een dergelijke activiteit, wanneer het gaat om arbeid in loondienst of een bezoldigde dienstverrichting (dit is bijvoorbeeld het geval bij beroeps‑ of semi-beroepsvoetballers), meer in het bijzonder binnen de werkingssfeer van de artikelen 39 EG tot en met 42 EG of 49 EG tot en met 55 EG.(17)

19.      Daarentegen heeft het Hof meermalen de werkingssfeer van deze bepalingen beperkt wanneer de desbetreffende sportregelgeving gerechtvaardigd was door „niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter van [...] [sport]wedstrijden en waarbij het [...] uitsluitend om de sport als zodanig gaat”.(18) In deze zaken heeft het Hof mijns inziens een uitzondering van algemene strekking gemaakt die niet, zoals rekwiranten menen, kan worden beperkt tot de samenstelling en de opstelling van sportploegen.

20.      Derhalve heeft het Gerecht naar mijn oordeel in de punten 40 en 41 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de verbodsbepalingen in de artikelen 39 EG en 49 EG van toepassing zijn op het economische aspect van de sportieve activiteit, maar „[...] geen betrekking [hebben] op zuiver sportieve regels, te weten regels betreffende vraagstukken die alleen verband houden met de sport en als dusdanig buiten de economische activiteit staan”.(19)

21.      Ik ben dientengevolge van mening dat het eerste middel ongegrond is en derhalve moet worden afgewezen.

B –    Het tweede middel

22.      In hun tweede middel bestrijden rekwiranten de redenering van het Gerecht dat een antidopingregelgeving naar haar aard buiten de economische activiteit staat en dus niet binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt. Zij voeren twee argumenten ter ondersteuning van dit middel aan.

23.      Enerzijds zou de redenering van het Gerecht op een tegenstrijdigheid berusten of onvoldoende zijn gemotiveerd. Het Gerecht zou immers in de punten 44 en 47 van het bestreden arrest hebben overwogen dat de antidopingregelgeving geen enkel economisch doel beoogt. Daarentegen zou het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest hebben toegegeven dat het IOC, door een dergelijke regelgeving vast te stellen, wellicht het doel in gedachten had om het economisch potentieel van de Olympische Spelen te vrijwaren. Bovendien zou het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest een kunstmatig onderscheid hebben gemaakt tussen de economische en de niet-economische aspecten van de sportbeoefening.

24.      Anderzijds zou het Gerecht zich ten onrechte hebben gebaseerd op de rechtspraak die in de aangehaalde arresten Walrave en Koch, Donà alsmede Deliège is ontwikkeld, om tot het oordeel te komen dat een antidopingregelgeving niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG valt. Rekwiranten zijn namelijk van mening dat antidopingregels zich onderscheiden van regelgeving inzake de samenstelling en opstelling van nationale voetbalploegen (aangehaalde arresten Walrave en Koch alsook Donà) en van die met betrekking tot de selectie van atleten voor topsport (arrest Deliège, aangehaald).

25.      Ik ben, met de Commissie en de Republiek Finland, van mening dat dit middel eveneens moet worden afgewezen.(20)

26.      Het argument van rekwiranten dat het Gerecht zich in het bestreden arrest zou hebben tegengesproken indien men de punten 44 en 47 met punt 57 vergelijkt, is mijns inziens ongegrond.

27.      Na in punt 44 van het bestreden arrest te hebben opgemerkt dat „topsport in ruime mate een economische activiteit is geworden”, heeft het Gerecht aangegeven dat dopingbestrijding in eerste instantie is gericht op het behoud van de ethische waarden in de sport alsmede op de bescherming van de gezondheid van de sporters. De verwijzing in punt 57 van het bestreden arrest naar doelstellingen van economische aard die het IOC mogelijk had willen nastreven, volstaat mijns inziens niet om een tegenstrijdigheid in de redenering van het Gerecht vast te stellen.

28.      Gelet op hetgeen commercieel en financieel rond topsport op het spel staat, kan immers een regelgeving van zuiver sportieve aard, zoals een antidopingregelgeving, niet van ieder economisch belang ontbloot zijn. Dit belang is echter, naar mijn mening, zuiver bijkomstig en kan de antidopingregelgevingen niet hun zuiver sportieve aard doen verliezen. Zoals de Commissie terecht opmerkt komt de stelling van rekwiranten er in werkelijkheid op neer dat een bijkomstig aspect, de economische dimensie, onder de dekmantel van ondeelbaarheid van de sportieve activiteit voorrang krijgt, teneinde algehele toepasselijkheid van de verdragsbepalingen op de beroeps‑ of semi-beroepssport mogelijk te maken.(21)

29.      Het argument van rekwiranten dat het Gerecht niet met vrucht een beroep kon doen op de aangehaalde arresten Walrave en Koch, Donà alsook Deliège, lijkt mij eveneens ongegrond. Volgens mij vatten rekwiranten deze arresten buitengewoon restrictief op, aangezien het Hof in deze zaken in algemene termen zuiver sportieve regelgevingen van de werkingssfeer van de artikelen 39 EG en 49 EG heeft uitgesloten. Rekwiranten trachten aldus een kunstmatig onderscheid te maken tussen de in deze zaken onderzochte regels en de litigieuze regelgeving.

30.      Ik stel daarom het Hof voor, het tweede middel ongegrond te verklaren.

C –    Het derde middel

31.      Rekwiranten betogen in het kader van het derde middel(22) in wezen dat het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geconcludeerd dat de litigieuze regelgeving los staat van elke economische overweging en dientengevolge niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG valt.

32.      Ik begrijp dat rekwiranten ter ondersteuning van dit middel twee argumenten naar voren brengen.

33.      In de eerste plaats trekken zij de analyse van het Gerecht in de punten 49 en 55 van het bestreden arrest in twijfel, dat het buitensporige karakter van de litigieuze regelgeving, indien aangetoond, niet afdoet aan de louter sportieve aard ervan. Deze analyse zou niet alleen zijn gebaseerd op een tegenstrijdige en onvoldoende motivering, maar zou ook in strijd zijn met de rechtspraak van het Hof zoals ontwikkeld in de aangehaalde arresten Deliège en Wouters e.a.(23)

34.      Rekwiranten betogen vervolgens dat het Gerecht de feiten materieel onjuist heeft vastgesteld door in de tweede volzin van punt 55 van het bestreden arrest te overwegen dat de litigieuze regels antidopingbepalingen zijn, terwijl de door deze regelgeving vastgestelde waarde volgens hen eveneens kan voortkomen uit een fysieke inspanning en/of de consumptie van producten die geen doping teweegbrengen, zoals vlees van een ongecastreerd mannelijk varken.

35.      Met de Commissie ben ik van mening dat dit middel moet worden afgewezen.(24)

36.      De vaststelling volstaat dat rekwiranten in werkelijkheid de grenswaarde van 2 nanogram per milliliter urine die door de litigieuze regelgeving is vastgesteld, bestrijden, en trachten de door het Gerecht beoordeelde feiten door het Hof opnieuw te laten onderzoeken.

37.      Krachtens de artikelen 225, lid 1, EG en 58 van het Statuut van het Hof van Justitie kan het verzoek om hogere voorziening slechts zijn gebaseerd op middelen die aan schending van rechtsregels zijn ontleend, met uitsluiting van elke beoordeling van feiten. Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat het niet aan het Hof staat om zich in het kader van een hogere voorziening uit te spreken over de beoordeling van de feiten en de bevindingen van het Gerecht, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van het Gerecht van de voorgelegde gegevens.(25)

38.      Bovendien staat het niet aan het Hof om, wanneer het uitspraak doet in hogere voorziening over een arrest van het Gerecht, te beoordelen of een regel die het IOC in het kader van de dopingbestrijding heeft vastgesteld al dan niet wetenschappelijk verantwoord is.

39.      Aangezien rekwiranten geen onjuiste opvatting van de voorgelegde gegevens hebben aangetoond of ook maar hebben geldend gemaakt, geef ik het Hof dan ook in overweging, het derde middel kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren en het af te wijzen.

D –    Het vierde middel

40.      In het kader van dit vierde middel(26) bestrijden rekwiranten de punten 61, 62 en 64 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft overwogen dat het onderzoek van de litigieuze regelgeving door de Commissie volgens de in het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, ontwikkelde beoordelingsmethode niet nodig was.

41.      Rekwiranten voeren tot staving van dit middel drie grieven aan, ten eerste een onjuiste beoordeling van de toepasselijkheid van de in het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, ontwikkelde beoordelingsmethode, ten tweede een onjuiste opvatting van de litigieuze beschikking en, ten derde, schending van de rechten van de verdediging.

1.      De onjuiste beoordeling van het Gerecht met betrekking tot de toepasselijkheid van de in het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, ontwikkelde beoordelingsmethode

42.      Rekwiranten verwijten in wezen het Gerecht dat dit in de punten 65 en 66 van het bestreden arrest heeft overwogen dat het onderhavige geval zich onderscheidt van de zaak die heeft geleid tot het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, aangezien de litigieuze regelgeving een gedrag, dopinggebruik, betreft dat niet met marktgedrag kan worden gelijkgesteld en van toepassing is op een activiteit, sportbeoefening, die in essentie buiten elke economische overweging staat. De door het Hof in dat arrest toegepaste criteria kunnen, aldus rekwiranten, zonder meer op het onderhavige geval worden getransponeerd.

43.      Ik beschouw deze grief als ongegrond.

44.      Het volstaat om zich in herinnering te brengen dat de regelgeving die aan de orde was in het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, betrekking had op een gedraging op de markt, namelijk het oprichten van samenwerkingsverbanden tussen advocaten en accountants, en van toepassing was op een in essentie economische activiteit, namelijk de advocatuur. De litigieuze regelgeving betreft enkel de sport en staat los van iedere economische overweging, zodat het Gerecht naar mijn oordeel terecht heeft overwogen dat het onderzoek van deze regelgeving op basis van de in dit arrest ontwikkelde criteria niet nodig was.

2.      De onjuiste opvatting van het Gerecht van de litigieuze beschikking

45.      Rekwiranten verwijten het Gerecht te hebben geoordeeld dat de Commissie de litigieuze wetgeving enkel „subsidiair” of „ten overvloede” aan de hand van de mededingingsregels had onderzocht. Het Gerecht zou aldus de litigieuze beschikking onjuist hebben opgevat.

46.      Ik herinner eraan dat, hoewel het Gerecht als enige bevoegd is om de feiten die hem zijn voorgelegd te beoordelen, de vraag of deze feiten dan wel de bestreden handeling onjuist zijn opgevat, in het kader van een hogere voorziening ter toetsing aan het Hof kan worden voorgelegd.(27) Een middel dat op een onjuiste opvatting van de bestreden handeling is gebaseerd, strekt ertoe te doen vaststellen dat het Gerecht de betekenis, de inhoud of de strekking van de bestreden handeling onjuist heeft voorgesteld. Daarbij kan het gaan om een onjuiste weergave van de inhoud van de handeling(28), het buiten beschouwing laten van wezenlijke aspecten daarvan(29) of het voorbijgaan aan de context ervan.(30)

47.      De onderhavige grief is ontleend aan een onjuiste opvatting van de bestreden beschikking en volgens de rechtspraak van het Hof derhalve ontvankelijk.

48.      Deze grief is echter ongegrond.

49.      Ik herinner eraan dat een dergelijke onjuiste opvatting duidelijk uit de processtukken moet blijken zonder dat daartoe de feiten en de bewijzen opnieuw moeten worden beoordeeld.(31) De beoordeling van de bestreden beschikking door het Gerecht in de punten 61, 62 en 64 van het bestreden arrest berust naar mijn mening echter niet op een onjuiste opvatting van de litigieuze beschikking.

50.      Eenvoudige lezing van deze beschikking leidt tot de conclusie dat de Commissie wel degelijk primair heeft overwogen dat de vaststelling van de litigieuze regelgeving niet onder de werkingssfeer van de economische activiteiten van het IOC viel.(32) Naar mijn mening heeft de Commissie, zoals zij zelf stelt(33), slechts subsidiair onderzocht of de eventuele door deze regelgeving veroorzaakte beperkingen op grond van de in het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, ontwikkelde criteria gerechtvaardigd zouden kunnen zijn.(34)

51.      Bovendien stel ik vast dat rekwiranten alleen de beoordeling door het Gerecht bestrijden en geen enkel gegeven verschaffen waaruit het bestaan van een kennelijke vergissing moet blijken.

3.      De schending van de rechten van de verdediging door het Gerecht

52.      Rekwiranten stellen dat het Gerecht, door te oordelen dat toetsing van de litigieuze wetgeving aan de mededingingsregels niet nodig was, hun niet de gelegenheid heeft geboden zich uit te spreken over de vraag of deze regelgeving een zuiver sportieve regelgeving is die buiten de werkingssfeer van de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG valt.

53.      Het komt mij voor dat deze grief eveneens ongegrond is en moet worden afgewezen. Met de Commissie ben ik van oordeel dat rekwiranten in de gelegenheid zijn geweest hun argumenten naar voren te brengen, niet alleen tijdens de procedure voor de Commissie, maar ook tijdens de schriftelijke en de mondelinge fase van de procedure voor het Gerecht.(35)

54.      Gelet op het voorgaande stel ik het Hof voor, het vierde middel ongegrond te verklaren.

V –    Conclusie

55.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de hogere voorziening af te wijzen en David Meca-Medina en Igor Majcen in de kosten te verwijzen, met uitzondering van de kosten van interveniënte, overeenkomstig de artikelen 69 en 118 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Hierna: „rekwiranten”.


3 – T‑313/02, Jurispr. blz. II-03291, hierna: „bestreden arrest”.


4 – Zaak COMP/38158 Meca-Medina en Majcen/CIO, hierna: „bestreden beschikking”, te raadplegen op de Internetsite http://europa.eu.int/comm/competition/antitrust/cases/decisions/38158/fr.pdf.


5 – Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).


6 – Hierna: „IOC”.


7 – Hierna: „FINA”.


8 – Voor nadere bijzonderheden over de voorgeschiedenis van het geschil verwijs ik naar de punten 1-34 van het bestreden arrest.


9 – Nandrolon is een stof met anaboliserende werking die door de antidopingcode van de Olympische Beweging is verboden.


10 – Punten 72 en 73.


11 – Arrest van 19 februari 2002 (C‑309/99, Jurispr. blz. I‑1577).


12 – Arrest van 12 december 1974 (36/74, Jurispr. blz. 1405).


13 – Arrest van 15 december 1995 (C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921).


14 – Arrest van 11 april 2000 (C‑51/96 en C‑191/97, Jurispr. blz. I‑2549).


15 – Hogere voorziening (punten 21‑32).


16 – Zie memorie van antwoord van de Commissie (punten 16‑28) alsmede de memorie in interventie van de Republiek Finland (punt 8).


17 – Zie met name aangehaalde arresten Walrave en Koch (punten 4 en 5) alsmede Bosman (punt 73), en arrest van 14 juli 1976, Donà (13/76, Jurispr. blz. 1333, punten 12 en 13).


18 – Zie met name aangehaalde arresten Donà (punten 14 en 15) en Bosman (punten 76 en 127), en arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine (C‑176/96, Jurispr. blz. I‑2681, punt 34).


19 – Punt 41, eerste volzin, van het bestreden arrest.


20 – Zie memorie van antwoord van de Commissie (punten 29-41) en memorie in interventie van de Republiek Finland (punten 11-13).


21 – Memorie van antwoord (punt 35).


22 – Hogere voorziening (punten 40-53).


23 – Rekwiranten doelen met name op punt 69 van het arrest Deliège, aangehaald, en op de punten 97‑109 en 123 van het arrest Wouters e.a., aangehaald.


24 – Memorie van antwoord (punten 42‑56).


25 – Zie in die zin arrest van 29 april 2004, Parlement/Ripa di Meana e.a. (C‑470/00 P, Jurispr. blz. I‑4167, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).


26 – Hogere voorziening (punten 54‑64).


27 – Zie met name arresten van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie (C‑8/95 P, Jurispr. blz. I‑3175, punt 26), en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punten 45-47), alsmede beschikkingen van 27 januari 2000, Proderec/Commissie (C‑341/98 P, niet in de Jurisprudentie gepubliceerd, punt 28), en 9 juli 2004, Fichtner/Commissie (C‑116/03 P, niet in de Jurisprudentie gepubliceerd, punt 33).


28 – Zie in die zin met name arrest van 11 september 2003, België/Commissie (C‑197/99 P, Jurispr. blz. I‑8461, punt 67).


29 – Zie in die zin met name beschikking van 11 april 2001, Commissie/Trenker [C‑459/00 P(R), Jurispr. blz. I‑2823, punt 71].


30 – Zie in die zin met name arrest van 3 april 2003, Parlement/Samper (C‑277/01 P, Jurispr. blz. I‑3019, punt 40).


31 – Zie met name arrest New Holland Ford/Commissie, aangehaald (punten 72 en 73).


32 – Bestreden beschikking (punt 38).


33 – Memorie van antwoord (punt 62).


34 – Bestreden beschikking (punten 42‑55).


35 – Memorie van antwoord (punten 65‑72).