Language of document : ECLI:EU:C:2006:492

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

18 juli 2006 (*)

„Hogere voorziening – Regels van het Internationaal Olympisch Comité betreffende dopingcontrole – Onverenigbaarheid met gemeenschapsregels betreffende mededinging en vrij verrichten van diensten – Klacht – Afwijzing”

In zaak C‑519/04 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 22 december 2004,

David Meca-Medina, wonende te Barcelona (Spanje),

Igor Majcen, wonende te Ljubljana (Slovenië),

vertegenwoordigd door J.‑L. Dupont en M.‑A. Lucas, avocats,

rekwiranten,

andere partijen in de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door O. Beynet en A. Bouquet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), J.‑P. Puissochet, A. Borg Barthet en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2006,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2006,

het navolgende

Arrest

1        D. Meca-Medina en I. Majcen (hierna samen genomen: „rekwiranten”) verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 30 september 2004, Meca-Medina en Majcen/Commissie (T‑313/02, Jurispr. blz. II‑3291; hierna: „bestreden arrest”), waarbij is afgewezen hun beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2002 tot afwijzing van de door rekwiranten neergelegde klacht tegen het Internationaal Olympisch Comité (hierna: „IOC”), strekkende tot vaststelling dat bepaalde voorschriften van het IOC die door de Fédération internationale de Natation (hierna: „FINA”) zijn uitgevoerd, alsmede bepaalde praktijken inzake dopingcontrole, onverenigbaar zijn met de gemeenschapsregels betreffende de mededinging en het vrij verrichten van diensten (COMP/38158 – Meca-Medina en Majcen/IOC; hierna: „bestreden beschikking”).

 De voorgeschiedenis van het geding

2        Het Gerecht heeft in de punten 1 tot en met 6 van het bestreden arrest de in geding zijnde antidopingregelgeving (hierna: „litigieuze antidopingregelgeving”) samengevat:

„1      Het [...] IOC is de hoogste autoriteit van de Olympische Beweging, die de verschillende internationale sportfederaties, zoals de [...] FINA [...] verenigt.

2      De Doping Control Rules (regels inzake dopingcontrole, die golden ten tijde van de feiten; hierna: ‚DC’) van de FINA geven voor de zwemsport uitvoering aan de antidopingcode van de Olympische Beweging. Volgens regel DC 1.2a is doping een ‚strafbaar feit indien een verboden stof wordt gevonden in de lichaamsweefsels of de lichaamsvloeistoffen van een sporter’. Deze definitie stemt overeen met die van artikel 2, lid 2, van de antidopingcode, die ‚de aanwezigheid van een verboden stof in het organisme van de sporter, de vaststelling van het gebruik van een dergelijke stof of de vaststelling van de toepassing van een verboden methode’ als doping kwalificeert.

3      Nandrolon en zijn metabolieten norandrosteron (NA) en noretiocholanolone (NE) (hierna samen: ‚nandrolon’), stoffen met een anaboliserende werking, zijn verboden. In de praktijk van de 27 door het IOC en de FINA geaccrediteerde laboratoria wordt de aanwezigheid van nandrolon in het lichaam van mannelijke sporters echter slechts als doping aangemerkt als de grenswaarde van 2 nanogram (ng) per milliliter (ml) urine wordt overschreden. Zo wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de stof endogeen is aangemaakt en dat geen sprake is van opzet.

4      Bij een eerste dopingovertreding met een anabole stof moet de sporter krachtens regel DC 9.2a ten minste vier jaar worden geschorst. Ingevolge regel DC 9.2, laatste volzin, en de regels DC 9.3 en DC 9.10 kan deze sanctie echter worden verlaagd indien de sporter bewijst dat hij niet wist dat hij de verboden stof nam of hoe deze stof zonder nalatigheid van zijnentwege in zijn lichaam aanwezig kon zijn.

5      De sancties worden opgelegd door het Doping Panel (dopingcomité) van de FINA. Tegen de beslissingen van dit Panel kan overeenkomstig regel DC 8.9 beroep worden ingesteld bij de te Lausanne gevestigde Court of Arbitration of Sports (Hof van arbitrage voor de Sport; hierna: ‚CAS’), die wordt gefinancierd en beheerd door een van het IOC onafhankelijk orgaan, de International Council of Arbitration for Sport (Internationale Arbitrageraad voor de Sport; hierna: ‚ICAS’).

6      Tegen uitspraken van de CAS kan beroep worden ingesteld bij het Tribunal fédéral suisse, dat bevoegd is voor de herziening van internationale arbitrage-uitspraken die in Zwitserland zijn gedaan.”

3        De aan het geschil ten grondslag liggende feiten zijn door het Gerecht samengevat in de punten 7 tot en met 20 van het bestreden arrest:

„7      Verzoekers zijn twee beroepssporters die doen aan langeafstandzwemmen, de aquatische tegenhanger van de marathon.

8      Bij een dopingcontrole op 31 januari 1999, tijdens de Wereldbeker in deze discipline te Salvador de Bahia (Brazilië), waar zij respectievelijk eerste en tweede waren geëindigd, zijn verzoekers positief bevonden op nandrolon. Bij D. Meca-Medina bedroeg de vastgestelde waarde 9,7 ng/ml en bij I. Majcen 3,9 ng/ml.

9      Op 8 augustus 1999 besloot het Doping Panel van de FINA verzoekers voor vier jaar te schorsen.

10      Op het beroep van verzoekers bevestigde de CAS deze schorsing bij arbitrage-uitspraak van 29 februari 2000.

11      In januari 2000 hebben wetenschappelijke experimenten aangetoond dat de metabolieten van nandrolon endogeen door het menselijke organisme kunnen worden aangemaakt bij de consumptie van bepaalde voedingsmiddelen, zoals het vlees van een ongecastreerd mannelijk varken, waarbij de toegelaten grenswaarde kan worden overschreden.

12      Gelet op deze ontwikkeling besloten de FINA en verzoekers bij arbitrageovereenkomst van 20 april 2000 om de zaak met het oog op een heronderzoek opnieuw voor de CAS te brengen.

13      Bij arbitrage-uitspraak van 23 mei 2001 heeft de CAS de duur van de schorsing van verzoekers verlaagd tot twee jaar.

14      Verzoekers hebben tegen deze arbitrage-uitspraak geen beroep ingesteld bij het Tribunal fédéral suisse.

15      Bij brief van 30 mei 2001 dienden verzoekers overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bij de Commissie een klacht in waarbij zij zich beriepen op schending van artikel 81 EG en/of artikel 82 EG.

16      In hun klacht brachten verzoekers de verenigbaarheid van bepaalde voorschriften van het IOC die door de FINA zijn uitgevoerd, en van bepaalde praktijken inzake dopingcontrole met de gemeenschapsregels betreffende de mededinging en het vrij verrichten van diensten aan de orde. Zij voerden in de eerste plaats aan dat de vaststelling van de grenswaarde op 2 ng/ml een onderling afgestemde feitelijke gedraging was tussen het IOC en de 27 door het IOC geaccrediteerde laboratoria. Deze waarde had geen wetenschappelijke grondslag en kon leiden tot de uitsluiting van onschuldige of louter onachtzame sporters. In het geval van verzoekers kon de vastgestelde overschrijding van de grenswaarde het gevolg zijn van de consumptie van een gerecht dat vlees van een ongecastreerd varken bevatte. Zij stelden in tweede instantie dat het door het IOC ingevoerde mechanisme van objectieve aansprakelijkheid en de oprichting van instanties belast met de arbitrale beslechting van sportgeschillen (de CAS en de ICAS), die onvoldoende onafhankelijk zijn van het IOC, het mededingingsverstorende karakter van deze waarde versterken.

17      Volgens verzoekers leidde de toepassing van deze regels (hierna: ‚litigieuze antidopingregels’ of ‚litigieuze antidopingregelgeving’) tot een aantasting van de economische vrijheden van de sporters, inzonderheid gewaarborgd door artikel 49 EG en, ten aanzien van het mededingingsrecht, tot schending van de rechten van de sporters uit hoofde van de artikelen 81 EG en 82 EG.

18      Bij brief van 8 maart 2002 stelde de Commissie verzoekers krachtens artikel 6 van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag (PB L 354, blz. 18), in kennis van de redenen waarom zij het niet nodig achtte om gunstig gevolg te geven aan de klacht.

19      Hierop maakten verzoekers bij brief van 11 april 2002 hun opmerkingen aangaande de brief van 8 maart 2002 aan de Commissie kenbaar.

20      Bij beschikking van 1 augustus 2002 [...] heeft de Commissie, na de litigieuze antidopingregelgeving te hebben getoetst aan de beoordelingscriteria van het mededingingsrecht, de klacht van verzoekers afgewezen en geconcludeerd dat deze regelgeving niet onder het verbod van de artikelen 81 EG en 82 EG viel [...]”

 De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest

4        Op 11 oktober 2002 hebben rekwiranten bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking. Zij hebben ter ondersteuning van hun beroep drie middelen aangevoerd. Volgens het eerste middel heeft de Commissie de feiten en het recht kennelijk onjuist beoordeeld door te stellen dat het IOC geen onderneming in de zin van de communautaire rechtspraak is. Volgens het tweede middel heeft de Commissie de criteria van het arrest van het Hof van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, Jurispr. blz. I‑1577), verkeerd toegepast door zich op het standpunt te stellen dat de litigieuze antidopingregelgeving geen beperking van de mededinging is in de zin van artikel 81 EG. Volgens het laatste middel heeft de Commissie in punt 71 van de motivering van de litigieuze beschikking de feiten en het recht kennelijk onjuist beoordeeld door de door rekwiranten krachtens artikel 49 EG tegen de antidopingregelgeving aangevoerde bezwaren af te wijzen.

5        Op 24 januari 2003 heeft de Republiek Finland verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de Commissie. Bij beschikking van 25 februari 2003 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

6        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwiranten verworpen.

7        In de punten 40 en 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht op grond van de rechtspraak van het Hof geoordeeld dat, ofschoon de verbodsbepalingen van de artikelen 39 EG en 49 EG van toepassing zijn op de op het gebied van de sport vastgestelde regels betreffende het economische aspect van de sportieve activiteit, de in deze bepalingen van het EG-Verdrag neergelegde verboden daarentegen geen betrekking hebben op zuiver sportieve regels, te weten regels betreffende vraagstukken die alleen verband houden met de sport en als dusdanig buiten de economische activiteit staan.

8        In punt 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat het feit dat zuiver sportieve regelgeving buiten de economische activiteit staat, wat tot gevolg heeft dat deze regelgeving niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 39 EG en 49 EG valt, ook betekent dat zij buiten de economische mededingingsverhoudingen staat, waardoor zij evenmin binnen de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG valt.

9        In de punten 44 en 47 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overwogen dat het dopingverbod berust op zuiver sportieve overwegingen en dus losstaat van elke economische overweging, zodat de regels inzake dopingbestrijding niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende de economische vrijheden, met name de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG, vallen.

10      In punt 49 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de litigieuze antidopingregelgeving, waarvan het nagestreefde doel niet discriminerend is, nauw met sport verbonden is. In punt 57 van het bestreden arrest heeft het verder geoordeeld dat het feit dat het IOC bij de vaststelling van de litigieuze antidopingregelgeving wellicht het, volgens rekwiranten legitieme, doel in gedachten had om het economisch potentieel van de Olympische Spelen te vrijwaren, op zich niet tot gevolg heeft dat deze regelgeving haar zuiver sportieve aard verliest.

11      Het Gerecht heeft in punt 66 van het bestreden arrest nog gepreciseerd dat de conclusie van de Commissie in de bestreden beschikking dat de litigieuze antidopingregelgeving niet onder de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG viel wegens haar zuiver sportieve aard, in geen geval kon worden ontkracht door de verwijzing, in die beschikking, naar de beoordelingsmethode in het reeds aangehaalde arrest Wouters e.a. In punt 67 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieraan toegevoegd dat de betwisting van deze regelgeving behoort tot de bevoegdheid van de organen die sportgeschillen beslechten.

12      Het Gerecht heeft het derde door rekwiranten aangevoerde middel eveneens afgewezen door in punt 68 van het bestreden arrest te oordelen dat de litigieuze antidopingregelgeving wegens haar zuiver sportieve aard niet binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG viel.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

13      Met hun hogere voorziening concluderen rekwiranten dat het het Hof behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de voor het Gerecht geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding in beide instanties.

14      De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

–        primair, de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

–        subsidiair, de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking te verwerpen;

–        rekwiranten te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in eerste aanleg.

15      De Republiek Finland concludeert dat het het Hof behage:

–        de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen.

 Hogere voorziening

16      Met hun argumenten voeren rekwiranten vier middelen aan ter ondersteuning van hun hogere voorziening. Met het eerste middel, dat uit verschillende onderdelen bestaat, stellen zij dat het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berust doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de litigieuze antidopingregelgeving niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG viel. Met het tweede middel betogen zij dat het bestreden arrest de inhoud van de bestreden beschikking onjuist weergeeft. Met het derde middel stellen zij dat dit arrest in strijd is met de vormvereisten wegens tegenstrijdige en ontoereikende motivering. Met het vierde middel stellen zij dat aangezien het Gerecht de rechten van de verdediging heeft geschonden, het bestreden arrest gewezen is na een onregelmatige procedure.

 Het eerste middel

17      Het eerste middel, dat is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, bevat drie onderdelen. Rekwiranten stellen ten eerste dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan de rechtspraak van het Hof inzake de verhouding tussen sportregelgeving en de werkingssfeer van de verdragsbepalingen. Ten tweede stellen zij dat het Gerecht de draagwijdte van de regelgeving inzake het dopingverbod in het algemeen en de litigieuze antidopingregelgeving in het bijzonder, tegen de achtergrond van deze rechtspaak verkeerd heeft uitgelegd. Ten derde betogen zij dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat bedoelde regelgeving niet kan worden gelijkgesteld met marktgedrag dat binnen de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG valt en bijgevolg niet kon worden onderworpen aan de beoordelingsmethode die het Hof heeft toegepast in het reeds aangehaalde arrest Wouters e.a.

 Het eerste onderdeel

–       Argumenten van partijen

18      Volgens rekwiranten heeft het Gerecht de rechtspraak van het Hof, volgens welke sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit is, verkeerd uitgelegd. In het bijzonder heeft het Hof, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, zuiver sportieve regelgevingen nooit algemeen van de werkingssfeer van de verdragsbepalingen uitgesloten. Uit de vaststelling van het Hof dat de opstelling van nationale ploegen alleen verband houdt met de sport en als zodanig buiten de economische activiteit staat, kon het Gerecht niet afleiden dat elke regel die alleen verband houdt met de sport, als zodanig buiten de economische activiteit staat en bijgevolg niet onder de in de artikelen 39 EG, 49 EG, 81 EG en 82 EG neergelegde verboden valt. Bijgevolg moet het begrip zuiver sportieve regel enkel worden gebruikt voor de regels betreffende de samenstelling en de opstelling van nationale ploegen.

19      Rekwiranten stellen verder dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat een regelgeving die alleen verband houdt met sport, noodzakelijkerwijze nauw verbonden is met de organisatie en het goede verloop van de competitie, terwijl deze regelgeving volgens de rechtspraak van het Hof ook verband moet houden met de aard en het specifieke kader van sportwedstrijden. Zij betogen ook dat, aangezien de sportieve beroepsactiviteit in de praktijk niet deelbaar is, het door het Gerecht gemaakte onderscheid tussen de economische en de niet-economische dimensie van deze sportieve activiteit, volledig kunstmatig is.

20      Volgens de Commissie heeft het Gerecht de rechtspraak van het Hof volgens welke zuiver sportieve regelgevingen als zodanig niet binnen de regels inzake het vrije verkeer vallen, nauwgezet toegepast. Het gaat hier dus om een uitzondering met algemene draagwijdte voor zuiver sportieve regels, die bijgevolg niet enkel geldt voor de samenstelling en de opstelling van nationale ploegen. Bovendien acht zij het uitgesloten dat een regel die alleen de sport betreft en die verband houdt met het specifieke karakter van wedstrijden, niet nauw verbonden zou zijn met het goede verloop van de wedstrijden.

21      Volgens de Finse regering stemt de benadering van het Gerecht overeen met het gemeenschapsrecht.

–       Beoordeling door het Hof

22      Er zij aan herinnerd dat, gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap, sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG vormt (zie arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, Jurispr. blz. 1405, punt 4; 14 juli 1976, Donà, 13/76, Jurispr. blz. 1333, punt 12; 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 73; 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, Jurispr. blz. I‑2549, punt 41, en 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C‑176/96, Jurispr. blz. I‑2681, punt 32).

23      Daarom valt een sportieve activiteit, wanneer zij het karakter van arbeid in loondienst of van een bezoldigde dienstverrichting heeft, wat het geval is bij beroeps‑ of semi-beroepssporters (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Walrave en Koch, punt 5; Donà, punt 12, en Bosman, punt 73), meer in het bijzonder binnen de werkingssfeer van de artikelen 39 EG en volgende of van de artikelen 49 EG en volgende.

24      Deze gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten gelden niet alleen voor het optreden van de overheid, maar ook voor bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst en van het verrichten van diensten (reeds aangehaalde arresten Deliège, punt 47, en Lethonen en Castors Braine, punt 35).

25      Het Hof heeft echter geoordeeld dat de in deze verdragsbepalingen neergelegde verboden niet gelden voor de regels betreffende vraagstukken die alleen verband houden met de sport en als zodanig buiten de economische activiteit staan (zie in die zin reeds aangehaald arrest Walrave en Koch, punt 8).

26      Met betrekking tot de moeilijkheid om de economische aspecten van een sportieve activiteit te scheiden van de sportieve aspecten, heeft het Hof in het arrest Donà (reeds aangehaald, punten 14 en 15) erkend, dat de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten zich niet verzetten tegen regelgevingen of praktijken die worden gerechtvaardigd door niet-economische overwegingen die verband houden met het specifieke karakter en kader van bepaalde wedstrijden. Het heeft er evenwel op gewezen, dat deze inperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel. Zij kan derhalve niet worden aangewend om elke sportieve activiteit van de werkingssfeer van het Verdrag uit te sluiten (reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 76, en Deliège, punt 43).

27      Uit een en ander volgt dat de enkele omstandigheid dat een regel zuiver sportief is, de persoon die de door deze regel beheerste activiteit uitoefent of het orgaan dat deze regel heeft uitgevaardigd, nog niet buiten de werkingssfeer van het Verdrag brengt.

28      Indien de betrokken sportieve activiteit binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt, zijn de voorwaarden voor de uitoefening ervan onderworpen aan alle uit de verschillende bepalingen van het Verdrag voortvloeiende verplichtingen. Bijgevolg moeten de regels die deze activiteit beheersen voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van deze bepalingen, die onder meer het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, de vrijheid van dienstverrichting of de mededinging beogen te verzekeren.

29      Zo zal, wanneer de uitoefening van deze sportieve activiteit moet worden getoetst aan de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers of het vrij verrichten van diensten, moeten worden nagegaan of de regels die deze activiteit beheersen voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 39 EG en 49 EG, te weten geen door deze artikelen verboden beperkingen vormen (arrest Deliège, reeds aangehaald, punt 60).

30      Evenzo zal, wanneer de uitoefening van genoemde activiteit moet worden getoetst aan de verdragsbepalingen inzake mededinging, moeten worden nagegaan of, gelet op de specifieke voorwaarden voor toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG, de regels die deze activiteit beheersen uitgaan van een onderneming, of deze laatste de mededinging beperkt of misbruik maakt van haar machtspositie en of deze beperking of dit misbruik de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

31      Al aangenomen dat deze regels het vrije verkeer niet beperken omdat zij vraagstukken betreffen die alleen verband houden met de sport en als zodanig buiten de economische activiteit staan (reeds aangehaalde arresten Walrave en Koch alsook Donà), zulks impliceert niet dat de sportieve activiteit noodzakelijkerwijze buiten de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG valt, noch dat deze regels de specifieke voorwaarden voor toepassing van deze artikelen niet vervullen.

32      In punt 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het feit dat een zuiver sportieve regelgeving buiten de economische activiteit staat, met als gevolg dat deze regelgeving niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 39 EG en 49 EG valt, ook betekent dat zij buiten de economische mededingingsverhoudingen staat, waardoor zij evenmin binnen de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG valt.

33      Door te oordelen dat een regelgeving dus meteen al van de werkingssfeer van de genoemde artikelen kon worden uitgesloten op de enkele grond dat zij werd beschouwd als zuiver sportief voor de toepassing van de artikelen 39 EG en 49 EG, zonder dat eerst hoefde te worden nagegaan of deze regelgeving voldeed aan de specifieke voorwaarden voor toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG, zoals die in punt 30 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

34      Het argument van rekwiranten dat het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest ten onrechte hun middelen heeft afgewezen op grond dat de litigieuze antidopingregelgeving noch onder artikel 49 EG, noch onder het mededingingsrecht viel, is derhalve gegrond. Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat het nodig is de andere onderdelen van het eerste middel of de andere door rekwiranten opgeworpen middelen te onderzoeken.

 Ten gronde

35      Nu de zaak in staat van wijzen is, moet overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie ten gronde uitspraak worden gedaan over de vorderingen van rekwiranten strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

36      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat rekwiranten ter ondersteuning van hun beroep drie middelen hebben aangevoerd. Zij hebben de Commissie verweten dat zij zich op het standpunt heeft gesteld, in de eerste plaats, dat het IOC geen onderneming was in de zin van de communautaire rechtspraak, in de tweede plaats dat de litigieuze antidopingregelgeving geen beperking van de mededinging was in de zin van artikel 81 EG, en ten slotte dat hun klacht geen feiten bevatte die de conclusie wettigden dat artikel 49 EG geschonden zou kunnen zijn.

 Het eerste middel

37      Rekwiranten stellen dat de Commissie het IOC ten onrechte niet als een onderneming heeft beschouwd voor de toepassing van artikel 81 EG.

38      Vaststaat evenwel dat de Commissie – zoals uitdrukkelijk blijkt uit punt 37 van de bestreden beschikking – voor de uitspraak over de door rekwiranten bij haar op basis van de artikelen 81 EG en 82 EG ingediende klacht, ervan uit is gegaan dat het IOC moest worden beschouwd als onderneming en, binnen de Olympische beweging, als een vereniging van nationale en internationale ondernemingsverenigingen.

39      Aangezien dit middel steunt op onjuiste lezing van de bestreden beschikking, kan het niet slagen en moet het bijgevolg op die grond worden afgewezen.

 Het tweede middel

40      Rekwiranten betogen dat de Commissie zich voor de afwijzing van hun klacht ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de litigieuze antidopingregelgeving geen beperking van de mededinging is in de zin van artikel 81 EG. Zij stellen dat de Commissie ter rechtvaardiging van de beperkende gevolgen van de litigieuze antidopingregeling op de handelingsvrijheid van rekwiranten, de door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Wouters e.a. vastgestelde criteria onjuist heeft toegepast. Volgens hen is deze regelgeving namelijk, anders dan de Commissie heeft geoordeeld, geenszins onlosmakelijk verbonden met de enkele doelstellingen, de integriteit van de competitie en de gezondheid van de sporters te behouden, maar dient zij de economische belangen van het IOC veilig te stellen. Voorts is deze regelgeving, aangezien zij een maximumwaarde van 2 ng/ml urine stelt zonder dat deze aan enig wetenschappelijk veilig criterium voldoet, buitensporig en gaat zij verder dan noodzakelijk is om doping doeltreffend te bestrijden.

41      Vooraf moet worden opgemerkt dat hoewel rekwiranten betogen dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke onjuiste beoordeling door de algehele context waarin het IOC de betrokken regelgeving heeft vastgesteld, gelijk te stellen met die waarin de Nederlandse orde van advocaten de verordening had vastgesteld waarover het Hof zich moest uitspreken in het arrest Wouters e.a., zij dit middel niet zodanig preciseren dat de gegrondheid ervan kan worden beoordeeld.

42      Opgemerkt zij vervolgens, dat de verenigbaarheid van een regeling met de communautaire mededingingsregels niet in abstracto kan worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 15 december 1994, DLG, C‑250/92, Jurispr. blz. I‑5641, punt 31). Niet elke overeenkomst tussen ondernemingen of elk besluit van een ondernemersvereniging waardoor de handelingsvrijheid van de partijen of van een van hen wordt beperkt, valt noodzakelijkerwijs onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG. Bij de toepassing van deze bepaling op een concreet geval moet namelijk in de eerste plaats rekening worden gehouden met de algehele context waarbinnen het betrokken besluit van de ondernemersvereniging is genomen of zijn werking ontplooit, en meer in het bijzonder met de doelstellingen daarvan. Vervolgens moet worden onderzocht, of de daaruit voortvloeiende beperkende gevolgen voor de mededinging inherent zijn aan deze nagestreefde doeleinden (arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, punt 97) en of zij evenredig zijn aan deze doeleinden.

43      De Commissie heeft voor de algehele context waarin de litigieuze regelgeving tot stand is gekomen, terecht overwogen dat de algemene doelstelling van deze regelgeving – zoals door geen van de partijen wordt betwist – bestaat in de dopingbestrijding met het oog op een eerlijk verloop van de sportcompetitie, en dat daartoe ook de gelijke kansen van de sporters, hun gezondheid, de integriteit en de objectiviteit van de competitie alsook de ethische waarden in de sport moeten worden gewaarborgd.

44      Aangezien voorts sancties noodzakelijk zijn om te verzekeren dat het dopingverbod wordt nageleefd, moet de invloed die zij hebben op de handelingsvrijheid van de sporters worden geacht in beginsel inherent te zijn aan de antidopingregels.

45      Gesteld al dat de litigieuze antidopingregelgeving moet worden beschouwd als een besluit van een ondernemersvereniging die de handelingsvrijheid van rekwiranten beperkt, vormt zij bijgevolg nog niet noodzakelijkerwijs een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare beperking van de mededinging in de zin van artikel 81 EG, aangezien zij haar rechtvaardiging vindt in een legitiem doel. Een dergelijke beperking is immers onlosmakelijk verbonden met de organisatie en het goede verloop van de sportcompetitie en beoogt juist een gezonde wedijver tussen de sporters te verzekeren.

46      Ofschoon rekwiranten deze doelstelling niet bestrijden, betogen zij niettemin dat de litigieuze antidopingregelgeving eveneens ertoe strekt, de economische belangen van het IOC te vrijwaren en dat, om deze doelstelling veilig te stellen, buitensporige regels, zoals de thans in geding zijnde, zijn vastgesteld. Deze regels kunnen volgens hen derhalve niet worden beschouwd als aan het goede verloop van de sportcompetitie inherente regels die buiten de verbodsbepalingen van artikel 81 EG vallen.

47      Toegegeven moet worden, dat het repressieve karakter van de litigieuze antidopingregelgeving en de zwaarte van de in geval van overtreding van deze regelgeving toepasselijke sancties, de mededinging ongunstig kunnen beïnvloeden aangezien zij, wanneer de sancties uiteindelijk ongegrond zouden blijken, ertoe zouden kunnen leiden dat de sporter ten onrechte van competities wordt uitgesloten, waardoor de voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken activiteit zouden worden vervalst. De aldus door deze regelgeving opgelegde beperkingen vallen derhalve slechts buiten het verbod van artikel 81, lid 1, EG indien zij niet verder gaan dan noodzakelijk is om het goede verloop van de sportcompetitie te verzekeren (zie in die zin arrest DLG, reeds aangehaald, punt 35).

48      Een dergelijke regelgeving zou namelijk buitensporig kunnen zijn, in de eerste plaats met betrekking tot de voorwaarden om de scheidingslijn te trekken tussen situaties die onder strafbaar dopinggebruik vallen en situaties die daar niet onder vallen, en in de tweede plaats wat de strengheid van de sancties betreft.

49      In de litigieuze antidopingregelgeving wordt deze scheidingslijn bepaald door de grenswaarde van 2 ng/ml urine, vanaf welke de aanwezigheid van nandrolon als doping wordt beschouwd. Rekwiranten betwisten deze regel met de stelling dat deze grenswaarde is vastgesteld op een buitensporig laag niveau, dat op geen wetenschappelijk veilig criterium berust.

50      Rekwiranten tonen echter niet aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door deze regel als gerechtvaardigd te beschouwen.

51      Het staat immers vast dat nandrolon een anabolicum is waarvan de aanwezigheid in het lichaam van sporters hun prestaties kan verbeteren en het eerlijke verloop van de competities waaraan de betrokken sporters deelnemen, kan vervalsen. Gezien de doelstelling van de antidopingregelgeving is het principiële verbod dat op deze stof rust, bijgevolg gerechtvaardigd.

52      Het staat eveneens vast dat deze stof ook op endogene wijze kan worden aangemaakt en dat, teneinde rekening te houden met dit verschijnsel, de sportieve instanties, in het bijzonder het IOC in het kader van de litigieuze antidopingregelgeving, hebben erkend dat van doping pas sprake is wanneer de aanwezigheid van de genoemde stof een bepaalde grenswaarde overschrijdt. Gelet op de stand van de wetenschap op het tijdstip van de vaststelling van de litigieuze antidopingregelgeving, of zelfs op het tijdstip waarop deze, in 1999, werd toegepast ter bestraffing van rekwiranten, zou dus slechts moeten worden geoordeeld dat die regelgeving niet wordt gerechtvaardigd door haar doel, indien de grenswaarde op een zodanig laag niveau is vastgelegd dat zij moet worden geacht met dit verschijnsel onvoldoende rekening te houden.

53      Uit de stukken blijkt dat op het relevante tijdstip de in alle toen bekendgemaakte studies vastgestelde endogene aanmaak twintig keer lager lag dan 2 ng/ml urine en dat de vastgestelde maximumwaarde van de endogene aanmaak bijna één derde lager lag. Hoewel rekwiranten stellen dat het IOC reeds in 1993 niet onwetend kon zijn van het door een deskundige gesignaleerde risico dat de loutere consumptie van een kleine hoeveelheid vlees van een ongecastreerd mannelijk varken ertoe kon leiden dat volledig onschuldige sporters de grenswaarde overschreden, is het in elk geval niet komen vast te staan dat dit risico op het relevante tijdstip de heersende mening was in de wetenschap. Bovendien hebben de resultaten van de studies en proefnemingen die op dit punt na de bestreden beschikking zijn uitgevoerd, hoe dan ook geen invloed op de rechtmatigheid van deze laatste.

54      Nu rekwiranten niet preciseren op welk niveau de betrokken grenswaarde op het relevante tijdstip had moeten worden vastgesteld, kan derhalve niet worden geconcludeerd dat de beperkingen die door deze grenswaarde aan beroepssporters worden opgelegd verder gaan dan noodzakelijk is om het verloop en het goed functioneren van sportcompetities te verzekeren.

55      Aangezien rekwiranten voor het overige niet hebben aangevoerd dat de in casu toepasselijke en opgelegde sancties buitensporig zijn, is dus niet komen vast te staan dat de betrokken antidopingregelgeving onevenredig is.

56      Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

 Het derde middel

57      Rekwiranten betogen dat de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting berust daar zij in punt 71 hun argument dat de regels van het IOC de bepalingen van artikel 49 EG schenden, afwijst.

58      Dienaangaande moet echter worden opgemerkt dat het door rekwiranten bij het Gerecht aanhangig gemaakte beroep betrekking heeft op de rechtmatigheid van een beschikking die de Commissie heeft gegeven in een procedure die is ingeleid op basis van een klacht krachtens verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). Bijgevolg moet het rechterlijk toezicht op deze beschikking noodzakelijkerwijze beperkt blijven tot de mededingingsregels zoals neergelegd in de artikelen 81 EG en 82 EG, en mag het zich derhalve niet uitstrekken tot de eerbiediging van de overige verdragsbepalingen (zie in die zin beschikking van 23 februari 2006, Piau, C‑171/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58).

59      Ongeacht de motivering waarmee de Commissie het door rekwiranten aangevoerde argument inzake artikel 49 EG heeft afgewezen, kan het middel van rekwiranten derhalve niet slagen en moet het bijgevolg eveneens worden afgewezen.

60      Gelet op het voorgaande moet het beroep van rekwiranten tegen de bestreden beschikking dus worden verworpen.

 Kosten

61      Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer, bij gegrondheid ervan, het Hof zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van dit Reglement, dat krachtens artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Overeenkomstig lid 3, eerste alinea, van dit laatste artikel kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld en voorts wegens bijzondere redenen. Volgens lid 4, eerste alinea, van dit artikel dragen de lidstaten die tussenkomen in het geding hun eigen kosten.

62      Aangezien rekwiranten op de voornaamste punten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten, zowel die van de onderhavige procedure als die van de procedure voor het Gerecht. De Republiek Finland zal haar eigen kosten dragen.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 30 september 2004, Meca-Medina en Majcen/Commissie (T‑313/02), wordt vernietigd.

2)      Het bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen ingestelde beroep in zaak T‑313/02 tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 1 augustus 2002 houdende afwijzing van de klacht van Meca-Medina en Majcen, wordt afgewezen.

3)      Meca-Medina en Majcen worden veroordeeld in de kosten, zowel die van de onderhavige procedure als die van de procedure voor het Gerecht.

4)      De Republiek Finland zal haar eigen kosten dragen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.