Language of document : ECLI:EU:C:2009:33

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

27 januari 2009 (*)

„Vrij verkeer van kapitaal – Inkomstenbelasting – Aftrekbaarheid van giften aan als van algemeen nut erkende instellingen – Beperking van aftrekbaarheid tot giften aan nationale instellingen – Giften in natura – Richtlijn 77/799/EEG – Wederzijdse bijstand van bevoegde autoriteiten van lidstaten op gebied van directe belastingen”

In zaak C‑318/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 9 juli 2007, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2007, in de procedure

Hein Persche

tegen

Finanzamt Lüdenscheid,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, A. Rosas, K. Lenaerts (rapporteur), J.‑C. Bonichot en T. von Danwitz, kamerpresidenten, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris en E. Juhász, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 juni 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        het Finanzamt Lüdenscheid, vertegenwoordigd door H. Brandenberg, Leitender Ministerialrat,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos, Z. Chatzipavlou en I. Pouli als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Gracia, G. de Bergues en J.‑C. Niollet als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan en G. Hogan als gemachtigden, bijgestaan door E. Barrington, BL,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door I. Rao en R. Hill als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden,

–        de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door P. Bjørgan en I. Hauger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 oktober 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 EG tot en met 58 EG.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen H. Persche, een in Duitsland woonachtige belastingadviseur, en het Finanzamt Lüdenscheid (hierna: „Finanzamt”) over de fiscale aftrekbaarheid van een gift in natura aan een als van algemeen nut erkende instelling die in Portugal is gevestigd.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3        Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (PB L 336, blz. 15), zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: „richtlijn 77/799”), bepaalt:

„De bevoegde autoriteiten van de lidstaten verstrekken elkaar overeenkomstig deze richtlijn alle inlichtingen die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen [...]”

4        Artikel 2, lid 1, van richtlijn 77/799 luidt:

„De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om de verstrekking van de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen verzoeken voor een bepaald geval. De bevoegde autoriteit van de aangezochte staat is niet gehouden aan dit verzoek gevolg te geven wanneer blijkt dat de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat niet eerst alle eigen gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de inlichtingen heeft benut, die zij in de gegeven situatie had kunnen benutten zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen.”

 Nationale regeling

5        Krachtens § 10b, lid 1, van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: „EStG”) mogen belastingplichtigen uitgaven ter bevordering van liefdadige, kerkelijke, religieuze of wetenschappelijke doelen of doelen die als van algemeen nut zijn erkend, tot op bepaalde hoogte als bijzondere uitgaven aftrekken van het totaalbedrag van hun inkomsten. Krachtens § 10b, lid 3, geldt dat ook voor giften in natura.

6        Overeenkomstig § 49 van de Einkommensteuer-Durchführungsverordnung (Duits besluit houdende uitvoering van de wet op de inkomstenbelasting; hierna: „EStDV”) zijn giften alleen dan aftrekbaar, wanneer de begiftigde een nationale publiekrechtelijke rechtspersoon of een nationale openbare dienst dan wel een rechtspersoon, een personenvereniging of een vermogensmassa in de zin van § 5, lid 1, punt 9, van het Körperschaftsteuergesetz (Duitse wet op de vennootschapsbelasting; hierna: „KStG”) is. Laatstgenoemde bepaling omschrijft alle instellingen, te weten de rechtspersonen, de personenverenigingen en de vermogensmassa’s, die van de vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, dat wil zeggen die welke volgens hun statuten en door hun daadwerkelijke bedrijfsvoering uitsluitend en rechtstreeks doelen van algemeen nut, liefdadigheids‑ of kerkelijke doelen nastreven. Ingevolge § 5, lid 2, punt 2, KStG geldt deze vrijstelling evenwel alleen voor instellingen die op het Duitse grondgebied zijn gevestigd.

7        Krachtens § 50, lid 1, EStDV zijn giften in de zin van § 10b EStG – behoudens bijzondere bepalingen inzake giften van ten hoogste 100 EUR – alleen aftrekbaar wanneer een door de begiftigde instelling ingevuld administratief formulier wordt overgelegd. Wanneer de schenker wordt aangeslagen in de inkomstenbelasting, vormt dat formulier genoegzaam bewijs dat de begiftigde aan alle bij wet gestelde voorwaarden voldoet. Het staat dus niet aan de belastingadministratie die met de vaststelling van de inkomstenbelasting van de schenker is belast, om te controleren of de begiftigde instelling voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van de vennootschapsbelasting.

8        De §§ 51 tot en met 68 van de Abgabenordnung (Duits belastingwetboek; hierna: „AO”) omschrijven de doelen die een instelling moet nastreven en de wijze waarop deze moeten worden nagestreefd om voor belastingvrijstelling in aanmerking te komen.

9        Naar luid van § 52, leden 1 en 2, punt 2, AO streeft een instelling doelen van algemeen nut na, wanneer haar activiteiten zijn gericht op het bevorderen van de belangen van de gemeenschap, met name door het bevorderen van de jeugd‑ en de ouderenzorg. Overeenkomstig § 55, lid 1, punten 1 en 5, AO dient de instelling belangeloos te handelen, wat bijvoorbeeld betekent dat zij haar middelen uitsluitend korte tijd na de ontvangst ervan voor de fiscaal bevoordeelde doelen – en niet ten gunste van haar leden – moet aanwenden. Krachtens § 59 AO worden fiscale voordelen aan een dergelijke instelling alleen toegekend, indien uit haar statuten blijkt dat zij uitsluitend en rechtstreeks doelen nastreeft die voldoen aan de voorwaarden van de §§ 52 tot en met 55 AO.

10      Overeenkomstig § 63, lid 3, AO staat het aan een dergelijke instelling om, door het voeren van een regelmatige boekhouding van de inkomsten en uitgaven, te bewijzen dat haar daadwerkelijke bedrijfsvoering op de uitsluitende en rechtstreekse verwezenlijking van de fiscaal bevoordeelde doelen is gericht. Voor giften in natura verlangt § 50, lid 4, tweede volzin, EStDV van de begiftigde instelling dat zij bewijsstukken bewaart waaruit de door haar opgegeven waarde van de gift blijkt.

11      Ingevolge de §§ 193 e.v. AO kan de vraag of de daadwerkelijke bedrijfsvoering van een instelling overeenstemt met haar statuten en of haar middelen belangeloos en binnen korte tijd worden gebruikt, worden onderzocht door middel van een controle ter plaatse. Wanneer de instelling voldoet aan de voorwaarden voor belastingvrijstelling, mag zij voor de ontvangen giften schenkingsbewijzen door middel van het daarvoor bestemde voorgedrukte administratieve formulier opstellen. Wanneer een instelling opzettelijk of door grove onachtzaamheid een onjuist schenkingsbewijs opstelt, is zij aansprakelijk voor de daardoor gederfde belastinginkomsten, zoals blijkt uit § 10b, lid 4, tweede volzin, EStG.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      In zijn aangifte inkomstenbelasting voor 2003 verzocht Persche om aftrek als bijzondere uitgave van een gift in natura, namelijk bed‑ en badlinnen, rollators en speelgoedauto’s, voor in totaal 18 180 EUR aan het Centro Popular de Lagoa (Portugal) (hierna: „Centrum”). Het Centrum is een bejaardentehuis waaraan een kindertehuis is verbonden, en is gelegen in een dorp waar verzoeker in het hoofdgeding een woning bezit.

13      Persche voegde bij zijn belastingaangifte een document van 31 juli 2003 waarin het Centrum de ontvangst van die gift bevestigt, alsmede een verklaring van de directeur van het districtscentrum voor solidariteit en sociale zekerheid van Faro (Portugal) van 21 maart 2001, waaruit blijkt dat dit Centrum in 1982 bij de algemene directie van de maatschappelijke dienstverlening is ingeschreven als particuliere instelling voor maatschappelijke solidariteit en daardoor recht heeft op alle fiscale vrijstellingen en voordelen die de Portugese wet aan instellingen van algemeen nut toekent. Volgens verzoeker in het hoofdgeding volstaat naar Portugees recht het originele schenkingsbewijs voor recht op belastingaftrek.

14      In de belastingaanslag voor 2003 weigerde het Finanzamt de gevraagde aftrek. Het verklaarde voorts het bezwaar van verzoeker in het hoofdgeding tegen die aanslag ongegrond. Ook het beroep dat verzoeker in het hoofdgeding instelde bij het Finanzgericht Münster werd verworpen. Daarop stelde verzoeker in het hoofdgeding beroep tot „Revision” in bij het Bundesfinanzhof.

15      In zijn verwijzingsbeslissing wijst het Bundesfinanzhof erop dat het Finanzamt de betrokken aftrek van de gift moest weigeren omdat volgens het Duitse recht de begiftigde niet in Duitsland was gevestigd en de belastingplichtige geen schenkingsbewijs in de voorgeschreven vorm had overgelegd. Het vraagt zich evenwel af of een gift in natura in de vorm van voorwerpen voor dagelijks gebruik binnen de werkingssfeer van de artikelen 56 EG tot en met 58 EG valt, en, in voorkomend geval, of deze artikelen zich ertegen verzetten dat een lidstaat de aftrek van een dergelijke gift alleen toestaat, wanneer de begiftigde op het nationale grondgebied is gevestigd.

16      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat het Hof in zijn arrest van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer (C‑386/04, Jurispr. blz. I‑8203), heeft erkend dat de lidstaten kunnen beslissen, welke belangen van de gemeenschap zij door toekenning van fiscale voordelen willen bevorderen. Het Hof ging daarbij uit van de opvatting van de verwijzende rechter in die zaak, dat de bevordering van die belangen in de zin van § 52 AO niet impliceert dat die bevorderende maatregelen aan Duitse burgers of ingezetenen ten goede moeten komen. Het Bundesfinanzhof wijst evenwel erop dat die opvatting in het Duitse recht omstreden is.

17      De verwijzende rechter herinnert verder eraan dat het Hof in punt 49 van het reeds aangehaalde arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer heeft geoordeeld dat de noodzaak voor een lidstaat om te controleren of de voorwaarden voor de toekenning van een belastingvrijstelling aan een stichting zijn vervuld, de weigering van deze vrijstelling niet rechtvaardigt wanneer de stichting in een andere lidstaat is gevestigd, aangezien de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat van die stichting de overlegging van alle relevante bewijsstukken kunnen verlangen. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat volgens de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht het beginsel van gelijke fiscale behandeling eraan in de weg staat dat een belasting louter op basis van een door de belastingplichtige ingediende aangifte en de door hem verstrekte gegevens wordt vastgesteld, en verlangt dat de aangifteprocedure met controles ter plaatse kan worden aangevuld.

18      In die context wenst de verwijzende rechter enerzijds te vernemen of de autoriteiten van de lidstaat van vestiging van de betrokken instelling op grond van de uit richtlijn 77/799 voortvloeiende wederzijdse bijstand kunnen worden verplicht tot het verrichten van een controle ter plaatse, en anderzijds of het, zelfs indien dat mogelijk was, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel om van de Duitse belastingautoriteiten te verlangen dat zij in situaties als die in het hoofdgeding controles verrichten met betrekking tot de aard van de begiftigde instellingen teneinde vast te stellen of de giften aan die instellingen ongeacht de waarde ervan, fiscaal aftrekbaar zijn.

19      Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Vallen giften in natura, in de vorm van voorwerpen voor dagelijks gebruik, van een burger van een lidstaat aan in een andere lidstaat gevestigde instellingen die krachtens het recht van die lidstaat als instellingen van algemeen nut worden erkend, binnen de werkingssfeer van het vrije verkeer van kapitaal (artikel 56 EG)?

2)      Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag:

         Is het – gelet op de verplichting van de belastingdienst om de aangiften van de belastingplichtigen te onderzoeken en het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, derde alinea, EG) – in strijd met het vrije verkeer van kapitaal (artikel 56 EG), wanneer krachtens het recht van een lidstaat giften aan instellingen van algemeen nut alleen dan fiscaal worden bevoordeeld wanneer laatstgenoemde instellingen in deze lidstaat zijn gevestigd?

3)      Bij een bevestigend antwoord op de tweede vraag:

         Legt richtlijn 77/799 de belastingdienst van een lidstaat de verplichting op om voor het vaststellen van feiten die zich in een andere lidstaat hebben voorgedaan de hulp in te roepen van de administratieve autoriteiten van de andere lidstaat, of kan de belastingplichtige worden tegengeworpen dat het krachtens de procedurele regels van zijn lidstaat aan hem is het bewijs te leveren ten aanzien van buitenlandse feiten (objectieve bewijslast)?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

20      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer een belastingplichtige in een lidstaat aanspraak maakt op aftrekbaarheid voor de belasting van giften aan instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd en daar als van algemeen nut zijn erkend, dergelijke giften vallen onder de bepalingen van het EG-Verdrag die betrekking hebben op het vrije verkeer van kapitaal, ook wanneer het giften in natura in de vorm van voorwerpen voor dagelijks gebruik zijn.

21      In hun opmerkingen betogen het Finanzamt, de Duitse, de Spaanse en de Franse regering, alsmede Ierland dat die bepalingen uitsluitend zien op kapitaalbewegingen in het kader van een economische activiteit, en niet op giften uit altruïsme aan instellingen die belangeloos worden beheerd en waarvan de activiteiten niet winstgevend behoeven te zijn. De Griekse regering is van mening dat een niet voor investeringsdoeleinden verrichte overdracht van voorwerpen voor dagelijks gebruik, die geen betaalmiddelen zijn, uitsluitend onder het vrije verkeer van goederen valt.

22      De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA stellen zich op het standpunt dat giften in natura aan instellingen van algemeen nut die gevestigd zijn in een andere lidstaat dan die welke belasting heft van de schenker, onder de artikelen 56 EG tot en met 58 EG vallen.

23      Er zij aan herinnerd dat artikel 56, lid 1, EG beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten algemeen verbiedt.

24      Aangezien het Verdrag geen definitie bevat van het begrip „kapitaalverkeer” in de zin van artikel 56, lid 1, EG, heeft het Hof eerder reeds erkend dat de nomenclatuur in de bijlage bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (artikel ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam) (PB L 178, blz. 5), indicatieve waarde heeft, ook al is deze vastgesteld op basis van de artikelen 69 en 70, lid 1, EEG-Verdrag (de artikelen 67 tot en met 73 EEG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 73 B tot en met 73 G EG-Verdrag, thans de artikelen 56 EG tot en met 60 EG), waarbij de lijst die zij bevat, zoals in de inleiding te kennen wordt gegeven, niet uitputtend is (zie met name arrest van 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C‑513/03, Jurispr. blz. I‑1957, punt 39; arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 22, en arrest van 11 september 2008, Eckelkamp, C‑11/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38). Schenkingen en giften zijn ingedeeld in rubriek XI, getiteld „Kapitaalverkeer van persoonlijke aard”, van bijlage I bij richtlijn 88/361.

25      Wanneer een belastingplichtige van een lidstaat aanspraak maakt op aftrekbaarheid voor de belasting van een bedrag dat overeenkomt met de waarde van giften aan in een andere lidstaat woonachtige derden, is het voor de vraag of de betrokken nationale regeling onder de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal valt, irrelevant of die giften in geld dan wel in natura zijn gedaan.

26      De indeling van nalatenschappen en legaten in rubriek XI van bijlage I bij richtlijn 88/361 toont namelijk aan dat, om uit te maken of de fiscale behandeling van bepaalde verrichtingen door een lidstaat onder de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal valt, geen onderscheid moet worden gemaakt tussen verrichtingen in geld en verrichtingen in natura. Het Hof heeft eraan herinnerd dat successies hierin bestaan dat één of meerdere personen de nalatenschap van een overledene verkrijgen of, met andere woorden, dat de eigendom van de verschillende goederen en rechten waaruit dat vermogen bestaat, op de erfgenamen overgaat (zie met name reeds aangehaalde arresten Van Hilten-van der Heijden, punt 42, en Eckelkamp, punt 39). Hieruit volgt dat een nationale belastingregeling binnen de werkingssfeer van de artikelen 56 EG tot en met 58 EG kan vallen, zelfs wanneer zij betrekking heeft op de overdracht van een vermogen dat zowel geldsommen als onroerende en roerende goederen kan omvatten.

27      Net als de successiebelasting, valt de fiscale behandeling van giften in geld of in natura dus onder de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal, tenzij de constituerende elementen van de betrokken verrichtingen binnen één lidstaat zijn gelegen (zie in die zin arrest Eckelkamp, reeds aangehaald, punt 39 en aangehaalde rechtspraak).

28      Met betrekking tot de vraag of een gift van gebruiksvoorwerpen, zoals de Griekse regering stelt, niet veeleer onder de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen valt, zij eraan herinnerd dat volgens een ondertussen vaste rechtspraak, voor de vraag of een nationale wettelijke regeling onder de ene of de andere vrijheid van verkeer valt, rekening dient te worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (zie met name arrest van 24 mei 2007, Holböck, C‑157/05, Jurispr. blz. I‑4051, punt 22 en aangehaalde rechtspraak).

29      In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling de aftrekbaarheid van giften aan in andere lidstaten gevestigde instellingen uitsluit, ongeacht of het giften in geld of in natura zijn, en, in geval van een gift in natura, ongeacht de plaats waar de geschonken goederen zijn aangekocht. Uit het voorwerp van deze regeling blijkt dus geenszins dat zij onder de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen en niet onder die inzake het vrije verkeer van kapitaal valt.

30      Op de eerste prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat wanneer een belastingplichtige in een lidstaat aanspraak maakt op aftrekbaarheid voor de belasting van giften aan instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd en daar als van algemeen nut zijn erkend, dergelijke giften onder de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal vallen, ook wanneer het giften in natura in de vorm van voorwerpen voor dagelijks gebruik zijn.

 Tweede en derde vraag

31      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 56 EG zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan alleen giften aan op het nationale grondgebied gevestigde instellingen van algemeen nut fiscaal aftrekbaar zijn, gelet op het feit dat de belastingautoriteiten van die lidstaat in staat moeten zijn de aangiften van de belastingplichtige te controleren en niet kunnen worden verplicht in strijd met het evenredigheidsbeginsel te handelen. Hij vraagt zich in dit verband af of richtlijn 77/799 deze belastingautoriteiten verplicht om ter verkrijging van de nodige inlichtingen de hulp in te roepen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de begiftigde instelling is gevestigd, dan wel of die belastingautoriteiten daarentegen van de belastingplichtige kunnen verlangen dat hij zelf alle noodzakelijke bewijzen levert.

32      Dienaangaande voeren het Finanzamt, de Duitse, de Spaanse en de Franse regering, Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk aan dat het niet in strijd is met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal, dat een lidstaat enkel voorziet in de fiscale aftrekbaarheid van giften wanneer deze ten goede komen aan op zijn grondgebied gevestigde instellingen. Om te beginnen verkeren binnenlandse en in het buitenland gevestigde instellingen van algemeen nut niet in een vergelijkbare situatie in de zin van artikel 58, lid 1, sub a, EG. Voorts wordt de beperking van de fiscale voordelen tot giften aan binnenlandse instellingen van algemeen nut gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

33      De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen zich op het standpunt dat in geval van een gift van een belastingplichtige aan een in een andere lidstaat gevestigde instelling de met betrekking tot de schenker heffingsbevoegde lidstaat (hierna: „lidstaat van de schenker”) niet verplicht is, de voor de belastingaanslag van de schenker noodzakelijke inlichtingen zelf of via het mechanisme van wederzijdse bijstand van richtlijn 77/799 te achterhalen.

34      Volgens de Duitse regering, Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk is het in elk geval onverenigbaar met het evenredigheidsbeginsel, de lidstaat van de schenker ertoe te verplichten, voor iedere gift van een belastingplichtige aan instellingen met zetel in één of meerdere andere lidstaten te controleren of te laten controleren of is voldaan aan de voor instellingen van algemeen nut geldende voorwaarden, zulks ongeacht de waarde van de gift of de giften.

35      Daarentegen zijn de Commissie en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt, die niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

36      Volgens de Commissie verplicht richtlijn 77/799 als zodanig een lidstaat weliswaar niet om ter opheldering van een feit dat zich in een andere lidstaat heeft voorgedaan, de hulp van die andere lidstaat in te roepen, maar moet eerstbedoelde staat krachtens artikel 56 EG toch gebruikmaken van de door die richtlijn geboden mogelijkheden om elke minder gunstige behandeling van grensoverschrijdende situaties dan van zuiver binnenlandse situaties uit te sluiten. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van mening dat hoewel van de belastingplichtige die aanspraak maakt op een fiscaal voordeel, kan worden verlangd dat hij de nodige bewijzen levert, de belastingautoriteiten dit voordeel niet wegens twijfel aan de juistheid van de verstrekte inlichtingen kunnen weigeren zonder dat zij hebben geprobeerd om die inlichtingen op een andere wijze te verkrijgen of te controleren.

37      In casu voorziet de Duitse wettelijke regeling in de fiscale aftrek van giften aan instellingen van algemeen nut die in Duitsland zijn gevestigd en voldoen aan de overige in die wettelijke regeling gestelde voorwaarden, en sluit zij dit fiscale voordeel uit voor giften aan instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd en daar als van algemeen nut zijn erkend.

38      Zoals de advocaat-generaal in de punten 47 en 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de niet-aftrekbaarheid in Duitsland van giften aan als van algemeen nut erkende instellingen wanneer zij in andere lidstaten zijn gevestigd, bewerkstelligen dat Duitse belastingplichtigen minder geneigd zijn om aan die instellingen giften te doen, daar de mogelijkheid van belastingaftrek het gedrag van de schenker aanmerkelijk kan beïnvloeden.

39      Een dergelijke wettelijke regeling vormt dus een in beginsel bij artikel 56 EG verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal.

40      Het is juist dat overeenkomstig artikel 58, lid 1, sub a, EG, artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om in hun belastingwetgeving onderscheid te maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal is belegd.

41      Toch moet onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 58, lid 1, sub a, EG toegestane ongelijke behandelingen en de willekeurige discriminaties of verkapte beperkingen die lid 3 van dit artikel verbiedt. Een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die onderscheid maakt tussen binnenlandse instellingen en instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, kan namelijk slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, zoals de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. Bovendien is het verschil in behandeling slechts gerechtvaardigd indien het niet verder gaat dan nodig is om het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 32 en aangehaalde rechtspraak).

 Vergelijkbaarheid van binnenlandse en in een andere lidstaat gevestigde instellingen van algemeen nut

42      De Duitse, de Spaanse en de Franse regering, Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk merken op dat giften aan binnenlandse instellingen en giften aan in een andere lidstaat gevestigde instellingen niet vergelijkbaar zijn, aangezien de betrokken lidstaten enerzijds verschillende liefdadigheidsbegrippen en verschillende voorwaarden voor de erkenning van liefdadigheidsinstellingen kunnen hanteren, en anderzijds de naleving van de door hen gestelde voorwaarden alleen bij binnenlandse instellingen kunnen controleren. De Duitse, de Spaanse en de Franse regering stellen verder dat de reden dat een lidstaat van bepaalde belastinginkomsten afziet doordat hij giften aan op zijn grondgebied gevestigde instellingen van algemeen nut van belasting vrijstelt, is dat die instellingen hem een aantal taken van algemeen nut uit handen nemen die hij anders zelf met gebruik van belastinginkomsten zou moeten verrichten.

43      Er zij meteen op gewezen dat elke lidstaat moet uitmaken of hij ter bevordering van bepaalde als van algemeen nut erkende activiteiten, in fiscale voordelen voorziet voor particuliere of publieke instellingen die dergelijke activiteiten verrichten alsook voor belastingplichtigen die aan deze instellingen giften doen.

44      Hoewel een lidstaat de toekenning van fiscale voordelen mag voorbehouden aan instellingen die sommige van zijn doelstellingen van algemeen nut nastreven (zie in die zin arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 57), kan hij die voordelen echter niet uitsluitend voorbehouden aan instellingen die op zijn grondgebied zijn gevestigd en waarvan de activiteiten hem van sommige van zijn taken kunnen ontlasten.

45      Door de belastingplichtigen in het vooruitzicht van een fiscale aftrekbaarheid van giften aan als van algemeen nut erkende instellingen ertoe aan te zetten de activiteiten daarvan te ondersteunen, moedigt een lidstaat die instellingen aan, activiteiten van algemeen nut te ontplooien die hij normaal gesproken zelf op zich neemt of kan nemen. Het valt dus niet uit te sluiten dat een nationale wettelijke regeling die voorziet in de fiscale aftrekbaarheid van giften aan instellingen van algemeen nut, die instellingen kan aanmoedigen bepaalde taken van de overheid over te nemen, noch dat die overname kan leiden tot een vermindering van de uitgaven van de betrokken lidstaat, die de vermindering van zijn belastinginkomsten als gevolg van de aftrekbaarheid van giften althans gedeeltelijk kan compenseren.

46      Daaruit volgt echter niet dat een lidstaat ter zake van de fiscale aftrekbaarheid van giften een ongelijke behandeling van binnenlandse en in een andere lidstaat gevestigde instellingen van algemeen nut, kan invoeren op grond dat giften aan laatstgenoemde instellingen, ook al zijn hun activiteiten in overeenstemming met de doelstellingen van de wettelijke regeling van eerstgenoemde lidstaat, niet tot een dergelijk begrotingsevenwicht kunnen leiden. Volgens vaste rechtspraak behoort de noodzaak om derving van belastinginkomsten te voorkomen namelijk niet tot de in artikel 58 EG genoemde doelstellingen noch tot de dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van een bij het Verdrag ingevoerde vrijheid kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 7 september 2004, Manninen, C‑319/02, Jurispr. blz. I‑7477, punt 49, en arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 59; zie naar analogie, wat het vrij verrichten van diensten betreft, arresten van 3 oktober 2002, Danner, C‑136/00, Jurispr. blz. I‑8147, punt 56, en 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, Jurispr. blz. I‑6849, punt 77).

47      Daarentegen staat het een lidstaat vrij om in het kader van zijn wettelijke regeling inzake de fiscale aftrekbaarheid van giften binnenlandse en in andere lidstaten gevestigde instellingen van algemeen nut ongelijk te behandelen, wanneer laatstgenoemde instellingen andere doelstellingen nastreven dan die welke in zijn eigen regeling zijn vastgelegd.

48      Zoals het Hof in zijn arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald (punt 39) heeft geoordeeld, verplicht het gemeenschapsrecht de lidstaten namelijk niet om ervoor zorg te dragen dat buitenlandse instellingen die in hun lidstaat van herkomst als van algemeen nut zijn erkend, op hun grondgebied automatisch dezelfde erkenning krijgen. De lidstaten beschikken in dit opzicht over een beoordelingsmarge waarvan zij in overeenstemming met het gemeenschapsrecht gebruik moeten maken. In deze omstandigheden kunnen zij vrijelijk beslissen, welke belangen van de gemeenschap zij willen bevorderen door het toekennen van voordelen aan verenigingen en instellingen die belangeloos met deze belangen verbonden doelstellingen nastreven en voldoen aan de eisen met betrekking tot de verwezenlijking van voornoemde doelstellingen.

49      Dit neemt niet weg dat wanneer een instelling die in een lidstaat als van algemeen nut is erkend, voldoet aan de daartoe in de wettelijke regeling van een andere lidstaat gestelde voorwaarden en de bevordering van identieke gemeenschapsbelangen nastreeft, zodat zij in laatstgenoemde lidstaat als van algemeen nut zou kunnen worden erkend, hetgeen de nationale autoriteiten van deze lidstaat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen, dienen te beoordelen, de autoriteiten van deze lidstaat deze instelling het recht op gelijke behandeling niet kunnen weigeren op de enkele grond dat zij niet op het grondgebied van deze lidstaat is gevestigd (zie in die zin arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 40; zie naar analogie, wat het vrij verrichten van diensten betreft, arrest Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 81).

50      Anders dan de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, in dit verband stellen, verkeert een instelling die in een lidstaat is gevestigd en voldoet aan de door een andere lidstaat voor de toekenning van fiscale voordelen gestelde voorwaarden, met het oog op de toekenning door laatstgenoemde lidstaat van fiscale voordelen ter bevordering van de betrokken activiteiten van algemeen nut, namelijk in een situatie die vergelijkbaar is met die van de als van algemeen nut erkende instellingen die in laatstgenoemde lidstaat zijn gevestigd.

 Rechtvaardiging door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen

51      Er zij op gewezen dat in tegenstelling tot het betoog van de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, de uitsluiting van de fiscale aftrekbaarheid van giften aan instellingen die in een andere lidstaat dan die van de schenker zijn gevestigd en daar als van algemeen nut zijn erkend, niet kan worden gerechtvaardigd door de problemen van de lidstaat van de schenker bij de controle of dergelijke instellingen de statutaire doelstellingen in de zin van de nationale wettelijke regeling daadwerkelijk verwezenlijken, en ook niet door de noodzaak de daadwerkelijke bedrijfsvoering van deze instellingen te controleren.

52      De noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen is inderdaad een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kan rechtvaardigen. Een beperkende maatregel kan echter slechts gerechtvaardigd zijn, indien hij in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, dat wil zeggen hij moet geschikt zijn om het ermee nagestreefde doel te bereiken en mag niet verder gaan dan ter bereiking van dit doel nodig is (arrest van 18 december 2007, A, C‑101/05, Jurispr. blz. I‑11531, punten 55 en 56 en aangehaalde rechtspraak).

53      In deze context heeft het Hof vastgesteld dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de belastingplichtige in staat is de relevante bewijsstukken over te leggen aan de hand waarvan de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing duidelijk en nauwkeurig kunnen controleren welke uitgaven in andere lidstaten daadwerkelijk zijn gedaan (arresten van 8 juli 1999, Baxter e.a., C‑254/97, Jurispr. blz. I‑4809, punt 20, en 10 maart 2005, Laboratoires Fournier, C‑39/04, Jurispr. blz. I‑2057, punt 25).

54      Niets belet namelijk de betrokken belastingautoriteiten om van de belastingplichtige de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten om te beoordelen of is voldaan aan de in de betrokken wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor aftrekbaarheid van de uitgaven, en bijgevolg of de gevraagde aftrek al dan niet moet worden toegestaan (zie in die zin arrest Danner, reeds aangehaald, punt 50, en arrest van 26 juni 2003, Skandia en Ramstedt, C‑422/01, Jurispr. blz. I‑6817, punt 43).

55      Volgens de door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer geformuleerde beginselen (punt 48) is het een lidstaat toegestaan om, alvorens een belastingvrijstelling toe te kennen aan een instelling die in een andere lidstaat is gevestigd en daar als van algemeen nut is erkend, maatregelen toe te passen die hem in staat stellen duidelijk en nauwkeurig na te gaan of zij voldoet aan de voorwaarden van de nationale regeling om hiervoor in aanmerking te komen, en toe te zien op de daadwerkelijke bedrijfsvoering van die instelling, bijvoorbeeld op basis van overlegging van de jaarrekening en een activiteitenverslag. Eventuele administratieve ongemakken die voortvloeien uit het feit dat dergelijke instellingen in een andere lidstaat zijn gevestigd, volstaan niet ter rechtvaardiging van een weigering door de autoriteiten van de betrokken staat om aan die instellingen dezelfde belastingvrijstellingen toe te kennen als aan soortgelijke binnenlandse instellingen.

56      Hetzelfde geldt voor een belastingplichtige die in een lidstaat aanspraak maakt op aftrekbaarheid voor de belasting van een gift aan een instelling die in een andere lidstaat is gevestigd en daar als van algemeen nut is erkend, ook wanneer in een dergelijke situatie, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, de belastingplichtige van wie de belastingautoriteiten de nodige inlichtingen moeten verkrijgen, niet de begiftigde instelling maar de schenker zelf is.

57      Hoewel de schenker in tegenstelling tot de begiftigde instelling zelf niet over alle informatie beschikt die de belastingautoriteiten nodig hebben om na te gaan of die instelling voldoet aan de voorwaarden van de wettelijke nationale regeling voor de toekenning van fiscale voordelen, met name informatie over de wijze waarop de gestorte gelden worden beheerd, is het een schenker normaliter mogelijk om van die instelling documenten te verkrijgen waaruit het bedrag en de aard van de gift, de door de instelling nagestreefde doelstellingen en het regelmatige beheer van de door haar in de voorbije jaren ontvangen giften blijken.

58      In dit verband kunnen de verklaringen die zijn opgesteld door een instelling die in haar lidstaat van vestiging voldoet aan de in de wettelijke regeling van die lidstaat gestelde voorwaarden voor de toekenning van fiscale voordelen niet irrelevant zijn, met name wanneer die wettelijke regeling de toekenning van fiscale voordelen ter bevordering van activiteiten van algemeen nut van identieke voorwaarden afhankelijk stelt.

59      Met betrekking tot de administratieve lasten die de voorbereiding van dergelijke documenten voor de betrokken instellingen kan meebrengen, volstaat de opmerking dat die instellingen zelf moeten uitmaken of zij het nuttig achten middelen te spenderen voor de opstelling, de verzending en de eventuele vertaling van documenten bestemd voor schenkers die in andere lidstaten wonen en daar fiscale voordelen willen krijgen.

60      Aangezien niets de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing belet om van een belastingplichtige die aanspraak maakt op aftrekbaarheid voor de belasting van giften aan in een andere lidstaat gevestigde instellingen, overlegging van de relevante bewijsstukken te verlangen, kan die lidstaat van heffing zich ter rechtvaardiging van een nationale regeling die de belastingplichtige volstrekt verbiedt die bewijzen te leveren, niet beroepen op de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

61      Voorts kunnen de betrokken belastingautoriteiten uit hoofde van richtlijn 77/799 zich tot de autoriteiten van een andere lidstaat wenden teneinde elke inlichting te verkrijgen die noodzakelijk blijkt te zijn om het juiste bedrag van de belasting van een belastingplichtige te bepalen (arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 50). Ter voorkoming van belastingfraude voorziet die richtlijn namelijk in de mogelijkheid voor de nationale belastingdiensten om te verzoeken om inlichtingen die zij zelf niet kunnen verkrijgen (arrest van 27 september 2007, Twoh International, C‑184/05, Jurispr. blz. I‑7897, punt 32).

62      Anders dan Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen, valt een verzoek van de belastingautoriteiten van een lidstaat om inlichtingen over een in een andere lidstaat gevestigde instelling, teneinde te kunnen vaststellen of een gift aan die instelling in aanmerking kan komen voor een fiscaal voordeel, niet buiten de werkingssfeer van richtlijn 77/799. De inlichtingen waarvan de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens richtlijn 77/799 de verstrekking kunnen verlangen, zijn juist alle inlichtingen die zij noodzakelijk achten om aan de hand van de door hen toe te passen wetgeving het juiste belastingbedrag te bepalen (arrest Twoh International, reeds aangehaald, punt 36). De inlichtingen waarom wordt verzocht ter aanvulling van die welke een belastingplichtige aan de belastingautoriteiten van een lidstaat heeft verstrekt om een fiscaal voordeel te verkrijgen, zijn inlichtingen die elke bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaten van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingen naar het inkomen in een concreet geval in de zin van de artikelen 1, lid 1, en 2, lid 1, van richtlijn 77/799.

63      Richtlijn 77/799 doet evenwel niet af aan de bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van de schenker om met name te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden waarvan hun wettelijke regeling de toekenning van een fiscaal voordeel afhankelijk stelt (zie in die zin arrest Twoh International, reeds aangehaald, punt 36). Met betrekking tot een instelling die in een andere lidstaat is gevestigd en daar als van algemeen nut is erkend, dient de lidstaat van de schenker alleen dan dezelfde fiscale behandeling te verlenen als voor giften aan binnenlandse instellingen geldt, indien die instelling voldoet aan de voorwaarden van de wettelijke regeling van laatstgenoemde lidstaat voor de toekenning van fiscale voordelen, waaronder het nastreven van doelstellingen die gelijk zijn aan die welke door de belastingwetgeving van die lidstaat worden bevorderd. De bevoegde nationale autoriteiten, met inbegrip van de nationale rechterlijke instanties, moeten nagaan of het bewijs dat is voldaan aan de door die lidstaat gestelde voorwaarden voor de toekenning van het betrokken fiscale voordeel, overeenkomstig de regels van het nationale recht is geleverd.

64      Voorts verlangt richtlijn 77/799 niet dat de lidstaat van de schenker steeds gebruikmaakt van het in die richtlijn bedoelde mechanisme van wederzijdse bijstand, wanneer de door die schenker verstrekte inlichtingen niet volstaan om te controleren of de begiftigde instelling voldoet aan de voorwaarden van de nationale wettelijke regeling voor de toekenning van fiscale voordelen.

65      Aangezien richtlijn 77/799 voorziet in de mogelijkheid voor de nationale belastingdiensten om te verzoeken om inlichtingen die zij zelf niet kunnen verkrijgen, heeft het Hof namelijk vastgesteld dat het gebruik in artikel 2, lid 1, van richtlijn 77/799 van de term „kan” erop wijst dat die diensten weliswaar de mogelijkheid, doch niet de verplichting hebben om de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om inlichtingen te verzoeken. Elke lidstaat dient de specifieke gevallen te beoordelen waarin inlichtingen ontbreken over transacties die zijn verricht door op zijn grondgebied gevestigde belastingplichtigen, en te beslissen of deze gevallen aanleiding zijn om bij een andere lidstaat een verzoek om inlichtingen in te dienen (arrest Twoh International, reeds aangehaald, punt 32).

66      Ten slotte kan een lidstaat de toekenning van fiscale voordelen voor giften aan een instelling die in een andere lidstaat is gevestigd en daar als van algemeen nut is erkend, ook niet weigeren op de enkele grond dat de belastingautoriteiten van de eerstgenoemde lidstaat bij dergelijke instellingen niet de mogelijkheid hebben om ter plekke na te gaan of aan de eisen van hun belastingwetgeving is voldaan.

67      Zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft uiteengezet, is een controle ter plaatse namelijk ook bij binnenlandse instellingen van algemeen nut normaal gesproken niet nodig, aangezien de naleving van de voorwaarden van de nationale wettelijke regeling in het algemeen door verificatie van de door die instellingen verstrekte inlichtingen wordt gecontroleerd.

68      Wanneer de lidstaat van vestiging van de begiftigde instelling een stelsel van fiscale voordelen ter ondersteuning van de activiteiten van als van algemeen nut erkende instellingen kent, zal het voorts normaliter volstaan dat de lidstaat van de schenker door de andere lidstaat in het kader van de wederzijdse bijstand overeenkomstig richtlijn 77/799 in kennis wordt gesteld van het voorwerp en de wijze van de controles waaraan dergelijke instellingen worden onderworpen, zodat de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing met voldoende nauwkeurigheid kunnen bepalen welke aanvullende inlichtingen zij nodig hebben om na te gaan of de begiftigde instelling voldoet aan de voorwaarden van de nationale wettelijke regeling voor de toekenning van fiscale voordelen.

69      Wanneer de controle van de door de belastingplichtige verstrekte informatie moeilijk blijkt, met name vanwege de in artikel 8 van richtlijn 77/799 neergelegde beperkingen van de informatie-uitwisseling, belet verder niets de betrokken belastingautoriteiten, de gevraagde aftrek te weigeren wanneer de bewijzen die zij noodzakelijk achten voor de juiste vaststelling van de betrokken belasting, niet worden geleverd (zie in die zin arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C‑204/90, Jurispr. blz. I‑249, punt 20, en 11 oktober 2007, ELISA, C‑451/05, Jurispr. blz. I‑8251, punt 95, en arrest A, reeds aangehaald, punt 58).

70      Met betrekking tot in een derde land gevestigde instellingen van algemeen nut, zij daaraan toegevoegd dat de lidstaat van heffing een dergelijk fiscaal voordeel in beginsel mag weigeren wanneer, met name vanwege het ontbreken van een verdragsverplichting voor dat derde land om informatie te verstrekken, het onmogelijk blijkt om de nodige inlichtingen van dat land te verkrijgen (zie in die zin arrest A, reeds aangehaald, punt 63).

71      In die omstandigheden moet het betoog van de Duitse regering, Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk worden afgewezen, dat het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, de lidstaat van de schenker ertoe te verplichten te onderzoeken of te laten onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor binnenlandse instellingen van algemeen nut, zodra een belastingplichtige aanspraak maakt op aftrekbaarheid van zijn giften aan in een andere lidstaat gevestigde instellingen.

72      Op de tweede en de derde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 56 EG zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan met betrekking tot giften aan als van algemeen nut erkende instellingen alleen giften aan op het nationale grondgebied gevestigde instellingen fiscaal aftrekbaar zijn, zonder dat de belastingplichtige de mogelijkheid heeft, te bewijzen dat een gift aan een in een andere lidstaat gevestigde instelling voldoet aan de door die wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor de toekenning van dat voordeel.

 Kosten

73      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Wanneer een belastingplichtige in een lidstaat aanspraak maakt op aftrekbaarheid voor de belasting van giften aan instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd en daar als van algemeen nut zijn erkend, vallen dergelijke giften onder de bepalingen van het EG-Verdrag die betrekking hebben op het vrije verkeer van kapitaal, ook wanneer het giften in natura in de vorm van voorwerpen voor dagelijks gebruik zijn.

2)      Artikel 56 EG verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan met betrekking tot giften aan als van algemeen nut erkende instellingen alleen giften aan op het nationale grondgebied gevestigde instellingen fiscaal aftrekbaar zijn, zonder dat de belastingplichtige de mogelijkheid heeft, te bewijzen dat een gift aan een in een andere lidstaat gevestigde instelling voldoet aan de door die wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor de toekenning van dat voordeel.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.