Language of document : ECLI:EU:C:2013:403

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 13 juni 2013 (1)

Zaak C‑435/11

CHS Tour Services GmbH

tegen

Team4 Travel GmbH

[Verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Misleidende praktijken – Vereisten van professionele toewijding – Brochure die onjuiste bewering inzake exclusiviteit bevat”





1.        Wanneer een handelspraktijk misleidend blijkt te zijn voor de consument, is het dan relevant of de handelaar al het mogelijke heeft gedaan om dat te voorkomen? Over deze kwestie verzoekt het Oberste Gerichtshof (hoogste rechterlijke instantie, Oostenrijk) het Hof om advies.

I –    Toepasselijke bepalingen

2.        Artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG (hierna: „richtlijn”)(2) luidt:

„1.      Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2.      Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a)      in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b)      het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

[...]

4.      Meer in het bijzonder zijn [oneerlijk,] handelspraktijken [...] die:

a)      misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b)      agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5.      Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

3.        De artikelen 6 en 7 van de richtlijn zien op misleidende handelspraktijken; de artikelen 8 en 9 betreffen agressieve handelspraktijken. Artikel 6 bepaalt:

„1.      Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:

[...]

b)      de voornaamste kenmerken van het product, zoals beschikbaarheid [...]”.

II – Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag

4.        De zaak voor de verwijzende rechter betreft twee Oostenrijkse touroperators, CHS Tour Services GmbH (hierna: „CHS”) en Team4 Travel GmbH (hierna: „Team4 Travel”). Zowel CHS als Team4 Travel organiseert en verkoopt skicursussen en wintervakanties in Oostenrijk voor groepen schoolkinderen uit het Verenigd Koninkrijk.

5.        In de Engelstalige verkoopbrochure van Team4 Travel, die half september 2010 was verschenen, waren bepaalde hotels aangeduid met een „exclusief”-teken. Volgens de brochure betekent de aanduiding „exclusief” dat „het hotel in de februarivakantie, de februari- en de paasvakantie of gedurende het volledige winterseizoen uitsluitend voor [Team4 Travel]-groepen beschikbaar is”. De verwijzende rechter zet in dit verband uiteen dat met die term werd aangegeven dat het hotel een vaste contractuele relatie met Team4 Travel had en op de vastgestelde data niet door andere touroperators kon worden aangeboden. Volgens de door CHS ingediende opmerkingen vermeldde ook de prijslijst van Team4 Travel dat „alle gemarkeerde prijzen [...] prijzen zijn voor data waarop alle bedden door [Team4 Travel] zijn gereserveerd”.

6.        Voor bepaalde perioden in 2012, die in de verwijzingsbeslissing niet nader worden genoemd, sloot Team4 Travel met verschillende logiesverstrekkers overeenkomsten over het aantal bedden. Die overeenkomsten – waarvan de bepalingen niet in de verwijzingsbeslissing zijn opgenomen – bevatten een beding volgens hetwelk het overeengekomen aantal bedden onbeperkt ter beschikking van Team4 Travel zou worden gehouden en de logiesverstrekker hiervan slechts met de schriftelijke toestemming van Team4 Travel kon afwijken. Een reservering werd definitief 28 dagen vóór aankomst. De verwijzende rechter zet uiteen dat Team4 Travel, om haar exclusiviteit veilig te stellen, in die overeenkomsten met de logiesverstrekkers voorzag in het recht om de overeenkomst op te zeggen en contractuele geldboeten vaststelde.

7.        Uit het aan het Hof overgelegde procesdossier blijkt echter dat ook CHS, in weerwil van de voornoemde overeenkomsten, een aantal bedden reserveerde in dezelfde hotels en voor dezelfde perioden als Team4 Travel. De verwijzende rechter vermeldt voorts dat deze reserveringen waren gemaakt nadat Team4 Travel de exclusiviteitsovereenkomsten had gesloten. De logiesverstrekkers kwamen hun contractuele verplichtingen jegens Team4 Travel dus niet na.

8.        De verwijzende rechter zet uiteen dat Team4 Travel er door de logiesverstrekkers van op de hoogte was gebracht – de verwijzingsbeslissing zegt niet wanneer precies – dat andere touroperators nog geen reserveringen hadden gemaakt. Hij voegt daaraan toe dat de bedrijfsleidster van Team4 Travel, gelet op het gebrek aan capaciteit bij de logiesverstrekkers, erop toezag dat in de hotels geen andere touroperators zouden terechtkunnen. Tot de aanvang van de procedure in rechte had de bedrijfsleidster geen kennis van andere reserveringen.

9.        Desondanks slaagde ook CHS erin alle of een deel van de beschikbare logies te reserveren voor februari of de paasvakantie 2012. Volgens haar waren de beweringen inzake exclusiviteit dan ook onjuist en vormden zij een oneerlijke handelspraktijk. CHS verzocht het Landesgericht Innsbruck (rechtbank te Innsbruck, Oostenrijk) bijgevolg Team4 Travel het verbod op te leggen nog langer te beweren dat bepaalde hotels op een bepaalde aankomstdatum exclusief door haar werden aangeboden.

10.      Bij beslissing van 30 november 2010 weigerde het Landesgericht Innsbruck dat verbod op te leggen, aangezien het oordeelde dat de bewering inzake exclusiviteit juist was, gelet op de tevoren door Team4 Travel gesloten onherroepelijke reserveringsovereenkomsten.

11.      Op 13 november 2011 bevestigde het Oberlandesgericht Innsbruck (appelrechter te Innsbruck, Oostenrijk) de beslissing van de rechter in eerste aanleg op grond dat Team4 Travel had voldaan aan de vereisten van professionele toewijding en erop mocht vertrouwen dat haar partners hun contractuele verplichtingen zouden nakomen.

12.      Daarop heeft CHS beroep in „Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof.

13.      Volgens de verwijzende rechter hangt de uitkomst van het geding af van de wijze waarop artikel 5, lid 2, van de richtlijn moet worden uitgelegd. Hij onderstreept dat het beroep in „Revision” niet kan slagen indien Team4 Travel zich ten verwere kan beroepen op het feit dat zij niet in strijd met de vereisten van professionele toewijding heeft gehandeld. In die omstandigheden geeft het Oberste Gerichtshof het Hof twee verschillende uitleggingen ter overweging.

14.      Volgens de eerste zienswijze impliceert de verwijzing, in artikel 5, lid 4, van de richtlijn, naar misleidende of agressieve praktijken in de zin van de artikelen 6 tot en met 9 dat dergelijke praktijken als zodanig in strijd zijn met de vereisten van professionele toewijding van artikel 5, lid 2. In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat de artikelen 6 tot en met 9 de vereisten van professionele toewijding als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, niet vermelden.

15.      Volgens de tweede zienswijze blijft artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn van toepassing indien de meer specifieke bepalingen van de artikelen 6 tot en met 9 aldus moeten worden opgevat dat zij de verwijzing in artikel 5, lid 2, sub b, naar de verstoring van het economische gedrag van de consument verduidelijken. Bijgevolg is er pas sprake van een misleidende praktijk in de zin van artikel 6 wanneer bovendien inbreuk is gemaakt op de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, sub a. Volgens de verwijzende rechter vindt deze redenering steun in de algemene structuur van de richtlijn.

16.      Omdat het Oberste Gerichtshof in het licht van deze overwegingen twijfelde aan de uitlegging van artikel 5, lid 2, van de richtlijn, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en de volgende vraag aan het Hof gesteld:

„Dient artikel 5 van [de richtlijn] aldus te worden uitgelegd dat in geval van misleidende handelspraktijken in de zin van artikel 5, lid 4, van die richtlijn een afzonderlijke toetsing van de criteria van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn niet is toegestaan?”

17.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door CHS, Team4 Travel, de Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse, de Hongaarse, de Poolse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie. Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

III – Analyse

18.      Hierna ga ik in op de structuur, de bewoordingen, de achtergrond en het doel van de richtlijn en – in het bijzonder – de betrokken bepalingen.

A –    Relevantie van de vereisten van professionele toewijding voor het begrip „misleidende handelspraktijk”

19.      Wat de structuur van de richtlijn betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de overeenkomstig artikel 5, lid 1, verboden „oneerlijke handelspraktijken” uit drie categorieën bestaan: i) praktijken die aan de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 5, lid 2, voldoen; ii) overeenkomstig artikel 5, lid 4, misleidende of agressieve praktijken in de zin van de artikelen 6 tot en met 9, en iii) overeenkomstig artikel 5, lid 5, de in bijlage I bij de richtlijn opgenomen praktijken („zwarte lijst”).(3) Anders dan de praktijken van de eerste twee categorieën, worden de handelspraktijken op de zwarte lijst automatisch als oneerlijk beschouwd, zonder dat alle relevante omstandigheden individueel hoeven te worden beoordeeld.(4)

20.      Door de formulering ervan, werkt artikel 5, lid 4, van de richtlijn die structuur verder uit en verduidelijkt deze. Volgens deze bepaling zijn „meer in het bijzonder” misleidende (artikelen 6 en 7) of agressieve handelspraktijken (artikelen 8 en 9) oneerlijk. De uitdrukking „meer in het bijzonder” wijst er niet alleen op dat misleidende en agressieve praktijken specifieke subcategorieën („specifieke categorieën”) van oneerlijke handelspraktijken zijn(5), maar vooral dat zij op zichzelf ook oneerlijke handelspraktijken uitmaken.(6)

21.      Op grond van een analyse van de structuur en van de bewoordingen kan ik mij bijgevolg niet aansluiten bij de zienswijze dat de artikelen 6 en 7 (of de artikelen 8 en 9) van de richtlijn enkel concrete voorbeelden geven van de in artikel 5, lid 2, sub b, vermelde factor, namelijk de verstoring van het economische gedrag van de consument, zodat artikel 5, lid 2, sub a, van toepassing blijft, wat volgt uit de tweede uitlegging die door de nationale rechter in overweging wordt gegeven.

22.      Verder toont onderzoek van de achtergrond en het doel van de richtlijn aan dat voor bovenstaande analyse van de structuur en de bewoordingen ervan overtuigende argumenten kunnen worden gevonden in de wordingsgeschiedenis van de richtlijn. Uit de beschouwingen over misleidende en agressieve handelspraktijken in het voorstel van de Commissie(7) blijkt namelijk ondubbelzinnig dat het criterium inzake professionele toewijding van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn geen afzonderlijke rol speelt. Deze bevinding staat in scherp contrast met de conclusies die de Poolse regering uit datzelfde document lijkt te trekken.(8)

23.      Meer algemeen zou het echter indruisen tegen de bewoordingen zelf van artikel 6 van de richtlijn, dat de toepassing van deze bepaling afhankelijk werd gesteld van aanvullende voorwaarden. Artikel 6 lijkt immers – althans in bepaalde omstandigheden – een benadering in te houden waarbij het feit dat de handelaar geen schuld treft, irrelevant is.(9) Het zou in strijd zijn met die benadering, indien handelaars, bij ontbreken van enige verwijzing naar artikel 5, lid 2, sub a, mochten aanvoeren dat zij aan hun verplichting tot professionele toewijding hebben voldaan.(10) Zoals is uiteengezet in de voorbereidende werkzaamheden, levert schending van artikel 6 als zodanig ook schending van de vereisten van professionele toewijding op.

24.      Evenzo valt het standpunt dat artikel 6 pas toepassing vindt indien aan aanvullende voorwaarden is voldaan, moeilijk te rijmen met de geest en het doel van de richtlijn zelf. Dat zou het door de richtlijn beoogde hoge niveau van consumentenbescherming namelijk verlagen in plaats van verhogen(11), waarbij eraan zij herinnerd dat dit niveau het voorwerp is van volledige harmonisatie in de Europese Unie.(12)

25.      Gelet op een en ander, is het feit dat een handelaar heeft voldaan aan de vereisten van professionele toewijding als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn, irrelevant in het geval van misleidende (of agressieve) handelspraktijken. CHS, de Oostenrijkse, de Duitse, de Hongaarse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie delen alle deze zienswijze, die bovendien in overeenstemming is met de eerste door de nationale rechter voorgestelde uitlegging.(13)

B –    Verdere overwegingen

26.      Aangezien alle uitleggingsgegevens in dezelfde richting wijzen, is het enigszins verrassend dat de verwijzende rechter moeilijkheden heeft ondervonden bij de toepassing van de artikelen 5 en 6 van de richtlijn op de feiten. Waarschijnlijk is de rechtspraak van het Hof in de praktijk echter, jammer genoeg, onjuist uitgelegd. Het is veelzeggend dat zowel Team4 Travel als de Poolse regering de rechtspraak van het Hof aanhaalt, maar dan ter ondersteuning van tegengestelde meningen.

27.      Team4 Travel stelt dat het Hof in verband met een binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallende handelspraktijk die niet op de zwarte lijst staat, heeft geoordeeld dat die praktijk „slechts als oneerlijk [kan] worden beschouwd en aldus [kan] worden verboden na een specifieke analyse, waarbij zij met name wordt getoetst aan de in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn genoemde criteria”.(14) Mijns inziens is die passage in casu echter niet relevant. Zij betreft het vereiste dat een op grond van de richtlijn betwiste handelspraktijk individueel wordt onderzocht; dit vereiste geldt voor artikel 6 – daarover bestaat geen onenigheid. Daarentegen heeft het Hof in dat punt van het arrest niet verduidelijkt wat het onderlinge verband is tussen enerzijds artikel 5 van de richtlijn en anderzijds de artikelen 6 tot en met 9, hetgeen in de onderhavige zaak net aan de orde is. Om dezelfde reden is het voor deze zaak, anders dan de Poolse regering en Team4 Travel stellen, niet van betekenis dat het Hof eerder verklaarde dat „[eveneens dient] te worden nagegaan of de betrokken praktijk in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn”.(15) Die overweging betreft namelijk veeleer het verband tussen artikel 5, lid 2, sub a, en artikel 5, lid 2, sub b, dan dat tussen enerzijds artikel 5 en anderzijds de artikelen 6 tot en met 9.

28.      Voorts is de stelling van de Poolse regering dat het bij misleidende praktijken „mogelijk is” het criterium van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn afzonderlijk te toetsen, onhoudbaar. Een dergelijke keuzevrijheid zou immers in strijd zijn met het doel van de richtlijn, dat erin bestaat in alle lidstaten hetzelfde hoge niveau van consumentenbescherming te bewerkstelligen, zoals ik hierboven al uiteenzette.

29.      Dat de richtlijn niet de vrijheid biedt om de toepassing van artikel 6 afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden, betekent echter niet dat er geen manoeuvreerruimte is. Zoals de Zweedse regering opmerkt, verbiedt de richtlijn de nationale rechter niet om per geval te bepalen, ten eerste, of een handelspraktijk die voor hem wordt betwist, dient te worden beschouwd als „misleidend” of „agressief” in de zin van de artikelen 6 tot en met 9 van de richtlijn en, indien dit niet het geval is, ten tweede, of de algemene voorwaarden van artikel 5, lid 2, vervuld zijn. De richtlijn geeft immers kennelijk de voorkeur aan een „top-downbenadering”, dat wil zeggen een beoordeling die begint met de zwarte lijst, vervolgens de feiten toetst aan de bepalingen inzake misleidende of agressieve praktijken en eindigt met de algemene bepaling. Brengt een van de eerste stappen aan het licht dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, dan hoeft niet te worden overgegaan tot de volgende stap, aangezien de betwiste praktijk hoe dan ook als oneerlijk moet worden aangemerkt.

30.      Ten slotte besef ik dat de twee lagere rechtbanken die in Oostenrijk kennis hebben genomen van de zaak, in het voordeel van Team4 Travel hebben geoordeeld(16), en dat volgens de verwijzende rechter ook een Duitse rechter „aan het criterium inzake gebrek aan toewijding voor het vak heeft getoetst, hoewel hij had vastgesteld dat er gevaar voor misleiding bestond”.(17) Gelet op alle voorgaande overwegingen, blijf ik echter bij mijn zienswijze over de benadering die in de onderhavige zaak moet worden gevolgd.

IV – Conclusie

31.      Gelet op het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) als volgt te antwoorden:

„Artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004, dient aldus te worden uitgelegd dat het in geval van misleidende handelspraktijken in de zin van artikel 5, lid 4, van die richtlijn niet relevant is of ook aan de criteria van artikel 5, lid 2, sub a, en/of artikel 5, lid 2, sub b, van die richtlijn is voldaan.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB L 149, blz. 22).


3 –      Zie in die zin arresten van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea (C‑261/07 en C‑299/07, Jurispr. blz. I‑2949, punten 53‑56); 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft (C‑304/08, Jurispr. blz. I‑217, punten 42‑45), en 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, Jurispr. blz. I‑10909, punten 31‑34).


4 –      Zie artikel 5, lid 5, van de richtlijn, gelezen in samenhang met punt 17 van de considerans ervan.


5 –      Zie reeds aangehaald arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 33.


6 –      Het merendeel van de verschillende taalversies van artikel 5, lid 4, van de richtlijn bevat een uitdrukking als „meer in het bijzonder”. In de Zweedse versie wordt deze uitdrukking echter achterwege gelaten, en luidt de bepaling eenvoudigweg: „Affärsmetoder skall anses otillbörliga om de a) är vilseledande enligt artiklarna 6 och 7, eller b) aggressiva enligt artiklarna 8 och 9.”


7 –      Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke „business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken), COM(2003) 356 definitief.


8 –      Punt 56 van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn – waarnaar de Poolse regering in punt 12 van haar opmerkingen ter ondersteuning van haar standpunt verwijst – luidt dat „indien een handelspraktijk hetzij ‚misleidend’, hetzij ‚agressief’ wordt bevonden, deze automatisch oneerlijk is, zonder dat verder naar de voorwaarden van artikel 5 hoeft te worden verwezen”. In punt 57 van de toelichting staat verder dat „[e]en consument misleiden of hem agressief behandelen [...], in tegenstelling tot rechtmatige beïnvloeding, op zich als verstorend voor het gedrag van de consument [wordt] beschouwd, en dus strijdig met de vereisten van professionele toewijding. Bedrog, intimidatie, ongepaste beïnvloeding of dwang zijn altijd strijdig met de vereisten van professionele toewijding en beperken aanzienlijk het vermogen van de consument om een geïnformeerd besluit te nemen.Daarom is er geen afzonderlijke verwijzing naar het criterium ‚professionele toewijding’ of het element ‚verstoren’ uit de definitie van ‚wezenlijk verstoren’.” Ten slotte heet het in punt 58 dat „[d]eze specifieke categorieën [...] geen afbreuk [doen] aan het autonome functioneren van het algemene verbod, dat als vangnet dient en aan de hand waarvan de eerlijkheid kan worden beoordeeld van huidige of toekomstige handelspraktijken die niet onder één van beide expliciet vermelde categorieën vallen” (cursivering van mij). Ik teken hierbij aan dat het voorstel voor een richtlijn tijdens het wetgevingsproces in dit opzicht niet is gewijzigd.


9 –      In dit verband wijs ik erop dat die bepaling volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van lid 1 ervan van toepassing is „zelfs als de [in het kader van de handelspraktijk verstrekte] informatie feitelijk correct is”.


10 –      Evenzo oordeelde het Hof, bij de uitlegging van het begrip „bedrieglijke indruk” in punt 31 van de zwarte lijst, in punt 46 van het arrest van 18 oktober 2012, Purely Creative e.a. (C‑428/11), dat de doelstelling van de richtlijn „[niet zou] worden bereikt indien punt 31 van bijlage I bij de richtlijn [...] aldus werd uitgelegd dat misleiding vereist is, los van de in het tweede deel van deze bepaling omschreven situaties” (zie ook de punten 26, 27 en 29 van het arrest, gelezen in het licht van de vierde vraag die in die zaak werd gesteld). Het is juist dat in het geval van misleidende praktijken in de zin van artikel 6, anders dan bij de praktijken op de zwarte lijst, alle relevante omstandigheden individueel moeten worden beoordeeld. Dat belet echter niet dat de redenering van het Hof in deze situatie mutatis mutandis ook geldt voor artikel 6.


11 –      Zie beschikking van 15 december 2011, INNO (C‑126/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


12 –      Reeds aangehaald arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punten 27 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


13 –      Tot op heden is het Hof enkel in de gelegenheid geweest om zich indirect over deze kwestie uit te spreken. In het arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič (C‑453/10,), oordeelde het – in antwoord op een vraag over de gevolgen van de vaststelling dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk voor de beoordeling of een contractueel beding eerlijk en geldig is in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) – dat de betrokken praktijk misleidend was in de zin van artikel 6 van de richtlijn, zonder verder te onderzoeken of ook inbreuk was gepleegd op de vereisten van professionele toewijding (zie de punten 40, 41 en 43, alsook punt 2 van het dictum). Advocaat-generaal Trstenjak heeft echter meermaals een standpunt ingenomen dat vergelijkbaar is met het mijne (zie haar conclusies in de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten VTB-VAB en Galatea, punten 78 en 79; Plus Warenhandelsgesellschaft, punten 73 en 74; Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punten 65 en 66, en Pereničová en Perenič, punten 104‑107).


14 –      Reeds aangehaald arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 43.


15 –      Ibidem, punt 46.


16 –      Eigenlijk moet ik daaraan toevoegen dat de door die twee rechters gegeven motivering kennelijk verschilt. De belangrijkste reden waarom het Landesgericht het verzoek om voorlopige maatregelen afwees, was namelijk dat het de bewering inzake exclusiviteit juist achtte. Bijgevolg is kennelijk alleen de beslissing van het Oberlandesgericht Innsbruck gebaseerd op de vaststelling dat Team4 Travel geen inbreuk heeft gemaakt op de vereisten van professionele toewijding.


17 –      Beslissing van het Oberlandesgericht Jena (appelrechter te Jena, Duitsland) van 8 juli 2009, NJOZ [2010] 1216. Ik ben het echter niet eens met de uitlegging die de verwijzende rechter van die beslissing geeft, aangezien daarin enkel wordt ingegaan op de vraag of is voldaan aan de voorwaarden waaronder kan worden vastgesteld dat er sprake is van een misleidende praktijk en op de bewijslast in dit verband. Bovendien wijst het Oberlandesgericht Jena er uitdrukkelijk op dat de richtlijn in Duitsland blijkbaar niet was uitgevoerd.