Language of document : ECLI:EU:C:2014:2110

STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 3 juli 2014 (1)

Zaak C‑169/14

Juan Carlos Sánchez Morcillo

María del Carmen Abril García

tegen

Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.

[verzoek van de Audiencia Provincial de Castellón (Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen – Beperking van de rechtsmiddelen tegen de beschikking waarbij is beslist op het verzet tegen de executie van de hypotheek – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel – Doeltreffende voorziening in rechte – Processuele gelijkheid van partijen”





1.      De vraag welke consequenties en grenzen er, met name vanuit het perspectief van het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten, verbonden zijn aan de uit richtlijn 93/13/EEG(2) voortvloeiende consumentenbescherming wordt vaak voorgelegd aan het Hof. De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid erop te wijzen dat de invloed van het Europees consumentenrecht op het procesrecht van de lidstaten niet grenzeloos is.

2.      Deze zaak sluit direct aan bij de Spaanse wetswijziging die het gevolg was van het arrest Aziz(3). Daarin heeft het Hof voor recht verklaard dat de tot dan toe toepasselijke Spaanse regeling niet in overeenstemming was met het doeltreffendheidsbeginsel voor zover het daarbij onmogelijk of uiterst moeilijk was om in de door kredietverstrekkers ingeleide hypothecaire executieprocedures waarin consumenten verwerende partij zijn, de met richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument te handhaven. Naar aanleiding van dat arrest heeft de Spaanse wetgever een aantal bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering die van toepassing waren op executies, gewijzigd om bij hypothecaire executie verzet op grond van oneerlijke bedingen mogelijk te maken. Sommige bepalingen zijn echter wel behouden gebleven.

3.      Die bij die wetswijziging ingevoerde regeling wordt nu indirect ter discussie gesteld door bepaalde nationale rechterlijke instanties(4) en in het bijzonder door de verwijzende rechter. In het hoofdgeding vraagt de nationale rechter zich in wezen af of in de eerste plaats de krachtens artikel 7 van richtlijn 93/13 voor de lidstaten geldende verplichting om te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen waarmee een eind kan worden gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers, en in de tweede plaats het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zich verzetten tegen een nationale bepaling waarbij in geval van gedwongen executie de geëxecuteerde geen hoger beroep kan instellen tegen de beschikking tot afwijzing van zijn verzet tegen de executie.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Richtlijn 93/13

4.      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5.      Volgens artikel 7, lid 1, van de richtlijn „[zien] [d]e lidstaten [...] erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers”.

B –    Spaans recht

6.      Met wet 1/2013 wordt volgens de bijbehorende toelichting beoogd diverse maatregelen te treffen ter verbetering van de situatie van hypotheekgevers die door de economische en financiële crisis moeite hebben om hun financiële verplichtingen na te komen. Volgens diezelfde toelichting heeft deze wet ten doel de hypothecaire executieprocedure te wijzigen, zodat bepaalde met het Unierecht strijdige aspecten die in het arrest Aziz zijn onderzocht, worden weggenomen.

7.      Wet 1/2013 wijzigt met name artikel 695 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering(5), dat ziet op hypothecaire executie en thans als volgt luidt:

„Verzet tegen de executie

1.      In de in dit hoofdstuk genoemde procedure kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:

(1)      tenietgaan van de zekerheid of van de verbintenis waarvoor de zekerheid is gesteld [...];

(2)      onjuiste berekening van het verschuldigde bedrag [...];

(3)      in geval van executie van verhypothekeerde roerende zaken of roerende zaken waarop een bezitloos pandrecht rust, de omstandigheid dat die zaken zijn bezwaard met een ander pandrecht, hypotheek op roerende of onroerende zaken of beslag, eerder ingeschreven dan de zekerheid waarop de procedure betrekking heeft, hetgeen dient te worden aangetoond door de betreffende aantekening in het register;

(4)      de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.

2.      Ingeval overeenkomstig lid 1 verzet wordt gedaan, schort de griffier van de rechtbank de executie op en nodigt hij de partijen uit om te verschijnen voor de rechter die de executie heeft bevolen, waarbij tussen de dagvaarding en de comparitie ten minste twee weken moeten liggen; tijdens deze comparitie hoort de rechter de partijen, laat hij stukken die worden overgelegd toe, en geeft hij binnen twee dagen de door hem redelijk geachte beslissing in de vorm van een beschikking.

3.      De beschikking waarbij het verzet op basis van de eerste en de derde grond van lid 1 van dit artikel wordt toegewezen, beveelt de beëindiging van de executie; de beschikking waarbij het verzet op basis van de tweede grond wordt toegewezen, vermeldt het bedrag waarvoor de executie moet worden voortgezet.

Indien de vierde grond slaagt, wordt de executie beëindigd voor zover het contractuele beding aan de executie ten grondslag ligt. Anders wordt de executie met buitentoepassinglating van het oneerlijke beding voortgezet.

4.      Tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, kan hoger beroep worden ingesteld.

Buiten die gevallen staan tegen beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen open; de werking van genoemde beschikkingen is beperkt tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven.”

II – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

8.      Het hoofdgeding vindt zijn oorsprong in een geschil tussen Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A. (hierna: „BBVA”) en J. C. Sánchez Morcillo en M. C. Abril García (hierna: „verzoekers”) in het kader van een incidentele verzetprocedure tegen de hypothecaire executie van de door verzoekers als hoofdverblijf gebruikte woning.

9.      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft BBVA met verzoekers op 9 juni 2003 bij notariële akte een lening met hypothecaire zekerheid afgesloten. Daarbij heeft BBVA 300 500 EUR geleend aan verzoekers, die zich verbonden tot terugbetaling van dat bedrag in 360 maandelijkse termijnen tot 30 juni 2028. Verzoekers hebben tot zekerheid voor de nakoming van de terugbetalingsverplichting een hypotheekrecht gevestigd op de woning waarvan zij eigenaar zijn. Volgens bepaling 6 bis van de leningsovereenkomst bedroeg de vertragingsrente 19 % per jaar indien de schuldenaren hun betalingsverplichtingen niet zouden nakomen en BBVA zich genoodzaakt zou zien het nog terug te betalen bedrag vervroegd op te eisen. De wettelijke rente in Spanje bedroeg in het relevante tijdvak 4 %.

10.    Aangezien de kredietnemers hun verplichting tot betaling van de maandelijkse aflossingen uit hoofde van de overeenkomst niet waren nagekomen, heeft BBVA op 15 april 2011 jegens verzoekers verlof tot hypothecaire executie gevraagd, zodat verzoekers zouden worden veroordeeld tot betaling en de tot zekerheid voor de nakoming van de terugbetalingsverplichting verhypothekeerde onroerende zaak zou worden geveild.

11.    De Juzgado de Primera Instancia n° 3 de Castellón (rechtbank nr. 3 Castellón, Spanje), waarbij om verlof was verzocht, heeft de hypothecaire executieprocedure geëntameerd en, na verlof tot executie te hebben verleend, verzoekers veroordeeld tot betaling.

12.    Verzoekers zijn in rechte verschenen en hebben op 12 maart 2013 verzet gedaan tegen de hypothecaire executie, daartoe in wezen stellende dat de overgelegde titel, namelijk een afschrift van de hypothecaire leningsovereenkomst, geen executoriale werking had en het verlof tot executie derhalve ongeldig was, en voorts dat de Juzgado de Primera Instancia n° 3 de Castellón niet bevoegd was.

13.    Op 19 juni 2013 heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 3 de Castellón bij beschikking het verzet afgewezen en de voortzetting gelast van de executie van het woonhuis dat als zekerheid was gesteld.

14.    Verzoekers zijn in hoger beroep gegaan. Het hoger beroep is ontvankelijk verklaard en voor afdoening naar de Audiencia Provincial de Castellón (provinciaal gerechtshof Castellón) verwezen.

15.    De Audiencia Provincial de Castellón heeft erop gewezen dat op grond van artikel 695, lid 4, LEC degene die verlof vraagt om tot executie over te gaan, hoger beroep kan instellen tegen de beschikking waarbij het verzet wordt toegewezen en de beëindiging van de hypothecaire executie wordt gelast of wordt vastgesteld dat een beding oneerlijk is, maar dat degene tegen wie de executie wordt gevraagd, geen hoger beroep kan instellen tegen de voor hem ongunstige beslissing, aangezien geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend in de overige gevallen.

16.    De Audiencia Provincial de Castellón was van oordeel dat de genoemde bepaling zich mogelijkerwijs niet verdraagt met de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming en het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, waarop het de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13[...], dat de lidstaten verplicht erop toe te zien dat er in het belang van de consumenten doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers, zich tegen een procesregel die, zoals artikel 695, lid 4, [LEC], bij de regeling van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de beslissing op het verzet tegen de executie van verhypothekeerde of verpande zaken, uitsluitend het instellen van hoger beroep toestaat tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast en het aanwenden van rechtsmiddelen in de overige gevallen uitsluit, hetgeen rechtstreeks tot gevolg heeft dat, terwijl de executerende partij hoger beroep kan instellen wanneer het verzet van de partij waartegen de executie wordt verzocht wordt toegewezen en de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, de consument/geëxecuteerde geen hoger beroep toekomt wanneer zijn verzet wordt afgewezen?

2)      Is binnen de werkingssfeer van de Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming, neergelegd in richtlijn 93/13[...], een bepaling van nationaal recht die, zoals artikel 695, lid 4, [LEC], bij de regeling van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de beslissing op het verzet tegen de executie van verhypothekeerde of verpande zaken, uitsluitend het instellen van hoger beroep toestaat tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast en het aanwenden van rechtsmiddelen in de overige gevallen uitsluit, hetgeen rechtstreeks tot gevolg heeft dat, terwijl de executerende partij hoger beroep kan instellen wanneer het verzet van de partij waartegen de executie wordt verzocht wordt toegewezen en de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, de geëxecuteerde geen hoger beroep toekomt wanneer zijn verzet wordt afgewezen, verenigbaar met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces op basis van ,equality of arms’, neergelegd in artikel 47 van het Handvest [...]?”

17.    Bij beschikking van de president van het Hof van 5 juni 2014 is het verzoek van de verwijzende rechter om behandeling van de onderhavige zaak volgens de versnelde procedure als bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, toegewezen.

18.    BBVA, verzoekers, de Spaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

19.    BBVA, de Spaanse regering en de Commissie zijn ter terechtzitting van 30 juni 2014 gehoord.

III – Analyse

A –    Eerste vraag: eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel

20.    Met zijn eerste vraag vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of een nationale procedureregel, in casu artikel 695, lid 4, LEC, op grond waarvan bij hypothecaire executie het instellen van hoger beroep slechts is toegestaan ten aanzien van de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, vanuit het perspectief van het doeltreffendheidsbeginsel verenigbaar is met richtlijn 93/13. De verwijzende rechter meent immers dat deze bepaling mogelijkerwijs in de weg staat aan het recht van schuldenaren op een behandeling in tweede aanleg, welk recht schuldeisers wel hebben, en op het vorderen van de nietigverklaring van een mogelijk oneerlijk beding.

21.    Opgemerkt moet worden dat de verwijzende rechter er kennelijk van uitgaat dat bij de bij wet 1/2013 doorgevoerde wetswijziging niet voldoende rekening is gehouden met de uit het arrest Aziz (EU:C:2013:164) te trekken conclusies. Artikel 695, lid 4, LEC, op grond waarvan bij hypothecaire executie degene tegen wie de executie wordt gevraagd, geen hoger beroep kan instellen tegen de beslissing in eerste aanleg waarbij zijn verzet wordt afgewezen, zou immers afbreuk doen aan de effectiviteit van de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende consumentenbescherming.

22.    Om te beginnen wil ik, ofschoon de verwijzende rechter daarover niets heeft gezegd, kort ingaan op de vraag of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat het Hof zich bevoegd verklaart om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de litigieuze nationale bepalingen met de richtlijn.

23.    BBVA heeft in haar schriftelijke opmerkingen immers gesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling, namelijk artikel 695, lid 4, LEC, een dwingende bepaling is die in geen enkel contract staat, zodat zij niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt. Daarbij wordt met name verwezen naar het arrest dat door het Hof onlangs is gewezen in de zaak Barclays Bank(6).

24.    Ik herinner eraan dat het Hof in die zaak voor recht heeft verklaard dat de in de prejudiciële verwijzing bedoelde nationale bepalingen niet onder richtlijn 93/13 vielen. Ter onderbouwing van dat oordeel heeft het Hof er ten eerste op gewezen dat de nationale bepalingen waar de prejudiciële verwijzing betrekking op had, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen waren en niet vermeld stonden in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst(7), ten tweede dat geen van die bepalingen betrekking had op de reikwijdte van de bevoegdheden van de nationale rechter om te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, en ten derde dat die bepalingen toepassing vonden zonder dat contractueel was overeengekomen de werkingssfeer of reikwijdte daarvan te wijzigen. Er mocht dus worden aangenomen dat het contractuele evenwicht in stand was gebleven.(8)

25.    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 „[c]ontractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen [...] zijn overgenomen, [...] niet aan deze richtlijn [zijn] onderworpen”. Deze bepaling moet worden gelezen in het licht van de dertiende overweging van de considerans van de richtlijn, waarin met name vermeld wordt dat „onder de term ,dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ [in artikel 1, lid 2,] tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”.

26.    In het onderhavige geval mag dan ook de vraag worden gesteld of richtlijn 93/13 van toepassing is. Noch de partijen in het hoofdgeding, noch de Juzgado de Primera Instancia n° 3 de Castellón hebben immers op enigerlei wijze ter sprake gebracht dat er bedingen waren die als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13 konden worden aangemerkt. De partij waartegen de hypothecaire executie wordt gevraagd, heeft slechts aangevoerd dat de titel op grond waarvan verlof was gevraagd om tot hypothecaire executie over te gaan, een vormgebrek bevatte en dat de Juzgado de Primera Instancia n° 3 de Castellón bovendien niet bevoegd was uitspraak te doen. Voorts lijkt de door de verwijzende rechter gemaakte verwijzing naar punt 1 van de bijlage bij richtlijn 93/13, waarin – onder de in artikel 3, lid 3, sub q, van de richtlijn bedoelde bedingen – wordt gesproken van bedingen die tot doel hebben „het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren”, erop te wijzen dat hetgeen in de onderhavige zaak in het geding is, niet voortvloeit uit de hypothecaire leningsovereenkomst tussen de partijen in het hoofdgeding, maar uit de dwingende bepalingen van de LEC.

27.    Aangezien echter in de verwijzingsbeslissing gewag wordt gemaakt van het in de hypothecaire leningsovereenkomst opgenomen beding betreffende een vertragingsrente van 19 % en er een vermoeden van relevantie rust op de door een nationale rechter gestelde vragen over de uitlegging van het Unierecht, valt niet uit te sluiten dat het in de onderhavige zaak gaat om de mogelijke oneerlijkheid van het contractuele beding dat ziet op de vaststelling van de vertragingsrente, welke situatie kan worden vergeleken met de situaties die aan het Hof zijn voorgelegd in de zaken die hebben geleid tot de arresten Banco Español de Crédito(9) en Aziz(10). Die zaken hadden juist betrekking op gedingen waarin de verwijzende rechter onzeker was over de reikwijdte van de bevoegdheden die hij krachtens richtlijn 93/13 heeft om te beoordelen of een contractueel vertragingsrentebeding oneerlijk is.

28.    Uit al het voorgaande volgt dat de toepasselijkheid van richtlijn 93/13 op het hoofdgeding dus niet van meet af aan kan worden uitgesloten.

29.    Ik zal nu op de zaak ten gronde ingaan. In dit verband zou ik eerst een aantal overwegingen willen maken over de betekenis en strekking van het arrest Aziz.

1.      Betekenis en strekking van het arrest Aziz wat de effectiviteit van hypothecaire executies in het licht van richtlijn 93/13 betreft

30.    Ik roep in het verlengde van hetgeen ik in mijn conclusie in de zaak Macinský en Macinská heb aangegeven(11), in herinnering dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest Aziz, de aan het Hof voorgelegde vraag betrekking had op de algemene problematiek rondom de bevoegdheden en verplichtingen van de nationale rechter bij de toetsing van de oneerlijkheid van bedingen in consumentenovereenkomsten. Meer in het bijzonder ging het erom te bepalen welke bevoegdheden de rechter heeft bij wie een declaratoire procedure aanhangig is gemaakt die samenhangt met een hypothecaire executieprocedure, opdat in voorkomend geval het nuttig effect wordt verzekerd van de declaratoire uitspraak waarbij wordt vastgesteld dat het contractuele beding dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel en daarmee aan de inleiding van die executieprocedure, oneerlijk is.(12)

31.    Het Hof heeft gewezen op de krachtens het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel aan de procedurele autonomie te stellen grenzen en geoordeeld dat de tot dan toe toepasselijke Spaanse regeling met betrekking tot hypothecaire executie afbreuk deed aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming doordat de rechter in de declaratoire procedure, tot wie de consument zich had gewend stellende dat een aan een executoriale titel ten grondslag liggend contractueel beding oneerlijk is, in de onmogelijkheid verkeerde om voorlopige maatregelen tot schorsing of vertraging van de hypothecaire executie te gelasten wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk waren ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak.(13)

32.    In het arrest van het Hof worden dus vanuit het perspectief van het doeltreffendheidsbeginsel vraagtekens geplaatst bij een nationale regeling op grond waarvan de consument, en al helemaal de rechter, zich niet op oneerlijke bedingen in het contract kan beroepen om zich tegen een hypothecaire executie te verzetten. De redenering van het Hof berustte met name op het feit dat met de tot dan toe geldende regeling de consument zich niet kon verzetten tegen een hypothecaire executie – en de rechter niet tot schorsing daarvan kon overgaan – op grond van de oneerlijkheid van bedingen in de litigieuze leningsovereenkomst. Het betrof een situatie waarin slechts bescherming achteraf in de vorm van schadevergoeding leek te kunnen worden geboden, welke bescherming geen geschikt en doeltreffend middel vormde om een einde te maken aan het gebruik van de door richtlijn 93/13 verboden bedingen.

33.    Anders gezegd, dat de hypothecaire executie volledig losstond van de declaratoire procedure die door de consument was gestart om de nietigheid te doen vaststellen van een aantal oneerlijke bedingen, is vanuit het perspectief van de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming problematisch geacht. De bescherming laat duidelijk te wensen over als de gedwongen executie van de onroerende zaak op geen enkele manier kan worden voorkomen, ook al is de in gebreke blijvende schuldenaar een declaratoire procedure gestart om op te komen tegen de oneerlijkheid van een aantal bedingen van de hypothecaire leningsovereenkomst. Niet de hypothecaire executie zelf wordt ter discussie gesteld, maar wel de onderlinge samenhang daarvan met een vordering tot nietigverklaring van de vermeende oneerlijke bepaling(en).

2.      Beoordeling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregeling

34.    De onderhavige zaak betreft een geheel andere vraag dan die welke in het arrest Aziz (EU:C:2013:164) is onderzocht, aangezien zij uitsluitend betrekking heeft op de procedureregel van artikel 695, lid 4, LEC, op grond waarvan geen beroep bij een hogere instantie mogelijk is wanneer de beslissing van de rechter die de hypothecaire executieprocedure behandelt, ongunstig is voor de consument-schuldenaar.

35.    Artikel 695, lid 4, LEC ziet op een aspect dat geenszins wordt geregeld in richtlijn 93/13. Deze richtlijn bevat immers geen bepalingen over het aantal rechterlijke instanties dat de eronder vallende contractuele bedingen dient te toetsen.

36.    Het is vaste rechtspraak van het Hof dat dit aspect bij gebreke van harmonisatie onder de procedurele autonomie van de lidstaten valt, mits de procedureregels voor vorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(14)

37.    In de onderhavige zaak levert de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling mijns inziens geenszins problemen op in het licht van die twee beginselen.

38.    Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, kan volgens mij nergens uit worden afgeleid dat de bescherming van de rechten die het Unierecht aan schuldenaren biedt, ongunstiger is dan die welke door het nationale recht wordt geboden bij soortgelijke vorderingen. Vanuit het perspectief van de procedurele rechten van de consument is de regel die geldt voor de op richtlijn 93/13 gebaseerde verzetsgronden, vergelijkbaar met de regel die geldt voor de op nationaalrechtelijke bepalingen gebaseerde verzetsgronden. Op grond van artikel 695 LEC is een door de verwerende partij ingesteld hoger beroep in alle gevallen uitgesloten, ongeacht of het is gebaseerd op de omstandigheid dat de bedingen van de hypotheekovereenkomst mogelijk oneerlijk zijn in de zin van richtlijn 93/13, of op andere in dat artikel genoemde verzetsgronden.

39.    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, kan, zoals ik hierna zal uiteenzetten, evenmin worden geconcludeerd dat het in casu aan de orde zijnde nationale recht de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk heeft gemaakt.

40.    Ter beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter zal ik eerst het recht op het aanwenden van rechtsmiddelen in een hypothecaire executieprocedure behandelen en vervolgens ingaan op het probleem dat bij hypothecaire executie sprake is van een onevenwichtigheid tussen schuldeiser en schuldenaar.

a)      Effectiviteit en het recht op het aanwenden van rechtsmiddelen door de schuldenaar in een hypothecaire executieprocedure

41.    Ten eerste zijn volgens mij de uit het arrest Aziz (EU:C:2013:164) voortvloeiende vereisten op het gebied van de effectiviteit van de met richtlijn 93/13 beoogde bescherming, anders dan de verwijzende rechter lijkt te suggereren(15), volledig nageleefd doordat in de LEC de mogelijkheid is opgenomen om zich bij hypothecaire executie tegen de executie te verzetten op de grond dat sprake is van oneerlijke bedingen. Uit dat arrest kan geenszins worden afgeleid dat de Spaanse wetgever daarnaast ook diende te voorzien in een bepaling met betrekking tot de voorwaarden waaronder hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing op het in een dergelijke procedure gedane verzet.

42.    Ten tweede wordt, zoals de Commissie heeft opgemerkt, voor de effectieve toepassing van het Unierecht, die ontegenzeggelijk samenhangt met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, van de lidstaten niet verlangd dat zij voor een dubbele rechterlijke toetsing zorgen.

43.    Zoals advocaat-generaal Mengozzi heeft aangegeven in zijn conclusie in de zaak Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León(16), voorziet het Unierecht ter zake van consumentenbescherming niet in specifieke voorschriften voor het aantal instanties waarin de lidstaten moeten voorzien. Vaststaat dat de Verdragen niet hebben willen voorzien in andere rechtsmiddelen dan de reeds bestaande, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsmiddel beschikbaar is waarmee, ook al is het incidenteel, de eerbiediging kan worden verzekerd van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Voorts is tot nog toe in het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake van een recht op rechtspraak in twee instanties, althans niet op civiel gebied.(17) Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming verleent een particulier dus een recht op toegang tot een rechter, maar geen recht op een behandeling van zijn zaak door meerdere instanties.(18)

44.    Ten derde ben ik van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling, op grond waarvan de verwerende partij in een hypothecaire executieprocedure geen hoger beroep kan instellen tegen een beschikking waarbij haar verzet wordt afgewezen, niet tot gevolg heeft dat de toepassing van de aan het Unierecht ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.

45.    Wordt om te beginnen gekeken naar de door de rechtspraak ontwikkelde criteria en in het bijzonder naar die van het arrest Aziz (EU:C:2013:164), dan blijkt dat de rechten die de consument krachtens richtlijn 93/13 heeft, effectief worden beschermd, aangezien hij zich voor de rechter die uitspraak doet op het verzet tegen een hypothecaire executie, kan beroepen op oneerlijke bedingen en de rechter dergelijke bedingen ook ambtshalve aan de orde kan stellen en indien nodig de executie kan schorsen.

46.    In het hoofdgeding hebben mijns inziens zowel de schuldenaren als de rechter in eerste aanleg de gelegenheid gehad de mogelijke oneerlijkheid van de contractuele bedingen van de in geding zijnde leningsovereenkomst aan de orde te stellen.

47.    Aangegeven is weliswaar dat in casu het ten tijde van de hypothecaire executie geldende nationale recht niet bepaalde dat oneerlijke bedingen in de litigieuze leningsovereenkomst grond kunnen opleveren om zich te verzetten tegen de executie van de hypotheek of ambtshalve aan de orde kunnen worden gesteld door de nationale rechter die wordt verzocht om verlof om tot gedwongen executie over te gaan.

48.    Bovendien blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de rechter in eerste aanleg niet heeft geoordeeld over de vraag of sprake is van een oneerlijk beding in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde hypothecaire leningsovereenkomst.

49.    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat het verzet tegen de litigieuze hypothecaire executie op 12 maart 2013 is aangetekend, dus vóór de inwerkingtreding van wet 1/2013. Verzoekers konden zich ter ondersteuning van hun verzet dus niet beroepen op de omstandigheid dat de bepalingen van de hypothecaire kredietovereenkomst oneerlijk zijn.

50.    Geconstateerd moet echter worden dat de Juzgado de Primera Instancia n° 3 de Castellón overeenkomstig de eerste overgangsbepaling van wet 1/2013(19) sinds 14 mei 2013 ambtshalve kon beoordelen of het contractuele vertragingsrentebeding oneerlijk is. Op 19 juni 2013, de datum waarop de rechter heeft beslist op het verzet tegen de hypothecaire executie, bestond dus reeds de mogelijkheid om dat beding te toetsen, vast te stellen of het al dan niet oneerlijk is en derhalve de executie te beëindigen of te schorsen.

51.    Bovendien konden consumenten op grond van de vierde overgangsbepaling een bijzondere incidentele verzetprocedure starten uit hoofde van de nieuwe verzetsgrond van met name artikel 695, lid 1, punt 4, LEC. Deze bepaling bood verzoekers de mogelijkheid om binnen één maand na de inwerkingtreding van wet 1/2013 tegen oneerlijke bedingen op te komen, dus tussen 16 mei en 16 juni 2013.

52.    Ten vierde heeft de onmogelijkheid voor verzoekers om in hoger beroep te gaan niet tot gevolg dat geen beroepsmogelijkheid openstaat waarbij hun vordering tot nietigverklaring van de naar hun mening oneerlijke contractuele bedingen ten gronde wordt behandeld. Blijkens de rechtspraak van het Hof moet ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure.(20)

53.    Uit het oog mag niet worden verloren dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde executieprocedure, die strekt tot voldoening van een vordering voorzien van een executoriale titel waarvan aangenomen wordt dat hij geldig is, naar haar aard erg verschilt van de declaratoire procedure. De schuldenaar die zich in zijn belangen geschaad zou voelen, dient een declaratoire procedure aanhangig te maken, zodat de rechter in de declaratoire procedure alle aspecten kan behandelen met betrekking tot de vraag of er wel tot executie mag worden overgegaan.

54.    Zoals de Commissie heeft opgemerkt, laat de Spaanse hypothecaire executieprocedure de mogelijkheid onverlet dat er over de aspecten met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de vordering en de leningsovereenkomst een juridische discussie plaatsvindt in een declaratoire procedure die ten volle op tegenspraak is. Artikel 695, lid 4, LEC geeft weliswaar aan dat buiten de gevallen waarin sprake is van beëindiging van de executie of buitentoepassinglating van een oneerlijk beding, tegen beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen openstaan, maar bepaalt uitdrukkelijk dat „de werking van genoemde beschikkingen [...] beperkt [is] tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven”. Anders gezegd, wanneer de executierechter de vordering van de consument-schuldenaar afwijst, is de werking van die beslissing beperkt tot de executieprocedure.

55.    Voorts is het zo dat indien de consument een gewone declaratoire procedure (vordering tot nietigverklaring) aanhangig maakt en de rechter in de declaratoire procedure een of meer bedingen van de hypothecaire leningsovereenkomst nietig verklaart omdat sprake is van oneerlijke bedingen, de gedwongen executie van de titel die deze overeenkomst omvat, onvermijdelijk ter discussie komt te staan en hoogstwaarschijnlijk wordt geschorst. Zelfs als wordt aangenomen dat het instellen van een declaratoire vordering tot nietigverklaring op de grond dat sprake is van oneerlijke bedingen niet tot gevolg heeft dat een parallelle procedure tot gedwongen executie wordt geschorst, wordt de effectiviteit van de door richtlijn 93/13 geboden bescherming mijns inziens voldoende gewaarborgd door de extra mogelijkheid die de consument en de rechter krachtens de op de executieprocedure toepasselijke nationale regeling hebben om zich tegen de hypothecaire executie te verzetten. De situatie waar het hoofdgeding betrekking op heeft, verschilt van de specifieke situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Aziz (EU:C:2013:164), waarin de hypothecaire executie op generlei wijze kon worden geschorst.

b)      Effectiviteit en vermeende processuele ongelijkheid van partijen gelet op de bij hypothecaire executie voor de schuldeiser openstaande rechtsmiddelen

56.    In de onderhavige zaak wordt met name door de Commissie aangevoerd dat artikel 695, lid 4, LEC de consument wezenlijk benadeelt ten opzichte van de kredietverstrekker doordat de consument geen rechtsmiddel kan aanwenden tegen de beschikking waarbij zijn verzet wordt afgewezen, terwijl de tegenpartij, de kredietverstrekker dus, in beroep kan gaan bij een hogere instantie wanneer een voor haar ongunstige beslissing wordt genomen. Dat de ene partij in de procedure niet de mogelijkheid heeft om hoger beroep in te stellen tegen een voor haar ongunstige beslissing en de andere partij wel, zou duidelijk in strijd zijn met het beginsel van processuele gelijkheid van partijen als neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. Gesteld wordt dat dit des te meer geldt omdat met richtlijn 93/13 juist wordt beoogd de ongelijkheid tussen consumenten en kredietverstrekkers weg te nemen.

57.    Dit betoog lijkt op het eerste gezicht erg aantrekkelijk, maar vloeit volgens mij voort uit een oppervlakkig onderzoek van de situatie waar de onderhavige zaak betrekking op heeft, en is om de hiernavolgende redenen verre van overtuigend.

58.    Het staat inderdaad vast, zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is aangegeven in strafzaken(21), dat het beginsel van processuele gelijkheid van partijen zich mogelijkerwijs niet verdraagt met nationale bepalingen waarbij er een asymmetrie bestaat tussen partijen wat de mogelijkheden betreft om in beroep te gaan bij een hogere instantie.

59.    Dat de partij waartegen de executie wordt gevraagd, geen hoger beroep kan instellen tegen de beschikking waarbij haar verzet wordt afgewezen, terwijl tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, wel hoger beroep kan worden ingesteld, is echter inherent aan de executieprocedure.

60.    Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing vindt immers plaats in het kader van een hypothecaire executie, welke procedure strekt tot de door een schuldeiser verzochte executie van een uit een hypotheek voortvloeiende executoriale titel. Dit impliceert noodzakelijkerwijs dat een zaak als zekerheid was gesteld en dat de schuldeiser, wanneer de schuldenaar zijn terugbetalingsverplichtingen niet nakomt, zich op basis daarvan kan beroepen op een executoriale titel die bij notariële akte is vastgelegd en in het kadaster is ingeschreven. In het algemeen wordt aangenomen dat het uit de titel voortvloeiende recht een vaststaand recht is en dat de titel executoriale werking heeft.(22)

61.    Anders gezegd, dat alleen tegen de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de executie hoger beroep kan worden ingesteld, is gemakkelijk verklaarbaar door het feit dat, gelet op de preferente executoriale titel die de schuldeiser zich heeft verschaft, executie als uitgangspunt moet blijven gelden.

62.    Bovendien gaat de executierechter in een dergelijke procedure, die betrekking heeft op één afgebakend onderwerp en summier is, in beginsel niet over tot een behandeling ten gronde en kunnen uitsluitend de in de LEC genoemde gronden worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de schorsing van de executie.

63.    De „preferente status” die de schuldeiser blijkbaar heeft, aangezien hij, anders dan de schuldenaar, over de mogelijkheid beschikt om nogmaals beroep in te stellen tegen een voor hem ongunstige beslissing, is dus het gevolg van de omstandigheid dat met de hypothecaire executie juist wordt beoogd degene die een preferente executoriale titel heeft, te beschermen. Zoals de Spaanse regering heeft opgemerkt, moet de hypothecaire schuldeiser zich op zijn executoriale titel kunnen beroepen wanneer sprake is van een rechterlijke beslissing die niet strookt met het voorafgaande verlof tot executie.

64.    Wordt een andere conclusie getrokken, dan wordt inbreuk gemaakt op de rechten van de persoon die een executoriale titel heeft, welke rechten de hypothecaire executieprocedure beoogt te beschermen aangezien de schuldenaar obstakels zou kunnen opwerpen tegen de executie en daarmee tegen de toepassing van een recht waarvan het bestaan vooraf is vastgesteld.

65.    Derhalve meen ik dat niet kan worden gesteld dat de consument door de litigieuze nationale wettelijke regeling procedureel wordt benadeeld.(23)

66.    In dit verband is het van belang in herinnering te roepen dat volgens het arrest Aziz (EU:C:2013:164) slechts is vereist dat bij hypothecaire executie de partij waartegen de executie wordt gevraagd, zich ter onderbouwing van haar verzet ook kan beroepen op gronden betreffende de nietigheid van de titel of van bedingen daarvan wanneer sprake is van oneerlijkheid, en dat in de latere declaratoire procedure de hypothecaire executie voorlopig kan worden geschorst indien verzocht wordt om nietigverklaring van dergelijke bedingen, hetgeen verzoekers in het hoofdgeding niet hebben gedaan. Wet 1/2013 voldoet juist aan die eisen, aangezien een van de wijzigingen het invoeren van een grond voor verzet tegen executie was die gebaseerd is op de oneerlijkheid van de overeenkomst die de grondslag vormt voor de executie.

67.    Uit een en ander volgt dat artikel 7 van richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling, zoals artikel 695, lid 4, LEC, op grond waarvan bij hypothecaire executie slechts tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie wordt gelast, een rechtsmiddel kan worden aangewend.

B –    Tweede vraag: eerbiediging van het beginsel van processuele gelijkheid van partijen en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

68.    Met zijn tweede vraag vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze nationale bepaling in overeenstemming is met het beginsel van processuele gelijkheid van partijen, dat deel uitmaakt van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

69.    Alvorens inhoudelijk in te gaan op de gestelde vraag moet eerst worden nagegaan of het Hof bevoegd is hierover uitspraak te doen. Vereist is dat sprake is van een situatie waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.(24)

70.    Zoals BBVA en de Spaanse regering hebben aangegeven, kan dit worden betwijfeld, aangezien de aan de orde zijnde juridische situatie op het eerste gezicht niet rechtstreeks wordt beheerst door het Unierecht.

71.    Weliswaar mag niet vergeten worden dat het Hof een zeer ruime opvatting hanteert wat de werkingssfeer van het Unierecht betreft, daar thans vaststaat dat het Unierecht ziet op alle situaties waarin „het ten uitvoer brengen van het Unierecht” aan de orde is, welk begrip ruim wordt uitgelegd.(25)

72.    Anders dan in bijvoorbeeld de in het arrest Åkerberg Fransson in geding zijnde situatie, waarin het ging om de vraag of er een verband bestond met de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van richtlijn 2006/112/EG(26) en artikel 325 VWEU, is in het hoofdgeding het verband met richtlijn 93/13 echter zeer moeilijk aan te geven, hetgeen overigens blijkt uit het feit dat de verwijzing naar die richtlijn blijkbaar in het verzoek om een prejudiciële beslissing is opgenomen naar aanleiding van een opmerking die door BBVA tijdens de procedure is gemaakt(27).

73.    Het is immers niet eenvoudig te bepalen welke Unierechtelijke bepaling of welk Unierechtelijk beginsel precies aan de orde is. Zoals uit mijn overwegingen ter beantwoording van de eerste vraag blijkt, wordt bij gebreke van harmonisatie van de procedureregels voor executies het recht op het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beschikking waarbij het verzet tegen een hypothecaire executie wordt afgewezen, beheerst door het beginsel van procedurele autonomie. Voorts kan bij de huidige stand van het Unierecht nergens uit worden afgeleid dat het doeltreffendheidsbeginsel zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel 695, lid 4, LEC. Het Hof kan zich niet bevoegd verklaren op de enkele grond dat sprake is van een algemene verwijzing door de verwijzende rechter naar de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende vereisten op het gebied van consumentenbescherming.

74.    Mijns inziens wordt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde juridische probleem, dat betrekking heeft op de nationale bepalingen inzake de rechtsmiddelen die openstaan tegen een beschikking waarbij is beslist op het verzet tegen de executie van een hypotheek, volledig beheerst door het nationale recht en is geen sprake van een situatie waarin „het ten uitvoer brengen van het Unierecht” aan de orde is. Een andere conclusie zou leiden tot schending van het vereiste van artikel 51, lid 1, van het Handvest en de werkingssfeer van het Unierecht verder uitbreiden dan de bevoegdheden van de Unie reiken.(28)

75.    Voor het geval het Hof oordeelt dat het bevoegd is de vraag te beantwoorden, meen ik dat er in ieder geval niets is dat in strijd is met het beginsel van processuele gelijkheid van partijen en het recht op een eerlijk proces.

76.    Gelet op het antwoord op de eerste vraag moet ervan worden uitgegaan dat de tweede vraag niet behoeft te worden beantwoord.

77.    Aangezien de conclusie luidt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling geheel voldoet aan de uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende vereisten, hoeft volgens mij immers niet te worden nagegaan of die bepaling zich daarnaast ook verdraagt met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Ofschoon die bepaling verschillende aspecten omvat, kan de reikwijdte van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de onderhavige zaak, wat betreft de mogelijkheden om hoger beroep in te stellen tegen beschikkingen waarbij is beslist op het verzet tegen een hypothecaire executie, niet worden onderscheiden van de in antwoord op de eerste vraag uitgevoerde beoordeling van de vraag of het doeltreffendheidsbeginsel in acht is genomen.

78.    Uit het voorgaande volgt dat het beginsel van processuele gelijkheid van partijen, dat samenhangt met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, gesteld al dat het toepasselijk is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde executie, zich niet verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling, zoals artikel 695, lid 4, LEC, op grond waarvan bij hypothecaire executie slechts tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie wordt gelast, een rechtsmiddel kan worden aangewend.

IV – Conclusie

79.    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Audiencia Provincial de Castellón te beantwoorden als volgt:

„Noch het doeltreffendheidsbeginsel, dat wordt gehanteerd bij de bescherming die wordt beoogd met richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, noch het recht op een doeltreffende voorziening in rechte verzet zich tegen een nationale procedureregeling op grond waarvan bij hypothecaire executie het instellen van hoger beroep slechts is toegestaan ten aanzien van de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


3 – C‑415/11, EU:C:2013:164.


4 – De onderhavige zaak is immers geen op zichzelf staand geval. Wet 1/2013 houdende maatregelen ter verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur (Ley 1/2013 de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social) van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373; hierna: „wet 1/2013”) staat ter discussie in verschillende zaken die thans bij het Hof aanhangig zijn [zie met name de zaak Cajas Rurales Unidas (C‑645/13), die ziet op een prejudiciële verwijzing van de Juzgado de Primera Instancia n° 34 de Barcelona betreffende een soortgelijke vraag als die welke in de onderhavige zaak in het geding is].


5 – (Ley de enjuiciamiento civil) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), zoals gewijzigd bij koninklijk wetsbesluit 7/2013 van 28 juni 2013 (BOE nr. 155 van 29 juni 2013, blz. 48767; hierna: „LEC”).


6 – Arrest Barclays Bank (C‑280/13, EU:C:2014:279).


7 – Ibidem (punt 40).


8 – Het Hof geeft aan dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 25), de partijen niet waren overeengekomen de werkingssfeer van een door de nationale wetgever vastgestelde regeling uit te breiden (arrest Barclays Bank, EU:C:2014:279, punt 41).


9 – C‑618/10, EU:C:2012:349.


10 – EU:C:2013:164.


11 – C‑482/12, EU:C:2013:765, punten 72 e.v.


12 –      Arrest Aziz (EU:C:2013:164, punt 49).


13 –      Ibidem, punt 59.


14 – Arresten Peterbroeck (C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 12); Unibet (C‑432/05, EU:C:2007:163, punten 39 en 43), en Van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punt 28).


15 – De Audiencia Provincial de Castellón wijst er immers op dat de Spaanse wetgever niet heeft gezorgd voor een „[...]toereikende overeenstemming” met de door het Hof gehanteerde criteria.


16 – C‑413/12, EU:C:2013:532, punt 23.


17 – Ibidem (met name punten 23 en 29). Ik roep in dit verband in herinnering dat volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens artikel 6, lid 1, van dat Verdrag de verdragsluitende staten niet verplicht over te gaan tot het invoeren van de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie in civiele zaken (zie met name EHRM, arrest Antonenko v Rusland, nr. 42482/02, 23 mei 2006).


18 – Zie in dit verband arrest Samba Diouf (C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 69).


19 – Volgens deze bepaling „[is] [d]e onderhavige wet [...] van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan gestarte gerechtelijke en buitengerechtelijke hypothecaire executies waarbij nog geen ontruiming heeft plaatsgevonden”. Die bepaling moet worden gelezen in samenhang met het nieuwe artikel 552, lid 1, tweede alinea, LEC, waarin met name is bepaald dat „[a]ls de rechtbank van mening is dat een van de bedingen zoals opgenomen in een executoriale titel [..] als oneerlijk kan worden aangemerkt, [...] twee weken later een zitting [zal] worden ingepland voor de partijen”.


20 – Zie arrest Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


21 – Zie in die zin EHRM, arrest Berger v Frankrijk, nr. 48221/99, § 38, 3 december 2002.


22 – De executoriale titel die besloten ligt in de notariële akte en de hieruit voortvloeiende erkenning van het belang van de schuldeiser om haast te maken met de gedwongen executie zijn aspecten die in het bijzonder naar voren zijn gebracht door advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Aziz (C‑415/11, EU:C:2012:700, punt 55). Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft erop gewezen dat de procedure tot executie van een recht op grond van een notariële akte die strekt tot zekerheid van een vaststaande vordering, net als de procedure op grond van een vonnis binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden (zie EHRM, arrest Estima Jorge v Portugal, Recueil des arrêts et décisions 1998‑II).


23 – Het Tribunal Constitucional (constitutioneel hof) heeft naar aanleiding van vragen van Spaanse rechterlijke instanties (zie met name arresten 41/1981 van 18 december 1981 en 217/1993 van 30 juni 1993, en beschikking 113/2011 van 19 juli 2011) gewezen op het summiere karakter van de procedure tot executie van een ingeschreven zakelijk zekerheidsrecht en op het feit dat de partij waartegen de executie wordt gevraagd, steeds gebruik kan maken van de desbetreffende declaratoire procedure. Die partij kan zich in de executieprocedure dan ook niet beroepen op de rechten van de verdediging. Meer in het bijzonder heeft de Tweede kamer van het Tribunal Constitucional in een beschikking van 21 juli 1988 verklaard dat de onmogelijkheid om cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing op een incidentele verzetprocedure niet in strijd is met de grondwet en dat dit geen schending oplevert van het beginsel van gelijkheid van partijen.


24 – Het toepassingsgebied van het Handvest wordt wat het optreden van de lidstaten betreft bepaald door artikel 51, lid 1, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten gericht zijn uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen.


25 – Zie met name arrest Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punten 16 e.v.).


26 – Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


27 – BBVA heeft erop gewezen dat in de nationale procedure de verwijzende rechter een verzoek om een prejudiciële beslissing wilde indienen onder enkele verwijzing naar het bepaalde in artikel 47 van het Handvest, dus zonder richtlijn 93/13 te vermelden. De verwijzende rechter heeft klaarblijkelijk naar aanleiding van een opmerking van BBVA de vraag anders geformuleerd om richtlijn 93/13 in het geding te betrekken.


28 – Zie voor de toepasselijke beginselen in het bijzonder het recente arrest Pelckmans Turnhout (C‑483/12, EU:C:2014:304, punten 17‑21).