Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 15 september 2016 in zaken T-353/14 en T-17/15, Italië / Commissie

(Zaak C-621/16 P)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin en G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Italiaanse Republiek, Republiek Litouwen

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

indien het Hof de zaak in staat van wijzen acht, het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaren;

de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg;

de Republiek Litouwen verwijzen in haar eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Commissie vier middelen aan: 1) onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtsaard van de „Algemene bepalingen” die van toepassing zijn op algemene vergelijkende onderzoeken, en onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), met als gevolg een onjuiste motivering; 2) onjuiste rechtsopvatting en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de uitlegging van artikel 1 quinquies van het Statuut; 3) onjuiste rechtsopvattingen bij de (bovendien tegenstrijdige) uitlegging van artikel 28, onder f), van het Statuut en bij de uitlegging van de criteria voor het rechterlijk toezicht door het Gerecht; 4) onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2 van verordening nr. 1/58 (PB 17, 6 oktober 1958, blz. 385).

1.    Het eerste middel bevat vier onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven bij de uitlegging van de rechtsaard van de „Algemene bepalingen” die van toepassing zijn op algemene vergelijkende onderzoeken (PB 2014, C60 A/01), aangezien deze bepalingen volgens de Commissie nieuwe specifieke verplichtingen opleggen in verband met het verloop van de procedure van een algemeen vergelijkend onderzoek, die door de litigieuze aankondigingen niet zijn gewijzigd. Met het tweede onderdeel van het eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut aldus uit te leggen dat EPSO geen regelgevende bevoegdheid heeft om algemene en abstracte voorschriften inzake de taalregeling van de door EPSO georganiseerde algemene vergelijkende onderzoeken uit te vaardigen. Naar de mening van de Commissie beschikt EPSO wel over een dergelijke bevoegdheid. Dienaangaande stelt de Commissie voorts niet-nakoming van de motiveringsplicht doordat het Gerecht zich in punt 57, in fine, van het bestreden arrest tegenspreekt wanneer het verklaart dat EPSO dus de bevoegdheid heeft om de behoeften, ook uit taalkundig oogpunt, van de afzonderlijke instellingen bij de organisatie van diverse algemene vergelijkende onderzoeken te beoordelen. Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de bepalingen louter rechtshandelingen zijn met het oog op de aankondiging van de criteria voor de keuze van de tweede taal bij een door EPSO georganiseerd algemeen vergelijkend onderzoek, aangezien deze bepalingen daarentegen – op bindende wijze – de criteria vastleggen die deze keuze rechtvaardigen. Met het vierde onderdeel van het eerste middel stelt de Commissie ten slotte dat het Gerecht de aard en de inhoud van de litigieuze aankondigingen ten onrechte aldus heeft uitgelegd dat de aankondigingen, uit het oogpunt van de taalregeling, nieuwe en specifieke verplichtingen oplegden, met als gevolg dat tevens sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de afwijzing van de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid; aldus waren de litigieuze aankondigingen volgens de Commissie zuiver bevestigende handelingen van de Algemene bepalingen.

2.    Het tweede middel bevat twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de Commissie onjuiste rechtsopvatting doordat artikel 1 quinquies van het Statuut aldus is uitgelegd dat een beperking van de keuze van de tweede taal niet noodzakelijk discriminatie oplevert, maar gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van een doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Met het tweede onderdeel betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het Gerecht in het bestreden arrest bij het zoeken naar een rechtvaardiging voor de beperking van de keuze van de tweede taal uitsluitend de aankondigingen van het onderzoek in overweging heeft genomen, terwijl het ook met de Algemene bepalingen en de inhoud ervan rekening had moeten houden.

3.    Het derde middel bevat drie onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de Commissie dat het Gerecht niet zonder artikel 28, onder f), van het Statuut onjuist uit te leggen kon oordelen dat de vereisten betreffende de taalkennis geen deel konden uitmaken van de in artikel 27 van het Statuut bedoelde bekwaamheden van de kandidaten. Met het tweede onderdeel betoogt de Commissie dat het Gerecht de omvang van zijn rechterlijk toezicht onjuist heeft afgebakend, dat zich had moeten beperken tot een beoordeling van een mogelijke kennelijke beoordelingsfout of willekeurige behandeling. Met het derde onderdeel stelt de Commissie dat het Gerecht de grenzen van zijn toezicht te buiten is gegaan, doordat de keuze om, behalve de drie in de aankondigingen aangegeven talen (Engels, Frans en Duits), geen andere talen als mogelijkheid te bieden, inhoudelijk is beoordeeld, waardoor het Gerecht zich in de plaats van het bestuur heeft gesteld.

4.    Met het vierde middel in hogere voorziening stelt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door artikel 2 van verordening nr. 1/58 aldus uit te leggen dat de communicatie tussen EPSO en de kandidaten binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, met als gevolg dat de mogelijkheid om de keuze van de tweede taal te beperken is uitgesloten. De mogelijkheid om een dergelijke beperking te stellen vloeit volgens de Commissie evenwel voort uit artikel 1 quinquies, leden 5 en 6, van het Statuut, waaraan ook de kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek zijn onderworpen.

____________