Language of document : ECLI:EU:C:2011:865

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

21 december 2011 (*)

„Unierecht – Beginselen – Grondrechten – Uitvoering van Unierecht – Verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen – Gemeenschappelijk Europees asielstelsel – Verordening (EG) nr. 343/2003 – Begrip ‚veilige landen’ – Overdracht van asielzoeker aan verantwoordelijke lidstaat – Verplichting – Weerlegbaar vermoeden dat die lidstaat grondrechten eerbiedigt”

In de gevoegde zaken C‑411/10 en C‑493/10,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) en door de High Court (Ierland) bij beslissingen van 12 juli en 11 oktober 2010, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 18 augustus en 15 oktober 2010, in de procedures

N. S. (C‑411/10)

tegen

Secretary of State for the Home Department

en

M. E. (C‑493/10),

A. S. M.,

M. T.,

K. P.,

E. H.

tegen

Refugee Applications Commissioner,

Minister for Justice, Equality and Law Reform,

in tegenwoordigheid van:

Amnesty International Ltd and the AIRE Centre (Advice on Individual Rights in Europe) (UK) (C‑411/10),

United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) (UK) (C‑411/10),

Equality and Human Rights Commission (EHRC) (C‑411/10),

Amnesty International Ltd and the AIRE Centre (Advice on Individual Rights in Europe) (IRL) (C‑493/10),

United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) (IRL) (C‑493/10),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot, J. Malenovský en U. Lõhmus, kamerpresidenten, A. Rosas (rapporteur), M. Ilešič, T. von Danwitz, A. Arabadjiev, C. Toader en J.‑J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        N. S., vertegenwoordigd door D. Rose, QC, M. Henderson en A. Pickup, barristers, en S. York, Legal Officer,

–        M. E. e.a., vertegenwoordigd door C. Power, BL, F. McDonagh, SC, en G. Searson, solicitor,

–        Amnesty International Ltd and the AIRE Centre (Advice on Individual Rights in Europe) (UK) (C‑411/10), vertegenwoordigd door S. Cox en S. Taghavi, barristers, en J. Tomkin, BL,

–        Amnesty International Ltd and the AIRE Centre (Advice on Individual Rights in Europe) (IRL) (C‑493/10), vertegenwoordigd door B. Shipsey, SC, J. Tomkin, BL, en C. Ó Briain, solicitor,

–        Equality and Human Rights Commission (EHRC), vertegenwoordigd door G. Robertson, QC, J. Cooper en C. Collier, solicitors,

–        United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) (UK), vertegenwoordigd door R. Husain, QC, R. Davies, solicitor, S. Knights en M. Demetriou, barristers,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door S. Moorhead, SC, en D. Conlan Smyth, BL,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Murrell als gemachtigde, bijgestaan door D. Beard, barrister,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet en T. Materne als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou, M. Michelogiannaki, T. Papadopoulou, F. Dedousi en M. Germani als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, E. Belliard en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. M. Wissels en M. Noort als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Arciszewski, B. Majczyna en M. Szpunar als gemachtigden,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door N. Aleš Verdir en V. Klemenc als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande, M. Wilderspin en H. Kraemer als gemachtigden,

–        de Zwitserse Bondsstaat, vertegenwoordigd door O. Kjelsen als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 2011,

het navolgende

Arrest

1        De twee verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van, in de eerste plaats, artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 50, blz. 1), in de tweede plaats, de grondrechten van de Europese Unie, daaronder begrepen de rechten die zijn neergelegd in de artikelen 1, 4, 18, 19, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en, in de derde plaats, Protocol (nr. 30) betreffende de toepassing van het Handvest op de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk (PB 2010, C 83, blz. 313) (hierna: „Protocol nr. 30”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen asielzoekers die op basis van verordening nr. 343/2003 naar Griekenland moeten worden teruggestuurd en de autoriteiten van respectievelijk het Verenigd Koninkrijk en Ierland.

 Rechtskader

 Internationaal recht

3        Het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [Recueil des traités des Nations Unies, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954); hierna: „Verdrag van Genève”], is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen van 31 januari 1967 (hierna: „Protocol van 1967”), dat in werking is getreden op 4 oktober 1967.

4        Alle lidstaten zijn partij bij het Verdrag van Genève en het Protocol van 1967. Ook de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein zijn partij. De Unie is geen partij bij het Verdrag van Genève en het Protocol van 1967, maar artikel 78 VWEU en artikel 18 van het Handvest bepalen dat het recht op asiel wordt gegarandeerd met inachtneming van met name de voorschriften van dit verdrag en dit protocol.

5        Artikel 33 van het Verdrag van Genève („Verbod tot uitzetting en terugzending”), bepaalt in lid 1:

„1. Geen der verdragsluitende staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugzenden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.”

 Gemeenschappelijk Europees asielstelsel

6        Ter verwezenlijking van de op 8 en 9 december 1989 door de Europese Raad van Straatsburg vastgestelde doelstelling, het asielbeleid te harmoniseren, hebben de lidstaten op 15 juni 1990 te Dublin de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (PB 1997, C 254, blz. 1; hierna: „Overeenkomst van Dublin”), ondertekend. Die overeenkomst is op 1 september 1997 in werking getreden voor de twaalf aanvankelijke ondertekenende landen, op 1 oktober 1997 voor de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk Zweden en op 1 januari 1998 voor de Republiek Finland.

7        In de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 was met name voorzien in de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève, om zo te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, en dus het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven.

8        Het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 heeft artikel 63 in het EG-Verdrag ingevoegd, waarbij de Europese Gemeenschap de bevoegdheid is verleend om de door de Europese Raad van Tampere aanbevolen maatregelen vast te stellen. Bij dat verdrag is ook Protocol (nr. 24) inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 305) aan het EG-Verdrag gehecht. Volgens dat protocol beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor juridische en praktische vraagstukken in verband met het recht op asiel.

9        Door de vaststelling van artikel 63 EG kon tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, de Overeenkomst van Dublin worden vervangen door verordening nr. 343/2003, die op 17 maart 2003 in werking is getreden. Ook op die rechtsgrondslag zijn de richtlijnen die van toepassing zijn op de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde zaken vastgesteld met het oog op de invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel waarin de conclusies van de Europese Raad van Tampere voorzien.

10      Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn de relevante bepalingen inzake asiel artikel 78 VWEU, dat voorziet in de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en artikel 80 VWEU, dat herinnert aan het beginsel van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten.

11      De voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde zaken relevante Unieregelgeving omvat:

–        verordening nr. 343/2003;

–        richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB L 31, blz. 18);

–        richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12, en – rectificatie – PB 2005, L 204, blz. 24);

–        richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2006, L 326, blz. 13).

12      Bovendien moet richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PB L 212, blz. 12) worden vermeld. Blijkens punt 20 van de considerans ervan is een van de doelstellingen van die richtlijn een solidariteitsmechanisme in te stellen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van ontheemden in geval van massale toestroom.

13      Aan de hand van de opslag van vingerafdrukgegevens van vreemdelingen die illegaal een buitengrens van de Unie overschrijden, kan worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor een asielverzoek. In die opslag is voorzien bij verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (PB L 316, blz. 1).

14      Verordening nr. 343/2003 en de richtlijnen 2003/9, 2004/83 en 2005/85 verwijzen in punt 1 van de considerans naar het feit dat een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, een wezenlijk aspect is van de doelstelling van de Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Gemeenschap bescherming zoeken. Zij verwijzen voorts in punt 2 van de considerans naar de conclusies van de Europese Raad van Tampere.

15      Al die teksten vermelden dat zij de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest zijn erkend, in acht nemen. In het bijzonder preciseert punt 15 van de considerans van verordening nr. 343/2003 dat deze verordening er met name op gericht is het recht op asiel dat in artikel 18 van het Handvest wordt gegarandeerd, volledig te waarborgen, verduidelijkt punt 5 van de considerans van richtlijn 2003/9 dat deze richtlijn meer bepaald beoogt te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1 en 18 van het Handvest worden toegepast, en preciseert punt 10 van de considerans van richtlijn 2004/83 dat deze richtlijn in het bijzonder beoogt de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen.

16      In artikel 1 van verordening nr. 343/2003 is bepaald dat deze verordening de criteria en instrumenten vaststelt om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten is ingediend.

17      Artikel 3, leden 1 en 2, van die verordening luidt:

„1.      De lidstaten behandelen elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

2.      In afwijking van lid 1 kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. In dat geval wordt deze lidstaat de verantwoordelijke lidstaat in de zin van deze verordening en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In voorkomend geval stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, of de lidstaat waar een procedure loopt om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk was, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname is gericht, daarvan in kennis.”

18      Ter bepaling van de „verantwoordelijke lidstaat” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 343/2003 bevat hoofdstuk III van deze verordening een lijst van objectieve en hiërarchisch opgebouwde criteria die betrekking hebben op niet‑begeleide minderjarigen, de eenheid van het gezin, de afgifte van een verblijfstitel of een visum, de illegale binnenkomst of het illegale verblijf in een lidstaat, de legale binnenkomst in een lidstaat en de verzoeken die in de internationale transitzone van een luchthaven worden gedaan.

19      Artikel 13 van die verordening bepaalt dat wanneer op basis van de vastgestelde criteria geen lidstaat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de lidstaat waar het verzoek het eerst werd ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.

20      Overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 343/2003 kan de lidstaat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, zo spoedig mogelijk deze andere staat om overname verzoeken.

21      In artikel 18, lid 7, van die verordening is bepaald dat wanneer de aangezochte lidstaat de termijn van twee maanden, of van een maand bij spoed, zonder reactie laat verstrijken, dit gelijkstaat met aanvaarding van het overnameverzoek en voor deze lidstaat de verplichting inhoudt om de betrokkene over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.

22      Artikel 19 van verordening nr. 343/2003 luidt:

„1.      Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname van een asielzoeker, stelt de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend, de asielzoeker in kennis van de beslissing om het asielverzoek niet te behandelen en van de verplichting om de asielzoeker over te dragen aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling.

2.      De in lid 1 bedoelde beslissing wordt gemotiveerd. In de kennisgeving wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de asielzoeker zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden. Tegen deze beslissing kan beroep of bezwaar worden aangetekend. Dit heeft geen opschortende werking voor de overdracht, tenzij het gerecht of de bevoegde instantie, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, naargelang van het geval een andersluidende beslissing neemt.

[...]

4.      Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend. Indien de overdracht wegens detentie van de asielzoeker niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de asielzoeker onderduikt.

[...]”

23      Het Verenigd Koninkrijk past alle verordeningen en de vier richtlijnen die in de punten 11 tot en met 13 van het onderhavige arrest zijn vermeld toe. Ierland daarentegen past wel de verordeningen en de richtlijnen 2004/83, 2005/85 en 2001/55 toe, maar niet richtlijn 2003/9.

24      Het Koninkrijk Denemarken is gebonden aan de met de Europese Gemeenschap gesloten Overeenkomst houdende uitbreiding tot Denemarken van de bepalingen van verordening nr. 343/2003 en van verordening nr. 2725/2003, die is goedgekeurd bij besluit 2006/188/EG van de Raad van 21 februari 2006 (PB L 66, blz. 37). Het is niet gebonden aan de in punt 11 van het onderhavige arrest vermelde richtlijnen.

25      De Gemeenschap heeft ook een overeenkomst gesloten met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend, die is goedgekeurd bij besluit 2001/258/EG van de Raad van 15 maart 2001 (PB L 93, blz. 38).

26      Ook heeft de Gemeenschap met de Zwitserse Bondsstaat een overeenkomst gesloten inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend, die is goedgekeurd bij besluit 2008/147/EG van de Raad van 28 januari 2008 (PB L 53, blz. 3), alsook het protocol met de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend, dat is goedgekeurd bij besluit 2009/487/EG van de Raad van 24 oktober 2008 (PB 2009, L 161, blz. 6).

27      Richtlijn 2003/9 stelt minimumnormen vast voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten. Deze betreffen met name de verplichtingen inzake de informatie en de documenten die aan asielzoekers moeten worden verstrekt, de beslissingen die de lidstaten kunnen nemen over het verblijf en de bewegingsvrijheid van asielzoekers op hun grondgebied, de gezinnen, het medisch onderzoek, het onderwijs aan minderjarigen, de werkgelegenheid voor asielzoekers en hun toegang tot een beroepsopleiding, de algemene bepalingen betreffende de materiële opvang en gezondheidszorg voor asielzoekers, nadere bepalingen betreffende de opvangvoorzieningen en de gezondheidszorg voor asielzoekers.

28      Die richtlijn bepaalt ook dat het niveau van de opvangvoorzieningen moet worden gecontroleerd en dat beroep in rechte kan worden ingesteld in verband met de aangelegenheden en beslissingen waarop zij betrekking heeft. Bovendien bevat zij voorschriften over de opleiding van de autoriteiten en over de middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen.

29      Richtlijn 2004/83 bevat minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en voor de inhoud van de verleende bescherming. Hoofdstuk II bevat diverse bepalingen over de beoordeling van de verzoeken. Hoofdstuk III preciseert de voorwaarden voor de verkrijging van de vluchtelingenstatus. Hoofdstuk IV gaat over de vluchtelingenstatus. De hoofdstukken V en VI hebben betrekking op de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming en de subsidiairebeschermingsstatus. Hoofdstuk VII bevat diverse preciseringen over de kenmerken van de internationale bescherming. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van die richtlijn geldt hoofdstuk VII onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.

30      Richtlijn 2005/85 preciseert de rechten van asielzoekers en de procedures voor de behandeling van asielverzoeken.

31      Artikel 36 van richtlijn 2005/85, getiteld „Begrip ‚Europees veilig derde land’”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten kunnen bepalen dat een behandeling van het asielverzoek of de beoordeling van de veiligheid van de asielzoeker in zijn bijzondere omstandigheden zoals omschreven in hoofdstuk II, niet dan wel niet volledig plaatsvindt in gevallen waarin de bevoegde autoriteit aan de hand van feitenmateriaal heeft vastgesteld dat de asielzoeker hun grondgebied illegaal tracht binnen te komen of net illegaal is binnengekomen vanuit een veilig derde land overeenkomstig lid 2.”

32      De in dat lid 2 neergelegde voorwaarden zijn met name:

–        dat het Verdrag van Genève is geratificeerd en wordt nageleefd;

–        dat er een bij wet voorgeschreven asielprocedure is;

–        dat het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) is geratificeerd en de daarin vervatte bepalingen worden nageleefd, in het bijzonder de normen met betrekking tot daadwerkelijke rechtsmiddelen.

33      Artikel 39 van richtlijn 2005/85 gaat over de effectieve rechtsmiddelen die moeten kunnen worden ingesteld voor de rechters van de lidstaten. Volgens artikel 39, lid 1, sub a‑iii, moet een effectief rechtsmiddel kunnen worden ingesteld tegen de beslissingen om een behandeling niet uit te voeren overeenkomstig artikel 36 van deze richtlijn.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C‑411/10

34      N. S., verzoeker in het hoofdgeding, is een Afghaans staatsburger die, onder meer via Griekenland, naar het Verenigd Koninkrijk is gekomen. In Griekenland is hij op 24 september 2008 aangehouden, maar hij heeft niet om asiel verzocht.

35      Hij stelt dat de Griekse autoriteiten hem gedurende vier dagen in hechtenis hebben gehouden en dat hij bij zijn vrijlating is gelast het Griekse grondgebied binnen 30 dagen te verlaten. Hij beweert dat hij, toen hij Griekenland probeerde te verlaten, door de politie is aangehouden en uitgezet naar Turkije. Daar is hij naar eigen zeggen gedurende twee maanden in moeilijke omstandigheden in hechtenis gehouden. Hij houdt staande dat hij uit zijn detentieplaats in Turkije is ontsnapt en van deze staat naar het Verenigd Koninkrijk is gereisd. Hij is daar op 12 januari 2009 aangekomen en heeft er diezelfde dag om asiel verzocht.

36      Op 1 april 2009 heeft de Secretary of State for the Home Department (hierna: „Secretary of State”) de Helleense Republiek op basis van artikel 17 van verordening nr. 343/2003 verzocht verzoeker in het hoofdgeding ter behandeling van zijn asielverzoek over te nemen. De Helleense Republiek heeft dit verzoek niet binnen de in artikel 18, lid 7, van die verordening bepaalde termijn beantwoord en werd krachtens deze bepaling dus op 18 juni 2009 geacht de verantwoordelijkheid voor de behandeling van verzoekers verzoek te hebben aanvaard.

37      Op 30 juli 2009 heeft de Secretary of State verzoeker in het hoofdgeding meegedeeld dat instructies waren gegeven om hem op 6 augustus 2009 naar Griekenland terug te sturen.

38      Hij heeft verzoeker in het hoofdgeding op 31 juli 2009 in kennis gesteld van een beslissing waarbij verzoekers stelling dat zijn overdracht aan Griekenland in strijd zou zijn met zijn rechten krachtens het EVRM, ingevolge bijlage 3, deel 2, punt 5, lid 4, van de Asylum and Immigration (Treatment of Claimants, etc) Act 2004 [asiel‑ en immigratiewet van 2004 (behandeling van de verzoekers en andere aspecten); hierna: „asielwet van 2004”] kennelijk ongegrond is verklaard omdat de Helleense Republiek op de „lijst van veilige landen” van deel 2 van bijlage 3 bij de asielwet van 2004 staat.

39      Die beslissing hield overeenkomstig punt 5, lid 4, van deel 2 van bijlage 3 bij de asielwet van 2004 in dat verzoeker in het hoofdgeding in het Verenigd Koninkrijk geen „immigration appeal” (beroep in immigratiezaken), dat opschortende werking heeft, mocht instellen tegen de beslissing waarbij zijn overdracht aan Griekenland werd gelast. Anders had hij wel het recht gehad om een dergelijk beroep in te stellen.

40      Op 31 juli 2009 heeft verzoeker in het hoofdgeding de Secretary of State verzocht om krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielverzoek op zich te nemen. Daarbij heeft hij betoogd dat zijn door het Unierecht, het EVRM en/of het Verdrag van Genève verleende grondrechten zouden kunnen worden geschonden indien hij naar Griekenland werd teruggestuurd. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft de Secretary of State meegedeeld dat hij bij zijn beslissing bleef om verzoeker in het hoofdgeding aan Griekenland over te dragen en bij zijn beslissing waarbij de op het EVRM gebaseerde stelling van verzoeker in het hoofdgeding kennelijk ongegrond is verklaard.

41      Verzoeker in het hoofdgeding heeft op 6 augustus 2009 verzocht om toelating tot het instellen van een beroep tot nietigverklaring („judicial review”) van de beslissingen van de Secretary of State. Die heeft de instructies voor de overdracht van verzoeker in het hoofdgeding daarop ingetrokken. Op 14 oktober 2009 heeft verzoeker toestemming gekregen om bij de rechter beroep tot nietigverklaring in te stellen.

42      Het beroep is van 24 tot 26 februari 2010 behandeld door de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court). Bij vonnis van 31 maart 2010 heeft rechter Cranston dat beroep verworpen, maar verzoeker in het hoofdgeding toestemming gegeven om tegen zijn vonnis hoger beroep in te stellen bij de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division).

43      Verzoeker in het hoofdgeding heeft op 21 april 2010 hoger beroep ingesteld bij die rechter.

44      Volgens de verwijzingsbeslissing, waarin die rechter verwijst naar de uitspraak van de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court):

–        schieten de asielprocedures in Griekenland ernstig tekort: asielzoekers stuiten op talrijke problemen bij de vervulling van de nodige formaliteiten, zij krijgen niet voldoende informatie en bijstand en hun verzoeken worden niet zorgvuldig behandeld;

–        wordt asiel er zeer zelden verleend;

–        zijn de mogelijkheden van beroep in rechte er ontoereikend en zeer moeilijk toegankelijk;

–        zijn de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er ongeschikt: zij worden in ontoereikende voorzieningen in hechtenis gehouden of leven in de grootste armoede buiten, zonder onderdak of voedsel.

45      De High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court), was van oordeel dat niet is aangetoond dat personen die op basis van verordening nr. 343/2003 worden teruggestuurd, in Griekenland risico lopen op refoulement naar Afghanistan of Turkije, maar verzoeker in het hoofdgeding betwist deze beoordeling voor de verwijzende rechter.

46      Voor de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) heeft de Secretary of State erkend dat „de in het Handvest neergelegde grondrechten kunnen worden aangevoerd tegen het Verenigd Koninkrijk en [...] dat de Administrative Court ten onrechte anders heeft geoordeeld”. Volgens de Secretary of State bepaalt het Handvest zich ertoe rechten te bevestigen die reeds deel uitmaken van het EU-recht en roept het geen nieuwe rechten in het leven. Hij heeft echter betoogd dat de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court), ten onrechte heeft geoordeeld dat hij bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003, verplicht is de grondrechten van de Unie in aanmerking te nemen. Die discretionaire bevoegdheid valt niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht.

47      Subsidiair heeft de Secretary of State betoogd dat de verplichting om de grondrechten van de Unie te eerbiedigen, niet meebrengt dat hij rekening moet houden met bewijs dat er een ernstig risico bestaat dat de door het Unierecht verleende grondrechten van de verzoeker, indien hij naar Griekenland wordt teruggestuurd, zullen worden geschonden. Gelet op de opzet van verordening nr. 343/2003 kan hij zich namelijk beroepen op het onweerlegbare vermoeden dat Griekenland (of eender welke lidstaat) de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen zal nakomen.

48      Tot slot heeft verzoeker in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter aangevoerd dat de door het Handvest geboden bescherming ruimer is en verder gaat dan met name die welke artikel 3 EVRM garandeert, wat in de onderhavige zaak tot een andere oplossing zou kunnen leiden.

49      Ter terechtzitting van 12 juli 2010 heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat een stellingname over bepaalde vraagstukken van Unierecht noodzakelijk was om uitspraak te kunnen doen over het hoger beroep.

50      In die omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Valt een beslissing van een lidstaat op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 [...] om al dan niet een asielaanvraag te behandelen die volgens de criteria van hoofdstuk III van de verordening niet tot zijn verantwoordelijkheid behoort, binnen de werkingssfeer van het Unierecht in de zin van artikel 6 [VEU] en/of artikel 51 van het [Handvest]?

      Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt:

2)      Voldoet een lidstaat aan zijn verplichting tot inachtneming van de grondrechten van de Unie (waaronder de rechten neergelegd in de artikelen 1, 4, 18, 19, lid 2, en 47 van het Handvest), wanneer deze staat de asielzoeker naar de lidstaat stuurt die door artikel 3, lid 1, [van verordening nr. 343/2003] overeenkomstig de criteria van hoofdstuk III van de[ze] verordening wordt aangewezen als de verantwoordelijke staat [...], ongeacht de situatie in de verantwoordelijke staat?

3)      Staat in het bijzonder de verplichting tot inachtneming van de grondrechten van de Unie in de weg aan het hanteren van een onweerlegbaar vermoeden dat de verantwoordelijke staat i) de grondrechten van de aanvrager ingevolge het Unierecht, en/of ii) de minimumnormen van de richtlijnen 2003/9 [...], 2004/83 [...] en/of 2005/85 [...] in acht zal nemen?

4)      Zo niet, is een lidstaat op grond van het Unierecht verplicht, en zo ja, in welke omstandigheden, gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 3, lid 2, van [verordening nr. 343/2003] om een aanvraag te behandelen en daarvoor de verantwoordelijkheid te nemen, wanneer overdracht aan de verantwoordelijke staat de [asiel]aanvrager zou blootstellen aan het risico van een inbreuk op zijn grondrechten, in het bijzonder de rechten genoemd in de artikelen 1, 4, 18, 19, lid 2, en/of 47 van het Handvest, en/of aan het risico dat de minimumnormen van de richtlijnen [2003/9, 2004/83 en 2005/85] niet op hem zullen worden toegepast?

5)      Is de omvang van de bescherming die aan een persoon op wie [verordening nr. 343/2003] van toepassing is, wordt verleend door de algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder de rechten van de artikelen 1, 18 en 47 van het Handvest, ruimer dan de bescherming die wordt verleend door artikel 3 [EVRM]?

6)      Is het met de rechten van artikel 47 van het Handvest verenigbaar dat een bepaling van nationaal recht aan een rechterlijke instantie bij de beslissing of iemand op grond van [verordening nr. 343/2003] rechtsgeldig naar een andere lidstaat mag worden verwijderd, voorschrijft om die lidstaat te beschouwen als een staat van waaruit de betrokkene niet – in strijd met zijn rechten uit het EVRM of het [Verdrag van Genève] en het [Protocol van 1967] – naar een andere staat zal worden gestuurd?

7)      Voor zover de bovenstaande vragen rijzen in verband met de verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk, moeten de vragen twee tot en met zes dan in enig opzicht anders worden beantwoord wanneer rekening wordt gehouden met [Protocol nr. 30]?”

 Zaak C‑493/10

51      Deze zaak betreft vijf verzoekers in het hoofdgeding, tussen wie onderling geen band bestaat, die uit Afghanistan, Iran en Algerije afkomstig zijn. Zij zijn allen door het Griekse grondgebied gereisd en daar aangehouden wegens illegale binnenkomst. Zij zijn vervolgens naar Ierland gegaan, waar zij om asiel hebben verzocht. Drie van de verzoekers in het hoofdgeding dienden dit verzoek in zonder hun eerdere aanwezigheid op het Griekse grondgebied bekend te maken, terwijl de overige twee toegaven voorheen in Griekenland te zijn geweest. Uit het Eurodacsysteem bleek dat de vijf verzoekers tevoren het Griekse grondgebied waren binnengekomen, maar dat geen van hen er om asiel had verzocht.

52      Alle verzoekers in het hoofdgeding verzetten zich tegen een terugkeer naar Griekenland. Blijkens de verwijzingsbeslissing is niet aangevoerd dat de overdracht van verzoekers in het hoofdgeding aan Griekenland krachtens verordening nr. 343/2003, in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM wegens mogelijke uitzetting („refoulement”), kettinguitzetting („chain refoulement”), mishandeling of onderbreking van de asielprocedure. Evenmin is betoogd dat de overdracht schending van een ander artikel van het EVRM zou opleveren. Verzoekers in het hoofdgeding hebben aangevoerd dat de procedures en voorzieningen voor asielzoekers in Griekenland ongeschikt zijn en dat Ierland bijgevolg gebruik dient te maken van de bevoegdheid die hem door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 wordt verleend om de verantwoordelijkheid voor de behandeling en beoordeling van hun asielverzoeken op zich te nemen.

53      In die omstandigheden heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is de overdragende lidstaat ingevolge verordening (EG) nr. 343/2003 [...] verplicht te beoordelen of de ontvangende lidstaat artikel 18 van het Handvest [...], de richtlijnen 2003/9/EG, 2004/83/EG en 2005/85/EG [...] en verordening (EG) nr. 343/2003 [...] naleeft?

2)      Zo ja, en indien blijkt dat de ontvangende lidstaat een of meer van deze bepalingen niet naleeft, is de overdragende lidstaat dan ingevolge artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 343/2003 [...] verplicht de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek over te nemen?”

54      Bij beschikking van de president van het Hof van 16 mei 2011 zijn de zaken C‑411/10 en C‑493/10 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag in zaak C‑411/10

55      Met zijn eerste vraag in zaak C‑411/10 wenst de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) in wezen te vernemen of een op basis van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 genomen beslissing van een lidstaat om een asielverzoek waarvoor hij volgens de criteria van hoofdstuk III van deze verordening niet verantwoordelijk is, al dan niet te behandelen, valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht in de zin van artikel 6 VEU en/of artikel 51 van het Handvest.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

56      N. S., Equality and Human Rights Commission (EHRC), Amnesty International Ltd and the AIRE Centre (Advice on Individual Rights in Europe) (UK), de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) [Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR)], de Franse, de Nederlandse, de Oostenrijkse en de Finse regering alsmede de Europese Commissie menen dat een op basis van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 genomen beslissing binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt.

57      N. S. benadrukt in dit verband dat de uitoefening van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijkerwijs gunstiger zal zijn voor de verzoeker. Dit verklaart waarom de Commissie in haar verslag van 6 juni 2007 over de evaluatie van het Dublin-systeem [COM(2007) 299 def.] heeft voorgesteld om voor de uitoefening van de door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 verleende bevoegdheid de instemming van de asielzoeker te vereisen.

58      Volgens Amnesty International Ltd and the AIRE Centre (Advice on Individual Rights in Europe) (UK) en de Franse regering, in het bijzonder, wordt de door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 geboden mogelijkheid gerechtvaardigd door het feit dat deze verordening tot doel heeft de grondrechten te beschermen en dat het noodzakelijk zou kunnen zijn om de door deze bepaling verleende bevoegdheid uit te oefenen.

59      De Finse regering benadrukt dat verordening nr. 343/2003 deel uitmaakt van een geheel van regels dat een stelsel vormt.

60      De Commissie merkt op dat een lidstaat die gebruikmaakt van een door een verordening verleende discretionaire bevoegdheid, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht moet nemen (arresten van 13 juli 1989, Wachauf, 5/88, Jurispr. blz. 2609; 4 maart 2010, Chakroun, C‑578/08, Jurispr. blz. I‑1839, en 5 oktober 2010, McB., C‑400/10 PPU, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Zij beklemtoont dat een op basis van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 genomen beslissing van een lidstaat gevolgen heeft voor deze staat, die de procedureverplichtingen van de Unie en de richtlijnen zal moeten naleven.

61      Ierland, het Verenigd Koninkrijk, de Belgische regering en de Italiaanse regering zijn daarentegen van mening dat een dergelijke beslissing niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Zij beroepen zich daarbij op de duidelijkheid van de tekst, die het over een mogelijkheid heeft, de verwijzing naar een „soevereniteitsclausule” of een „discretionaire clausule” in de documenten van de Commissie, het bestaansrecht van een dergelijke clausule, te weten humanitaire redenen, en tot slot de logica van het door verordening nr. 343/2003 opgezette systeem.

62      Het Verenigd Koninkrijk beklemtoont dat een soevereniteitsclausule geen uitzondering in de zin van het arrest van 18 juni 1991, ERT (C‑260/89, Jurispr. blz. I‑2925, punt 43), is. Voorts betekent het feit dat het gebruik van die clausule geen uitvoering van het Unierecht vormt, volgens deze lidstaat niet dat de lidstaten de grondrechten niet in acht nemen. Zij dienen immers het Verdrag van Genève en het EVRM na te leven. De Belgische regering wijst er echter op dat de uitvoering van de beslissing tot overdracht van de asielzoeker de toepassing van verordening nr. 343/2003 meebrengt en dus binnen de werkingssfeer van artikel 6 VEU en het Handvest valt.

63      De Tsjechische regering is van mening dat de beslissing van een lidstaat onder het Unierecht valt wanneer deze staat gebruikmaakt van de soevereniteitsclausule, maar niet wanneer hij dit niet doet.

 Antwoord van het Hof

64      Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen ervan, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen, tot de lidstaten gericht.

65      Onderzoek van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 toont dat dit artikel de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid verleent die integrerend deel uitmaakt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat in het VWEU is neergelegd en door de Uniewetgever is uitgewerkt.

66      Zoals de Commissie heeft benadrukt, dienen de lidstaten bij de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid de andere bepalingen van die verordening na te leven.

67      Bovendien wijst artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 erop dat de afwijking van het beginsel van artikel 3, lid 1, van deze verordening specifieke, in deze verordening bepaalde gevolgen heeft. Zo wordt de lidstaat die beslist om een asielverzoek zelf te behandelen, de verantwoordelijke lidstaat in de zin van verordening nr. 343/2003 en moet hij in voorkomend geval de overige bij het asielverzoek betrokken lidstaten op de hoogte brengen.

68      Dat bevestigt de uitlegging dat de beoordelingsbevoegdheid die artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 de lidstaten verleent, deel uitmaakt van de instrumenten waarin deze verordening voorziet om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, en dus slechts een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is. Een lidstaat die deze beoordelingsbevoegdheid uitoefent, brengt dan ook het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

69      Bijgevolg dient op de eerste vraag in zaak C‑411/10 te worden geantwoord dat de op basis van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 genomen beslissing van een lidstaat om een asielverzoek waarvoor hij volgens de criteria van hoofdstuk III van deze verordening niet verantwoordelijk is, al dan niet te behandelen, het Unierecht uitvoert in de zin van artikel 6 VEU en/of artikel 51 van het Handvest.

 Tweede tot en met vierde en zesde vraag in zaak C‑411/10 en de twee vragen in zaak C‑493/10

70      Met de tweede vraag in zaak C‑411/10 en de eerste vraag in zaak C‑493/10 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of de lidstaat die de asielzoeker moet overdragen aan de door artikel 3, lid 1, van verordening nr. 343/2003 aangewezen verantwoordelijke lidstaat, dient na te gaan of deze laatste lidstaat de grondrechten van de Unie, de richtlijnen 2003/9, 2004/83 en 2005/85 en verordening nr. 343/2003 naleeft.

71      Met de derde vraag in zaak C‑411/10 wenst de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) in wezen te vernemen of de op de lidstaat die de asielzoeker moet overdragen rustende verplichting om de grondrechten te eerbiedigen, in de weg staat aan de toepassing van een onweerlegbaar vermoeden dat de verantwoordelijke lidstaat de grondrechten die het Unierecht de asielzoeker verleent en/of de uit voormelde richtlijnen voortvloeiende minimumnormen eerbiedigt.

72      Met de vierde vraag in zaak C‑411/10 en de tweede vraag in zaak C‑493/10 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of de lidstaat die de asielzoeker moet overdragen, de verantwoordelijkheid om het asielverzoek te behandelen krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 op zich moet nemen wanneer wordt vastgesteld dat de verantwoordelijke lidstaat de grondrechten niet eerbiedigt.

73      Tot slot wenst de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) met de zesde vraag in zaak C‑411/10 in wezen te vernemen of een bepaling van nationaal recht op basis waarvan de rechter, om uit te maken of een persoon legaal kan worden uitgezet naar een andere lidstaat op grond van verordening nr. 343/2003, deze lidstaat als een „veilige staat” moet beschouwen, verenigbaar is met de in artikel 47 van het Handvest neergelegde rechten.

74      Die vragen moeten samen worden behandeld.

75      Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève en op de garantie dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd. In artikel 18 van het Handvest en in artikel 78 VWEU is bepaald dat het Verdrag van Genève en het Protocol van 1967 in acht worden genomen (zie arresten van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08 en C‑179/08, Jurispr. blz. I‑1493, punt 53, en 17 juni 2010, Bolbol, C‑31/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

76      Zoals in punt 15 van het onderhavige arrest is opgemerkt, vermelden de diverse voor de hoofdgedingen relevante verordeningen en richtlijnen dat zij de grondrechten en de in het Handvest erkende beginselen in acht nemen.

77      Voorts is het vaste rechtspraak dat de lidstaten niet alleen hun nationale recht conform het Unierecht moeten uitleggen, maar er ook op moeten toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een tekst van afgeleid recht die in conflict zou komen met de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten of met de andere algemene beginselen van Unierecht (zie in die zin arresten van 6 november 2003, Lindqvist, C‑101/01, Jurispr. blz. I‑12971, punt 87, en 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑305/05, Jurispr. blz. I‑5305, punt 28).

78      Uit een onderzoek van de teksten die het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vormen blijkt dat dit stelsel is opgezet in een context waarin mag worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, ongeacht of het om lidstaten of derde landen gaat, de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die het Verdrag van Genève, het Protocol van 1967 of het EVRM als grondslag hebben, en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan.

79      De Uniewetgever heeft juist wegens dat beginsel van wederzijds vertrouwen verordening nr. 343/2003 vastgesteld en de in de punten 24 tot en met 26 van het onderhavige arrest bedoelde overeenkomsten gesloten om de behandeling van asielverzoeken te stroomlijnen en te voorkomen dat het stelsel verstopt raakt doordat de autoriteiten van de staten talrijke asielverzoeken van één verzoeker dienen te behandelen, om meer rechtszekerheid te bieden met betrekking tot de bepaling van de staat die verantwoordelijk is om het asielverzoek te behandelen en om aldus „forum shopping” te voorkomen. Het geheel heeft hoofdzakelijk tot doel om in het belang van zowel de asielzoekers als de deelnemende staten de behandeling van asielverzoeken sneller te laten verlopen.

80      Bijgevolg moet worden aangenomen dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, met het Verdrag van Genève en met het EVRM.

81      Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat een ernstig risico bestaat dat asielzoekers, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt.

82      Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de overige lidstaten om verordening nr. 343/2003 na te leven.

83      De bestaansreden van de Unie en de verwezenlijking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en meer bepaald van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat berust op wederzijds vertrouwen en een vermoeden dat de overige lidstaten het Unierecht en meer in het bijzonder de grondrechten eerbiedigen, staan namelijk op het spel.

84      Bovendien zou het niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen en het systeem van verordening nr. 343/2003 indien de geringste schending van de richtlijnen 2003/9, 2004/83 of 2005/85 zou volstaan om de overdracht van een asielzoeker aan de normaal gesproken bevoegde lidstaat te verhinderen. Door het vermoeden te vestigen dat de grondrechten van de asielzoeker zullen worden geëerbiedigd in de lidstaat die normaal gesproken bevoegd is om zijn asielverzoek te behandelen, beoogt verordening nr. 343/2003 namelijk een duidelijke en hanteerbare methode in te voeren om snel te kunnen bepalen welke lidstaat bevoegd is voor de behandeling van een asielverzoek, zoals uit met name de punten 124 en 125 van de conclusie in zaak C‑411/10 blijkt. Daartoe voorziet verordening nr. 343/2003 in een regeling die inhoudt dat slechts één lidstaat, die op basis van objectieve criteria wordt aangewezen, bevoegd is om een in een land van de Unie ingediend asielverzoek te behandelen.

85      Indien iedere niet-naleving van afzonderlijke bepalingen van de richtlijnen 2003/9, 2004/83 of 2005/85 door de bevoegde lidstaat tot gevolg zou hebben dat de lidstaat waarin een asielverzoek is ingediend, de asielzoeker niet aan die eerste staat kan overdragen, zou aan de in hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 neergelegde criteria om de bevoegde lidstaat te bepalen, een extra uitsluitingscriterium worden toegevoegd, volgens hetwelk geringe schendingen van voormelde richtlijnen in een bepaalde lidstaat, ertoe kunnen leiden dat deze staat wordt ontslagen van de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen. Dit zou die verplichtingen elke inhoud ontnemen en de verwezenlijking van het doel, snel te bepalen welke lidstaat bevoegd is om een in de Unie ingediend asielverzoek te behandelen, in gevaar brengen.

86      Ingeval ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat tekortschieten, waardoor asielzoekers die aan deze lidstaat worden overgedragen, er onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest, is deze overdracht echter in strijd met die bepaling.

87      Wat de situatie in Griekenland betreft, staat tussen de partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend vast dat deze lidstaat in 2010 de plaats van binnenkomst in de Unie was voor bijna 90 % van de illegale migranten, zodat de wegens die toestroom op deze lidstaat rustende last onevenredig is aan de belasting van de overige lidstaten en het voor de Griekse autoriteiten materieel onmogelijk is om daaraan het hoofd te bieden. De Helleense Republiek heeft te kennen gegeven dat de lidstaten niet hebben ingestemd met het voorstel van de Commissie om de toepassing van verordening nr. 343/2003 op te schorten en deze verordening te wijzigen in die zin dat het criterium inzake de eerste binnenkomst zou worden afgezwakt.

88      In een situatie die met de situatie in de hoofdgedingen vergelijkbaar is, te weten de overdracht, in juni 2009, van een asielzoeker aan Griekenland, de verantwoordelijke lidstaat in de zin van verordening nr. 343/2003, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met name geoordeeld dat het Koninkrijk België artikel 3 EVRM had geschonden door de verzoeker bloot te stellen aan de risico’s die de tekortkomingen in de asielprocedure in Griekenland meebrachten, aangezien de Belgische autoriteiten wisten of moesten weten dat de verzoeker geen garanties had dat de Griekse autoriteiten zijn asielverzoek met de nodige zorgvuldigheid zouden behandelen, en door de verzoeker bewust bloot te stellen aan detentie‑ en leefomstandigheden die vernederende behandelingen vormden (EHRM, arrest M. S. S./België en Griekenland van 21 januari 2011, nog niet gepubliceerd in de Recueil des arrêts et décisions, §§ 358, 360 en 367).

89      De in dat arrest beschreven aantastingen van de grondrechten zijn zo ernstig dat daaruit blijkt dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Griekenland ten tijde van de overdracht van de verzoeker M. S. S. fundamenteel tekortschoten.

90      Bij zijn oordeel dat de door de verzoeker gelopen risico’s voldoende vaststonden, is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitgegaan van de regelmatige en overeenstemmende rapporten van internationale niet-gouvernementele organisaties waarin melding is gemaakt van de praktische problemen die de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in Griekenland oplevert, de brieven van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen aan de bevoegde Belgische minister, maar ook de rapporten van de Commissie over de evaluatie van het Dublin-systeem en de voorstellen voor hervorming van verordening nr. 343/2003 ter versterking van de doeltreffendheid van dit systeem en de effectieve bescherming van de grondrechten (arrest M. S. S./België en Griekenland, reeds aangehaald, §§ 347‑350).

91      Anders dan wordt betoogd door de Belgische, de Italiaanse en de Poolse regering, die van mening zijn dat de lidstaten niet over geschikte instrumenten beschikken om te beoordelen of de verantwoordelijke lidstaat de grondrechten eerbiedigt en dus in te schatten welke risico’s een asielzoeker daadwerkelijk loopt in geval van overdracht aan deze lidstaat, is informatie zoals die welke het Europees Hof voor de rechten van de mens aanhaalt, geschikt voor een beoordeling door de lidstaten van de werking van het asielstelsel in de verantwoordelijke lidstaat, zodat een evaluatie van de risico’s mogelijk is.

92      Er dient te worden gewezen op de relevantie van de door de Commissie opgestelde rapporten en voorstellen voor wijziging van verordening nr. 343/2003. Het bestaan daarvan kan de lidstaat die de asielzoeker moet overdragen, niet onbekend zijn, aangezien hij heeft deelgenomen aan de werkzaamheden van de Raad van de Europese Unie, die een van de geadresseerden van die rapporten en voorstellen is.

93      Bovendien bepaalt artikel 80 VWEU dat aan het asielbeleid en de uitvoering daarvan de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, ook op financieel vlak, ten grondslag liggen. Richtlijn 2001/55 vormt een voorbeeld van die solidariteit, maar de daarin vervatte solidariteitsmechanismen gelden, zoals ter terechtzitting is gezegd, enkel voor volkomen uitzonderlijke situaties binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, te weten de massale toestroom van ontheemden.

94      Hieruit volgt dat het, teneinde de Unie en haar lidstaten in staat te stellen hun verplichtingen inzake de bescherming van de grondrechten van asielzoekers na te komen, aan de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, staat, in situaties zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, een asielzoeker niet aan de „verantwoordelijke lidstaat” in de zin van verordening nr. 343/2003 over te dragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de fundamentele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

95      Met betrekking tot de vraag of de lidstaat die de asielzoeker niet aan de „verantwoordelijke” lidstaat in de zin van verordening nr. 343/2003 kan overdragen, zelf het verzoek dient te behandelen, moet in herinnering worden gebracht dat hoofdstuk III van deze verordening een aantal criteria opsomt en dat deze criteria overeenkomstig artikel 5, lid 1, van deze verordening van toepassing zijn in de volgorde waarin zij in dit hoofdstuk voorkomen.

96      Onder voorbehoud van de door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 geboden mogelijkheid om het verzoek zelf te behandelen moet, wanneer een asielzoeker niet kan worden overgedragen aan Griekenland wanneer blijkt dat deze staat volgens de criteria van hoofdstuk III van deze verordening de verantwoordelijke lidstaat is, de lidstaat die de asielzoeker diende over te dragen het onderzoek van de criteria van dit hoofdstuk voortzetten, teneinde na te gaan of aan de hand van een van de verdere criteria kan worden vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

97      Artikel 13 van verordening nr. 343/2003 bepaalt dat wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen lidstaat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de lidstaat waar het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.

98      Van belang is echter dat de lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, erop toeziet dat hij een situatie waarin de grondrechten van de asielzoeker zijn geschonden, niet erger maakt door de procedure om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, onredelijk lang te laten duren. Indien nodig dient hij het verzoek zelf te behandelen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003.

99      Uit een en ander volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 131 van haar conclusie in zaak C‑411/10 heeft opgemerkt, de toepassing van verordening nr. 343/2003 op basis van een onweerlegbaar vermoeden dat de grondrechten van de asielzoeker in de lidstaat die normaal gesproken bevoegd is om zijn asielverzoek te behandelen worden geëerbiedigd, onverenigbaar is met de verplichting van de lidstaten om verordening nr. 343/2003 conform de grondrechten uit te leggen en toe te passen.

100    Zou verordening nr. 343/2003 een onweerlegbaar vermoeden vestigen dat de grondrechten worden geëerbiedigd, dan zou deze verordening, zoals N. S. heeft benadrukt, daarenboven zelf kunnen worden geacht de garanties dat de Unie en haar lidstaten de grondrechten beschermen en eerbiedigen, aan te tasten.

101    Dit zou met name het geval zijn indien een voorschrift volgens hetwelk bepaalde staten „veilige staten” zijn wat de eerbiediging van de grondrechten betreft, aldus werd uitgelegd dat het om een onweerlegbaar vermoeden gaat en het tegendeel dus niet kan worden bewezen.

102    In dit verband zij erop gewezen, dat artikel 36 van richtlijn 2005/85, dat het begrip Europees veilig derde land betreft, in lid 2, sub a en c, bepaalt dat een derde land slechts als „veilig derde land” kan worden beschouwd indien het niet alleen het Verdrag van Genève en het EVRM heeft geratificeerd, maar ook de bepalingen ervan naleeft.

103    Die formulering wijst erop dat het loutere feit dat een staat de verdragen heeft geratificeerd, niet het onweerlegbare vermoeden vestigt dat deze staat die verdragen naleeft. Dit beginsel geldt zowel voor de lidstaten als voor derde landen.

104    Het – in punt 80 van het onderhavige arrest vastgestelde – vermoeden dat aan de regelingen ter zake ten grondslag ligt, dat asielzoekers zullen worden behandeld op een wijze die de mensenrechten eerbiedigt, is dan ook weerlegbaar.

105    Bijgevolg dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat het Unierecht in de weg staat aan de toepassing van een onweerlegbaar vermoeden dat de op basis van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 343/2003 verantwoordelijke lidstaat de grondrechten van de Unie eerbiedigt.

106    Artikel 4 van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de „verantwoordelijke lidstaat” in de zin van verordening nr. 343/2003 mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de fundamentele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.

107    Onder voorbehoud van de door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 geboden mogelijkheid om het verzoek zelf te behandelen moet, wanneer een asielzoeker niet kan worden overgedragen aan een andere lidstaat van de Unie en wanneer blijkt dat deze staat op basis van de criteria van hoofdstuk III van deze verordening de verantwoordelijke lidstaat is, de lidstaat die de asielzoeker diende over te dragen het onderzoek van de criteria van dit hoofdstuk voortzetten, teneinde na te gaan of aan de hand van een van de verdere criteria kan worden vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

108    Van belang is echter dat de lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, erop toeziet dat hij een situatie waarin de grondrechten van de asielzoeker zijn geschonden, niet erger maakt door de procedure om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, onredelijk lang te laten duren. Indien nodig dient hij het verzoek zelf te behandelen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003.

 Vijfde vraag in zaak C‑411/10

109    Met zijn vijfde vraag in zaak C‑411/10 wenst de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) in wezen te vernemen of de bescherming die een persoon op wie verordening nr. 343/2003 van toepassing is, wordt verleend door de algemene beginselen van Unierecht en met name artikel 1, inzake de menselijke waardigheid, artikel 18, inzake het recht op asiel, en artikel 47, inzake het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, van het Handvest, ruimer is dan de bescherming die artikel 3 EVRM biedt.

110    Volgens de Commissie moet op basis van het antwoord op die vraag kunnen worden bepaald welke de bepalingen van het Handvest zijn waarvan de schending door de verantwoordelijke lidstaat zal leiden tot een secundaire verantwoordelijkheid voor de lidstaat die over de overdracht moet beslissen.

111    Ook al heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) in de verwijzingsbeslissing niet uitdrukkelijk uiteengezet waarom het antwoord op de vraag noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen, kan uit de bewoordingen van die beslissing echter worden afgeleid dat deze vraag is ingegeven door de uitspraak van 2 december 2008, K. R. S./Verenigd Koninkrijk, nog niet gepubliceerd in de Recueil des arrêts et décisions, waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de klacht dat artikel 3 EVRM en artikel 13 EVRM zouden worden geschonden indien het Verenigd Koninkrijk de verzoeker aan Griekenland zou overdragen, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) hebben bepaalde partijen betoogd dat de door het Handvest verleende bescherming ruimer is dan die welke het EVRM biedt en dat de toepassing van het Handvest tot gevolg dient te hebben dat hun verzoek om verzoeker in het hoofdgeding niet aan Griekenland over te dragen, wordt toegewezen.

112    Sinds de uitspraak van de verwijzingsbeslissing heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn standpunt in het licht van nieuw bewijs herzien en in voormeld arrest M. S. S./België en Griekenland niet alleen geoordeeld dat de Helleense Republiek artikel 3 EVRM had geschonden wegens de detentie‑ en leefomstandigheden van de verzoeker in Griekenland alsmede artikel 13 EVRM gelezen in samenhang met artikel 3 EVRM wegens de tekortkomingen in de voor de verzoeker gevolgde asielprocedure, maar ook dat het Koninkrijk België artikel 3 EVRM had geschonden door de verzoeker bloot te stellen aan risico’s in verband met de tekortkomingen in de asielprocedure in Griekenland en aan met dit artikel strijdige detentie‑ en leefomstandigheden in Griekenland.

113    Zoals uit punt 106 van het onderhavige arrest blijkt, schendt een lidstaat artikel 4 van het Handvest indien hij in de in punt 94 van het onderhavige arrest beschreven omstandigheden een asielzoeker overdraagt aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van verordening nr. 343/2003.

114    De artikelen 1, 18 en 47 van het Handvest kunnen niet leiden tot een ander antwoord dan op de tweede tot en met de vierde en de zesde vraag in zaak C‑411/10 en op de twee vragen in zaak C‑493/10 is gegeven.

115    Bijgevolg dient op de vijfde vraag in zaak C‑411/10 te worden geantwoord dat de artikelen 1, 18 en 47 van het Handvest niet leiden tot een ander antwoord dan op de tweede tot en met de vierde en de zesde vraag in zaak C‑411/10 en op de twee vragen in zaak C‑493/10 is gegeven.

 Zevende vraag in zaak C‑411/10

116    Met zijn zevende vraag in zaak C‑411/10 wenst de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) in wezen te vernemen of, voor zover de bovenstaande vragen rijzen in verband met verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk, de tweede tot en met de zesde vraag in enig opzicht anders moeten worden beantwoord wanneer rekening wordt gehouden met Protocol nr. 30.

117    Zoals EHRC in herinnering heeft gebracht, is die vraag terug te voeren op het standpunt van de Secretary of State voor de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court), dat de bepalingen van het Handvest niet gelden voor het Verenigd Koninkrijk.

118    Hoewel de Secretary of State dit standpunt voor de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) niet langer heeft verdedigd, dient eraan te worden herinnerd dat Protocol nr. 30 in artikel 1, lid 1, bepaalt dat het Handvest het Hof noch enige rechterlijke instantie van de Republiek Polen of het Verenigd Koninkrijk de bevoegdheid verleent te bepalen dat de wetten, regelgeving of administratieve bepalingen, praktijken of maatregelen van de Republiek Polen of het Verenigd Koninkrijk in strijd zijn met de grondrechten, vrijheden en beginselen die in het Handvest zijn herbevestigd.

119    Uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat, zoals de advocaat-generaal in met name de punten 169 en 170 van haar conclusie in zaak C‑411/10 heeft opgemerkt, Protocol nr. 30 niet afdoet aan de gelding van het Handvest voor het Verenigd Koninkrijk of Polen, welke zienswijze steun vindt in de considerans van dit protocol. Zo heet het in de derde overweging van de considerans van Protocol nr. 30 dat artikel 6 VEU vereist dat het Handvest door de rechtbanken van de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk wordt toegepast en uitgelegd in strikte overeenstemming met de in dit artikel bedoelde toelichtingen. In de zesde overweging van de considerans van dat protocol heet het overigens dat het Handvest de in de Unie erkende rechten, vrijheden en beginselen herbevestigt en deze rechten zichtbaarder maakt, maar geen nieuwe rechten of beginselen schept.

120    Artikel 1, lid 1, van Protocol nr. 30 preciseert dus artikel 51 van het Handvest, betreffende het toepassingsgebied ervan, en strekt er niet toe de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk vrij te stellen van de verplichting om de bepalingen van het Handvest na te leven en evenmin om een rechtbank van een van deze lidstaten te verhinderen toe te zien op de naleving van deze bepalingen.

121    De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde rechten maken geen deel uit van titel IV van het Handvest, zodat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de uitlegging van artikel 1, lid 2, van Protocol nr. 30.

122    Bijgevolg dient op de zevende vraag in zaak C‑411/10 te worden geantwoord dat, voor zover de bovenstaande vragen rijzen in verband met verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk, de tweede tot en met de zesde vraag in zaak C‑411/10 niet anders moeten worden beantwoord wanneer rekening wordt gehouden met Protocol nr. 30.

 Kosten

123    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      De beslissing genomen door een lidstaat op basis van artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, om een asielverzoek waarvoor hij volgens de criteria van hoofdstuk III van deze verordening niet verantwoordelijk is, al dan niet te behandelen, voert het Unierecht uit in de zin van artikel 6 VEU en/of artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2)      Het Unierecht staat in de weg aan de toepassing van een onweerlegbaar vermoeden dat de op basis van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 343/2003 verantwoordelijke lidstaat de grondrechten van de Europese Unie eerbiedigt.

Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de „verantwoordelijke lidstaat” in de zin van verordening nr. 343/2003 mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de fundamentele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.

Onder voorbehoud van de door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 geboden mogelijkheid om het verzoek zelf te behandelen moet, wanneer een asielzoeker niet kan worden overgedragen aan een andere lidstaat van de Europese Unie en wanneer blijkt dat deze staat op basis van de criteria van hoofdstuk III van deze verordening de verantwoordelijke lidstaat is, de lidstaat die de asielzoeker diende over te dragen het onderzoek van de criteria van dit hoofdstuk voortzetten, teneinde na te gaan of aan de hand van een van de verdere criteria kan worden vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

Van belang is echter dat de lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, erop toeziet dat hij een situatie waarin de grondrechten van de asielzoeker zijn geschonden, niet erger maakt door de procedure om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, onredelijk lang te laten duren. Zo nodig dient hij het verzoek zelf te behandelen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003.

3)      De artikelen 1, 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie leiden niet tot een ander antwoord.

4)      Voor zover de bovenstaande vragen rijzen in verband met de verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, moeten de tweede tot en met de zesde vraag in zaak C‑411/10 niet anders worden beantwoord wanneer rekening wordt gehouden met Protocol (nr. 30) betreffende de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.