Language of document : ECLI:EU:C:2012:718

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

15 november 2012 (*)

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust – Bevriezing van tegoeden – Artikel 296 VWEU – Motiveringsplicht – Recht van verdediging – Recht op doeltreffende voorziening in rechte – Recht op eerbiediging van eigendom”

In zaak C‑417/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 5 augustus 2011,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop, B. Driessen en E. Dumitriu-Segnana als gemachtigden,

rekwirant,

ondersteund door:

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en É. Ranaivoson als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening,

andere partijen bij de procedure:

Nadiany Bamba, wonende te Abidjan (Ivoorkust), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Haïk, vervolgens door P. Maisonneuve, avocats,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Cujo en M. Konstantinidis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, waarnemend voor de president van de Derde kamer, K. Lenaerts (rapporteur), E. Juhász, G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2012,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening vordert de Raad van de Europese Unie vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juni 2011, Bamba/Raad (T‑86/11, Jurispr. blz. II-2749; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft nietig verklaard besluit 2011/18/GBVB van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van besluit 2010/656/GBVB van de Raad tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Ivoorkust (PB L 11, blz. 36) en verordening (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 560/2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (PB L 11, blz. 1) (hierna respectievelijk: „litigieus besluit” en „litigieuze verordening” en, samen, „litigieuze handelingen”), voor zover deze twee handelingen N. Bamba betreffen.

 Toepasselijke bepalingen en voorgeschiedenis van het geding

2        Bamba is onderdaan van de Republiek Ivoorkust.

3        Op 15 november 2004 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1572 (2004) vastgesteld waarbij hij onder meer heeft verklaard dat de situatie in Ivoorkust de internationale vrede en veiligheid in de regio bleef bedreigen en waarbij hij heeft besloten een aantal beperkende maatregelen aan dat land op te leggen.

4        Paragraaf 14 van resolutie 1572 (2004) roept een comité in het leven (hierna: „sanctiecomité”) dat onder meer tot taak heeft de personen en entiteiten aan te wijzen waarvoor de door de punten 9 en 11 van die resolutie opgelegde reisbeperkingen en beperkende maatregelen inzake bevriezing van tegoeden, financiële activa en economische middelen gelden en dat de lijst van deze personen en entiteiten dient bij te werken. Het sanctiecomité heeft Bamba nooit aangewezen als iemand voor wie dergelijke maatregelen moesten gelden.

5        Van mening dat actie van de Europese Gemeenschap nodig was om uitvoering te geven aan resolutie 1572 (2004), heeft de Raad op 13 december 2004 gemeenschappelijk standpunt 2004/852/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Ivoorkust (PB L 368, blz. 50) vastgesteld.

6        Van oordeel dat een verordening noodzakelijk was om, op gemeenschapsniveau, de in gemeenschappelijk standpunt 2004/852 omschreven maatregelen uit te voeren, heeft de Raad op 12 april 2005 verordening (EG) nr. 560/2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (PB L 95, blz. 1) vastgesteld.

7        Gemeenschappelijk standpunt 2004/852 is herhaaldelijk verlengd en gewijzigd en is ten slotte ingetrokken en vervangen door besluit 2010/656/GBVB van de Raad van 29 oktober 2010 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Ivoorkust (PB L 285, blz. 28).

8        Op 31 oktober en 28 november 2010 vonden verkiezingen plaats voor de president van de Republiek Ivoorkust.

9        Op 3 december 2010 heeft de bijzondere vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor Ivoorkust de definitieve uitslag van de tweede ronde van de presidentsverkiezingen, die op 2 december 2010 door de voorzitter van de onafhankelijke kiescommissie was bekendgemaakt, bekrachtigd en bevestigd dat Alassane Ouattara de presidentsverkiezingen had gewonnen.

10      Op 13 december 2010 heeft de Raad beklemtoond dat de presidentsverkiezingen van 31 oktober en 28 november 2010 belangrijk waren voor het herstel van de vrede en de stabiliteit in Ivoorkust en verklaard dat de door het Ivoriaanse volk soeverein tot uitdrukking gebrachte wil onvoorwaardelijk moest worden geëerbiedigd. De Raad heeft ook akte genomen van de conclusie waartoe de bijzondere vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor Ivoorkust in het kader van zijn toezichthoudende functie was gekomen en Ouattara gefeliciteerd met zijn verkiezing tot president van de Republiek Ivoorkust.

11      Op 17 december 2010 heeft de Europese Raad alle civiele en militaire leiders van Ivoorkust die zich nog niet onder het gezag van Ouattara, de democratisch gekozen president, hadden geplaatst, opgeroepen dit alsnog te doen. De Europese Raad heeft verklaard dat de Europese Unie vastberaden was om sancties op te leggen aan wie de eerbiediging van de door het Ivoriaanse volk soeverein uitgedrukte wil bleef belemmeren.

12      Om beperkingen op het gebied van verplaatsing te kunnen opleggen aan personen die, hoewel zij door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of het sanctiecomité niet zijn aangeduid, niettemin de vrede en de nationale verzoening in Ivoorkust belemmeren en met name de goede afloop van het verkiezingsproces bedreigen, heeft de Raad besluit 2010/801/GBVB van 22 december 2010 tot wijziging van besluit 2010/656 (PB L 341, blz. 45) vastgesteld. De lijst met deze personen is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/656.

13      Op 14 januari 2011 heeft de Raad het litigieuze besluit vastgesteld.

14      De punten 2 tot en met 7 van dat besluit luiden als volgt:

„(2)      Op 13 december 2010 heeft de Raad gewezen op het belang van de presidentsverkiezingen van 31 oktober en 28 november 2010 voor het herstel van de vrede en de stabiliteit in Ivoorkust en heeft de Raad gesteld dat de door het volk van Ivoorkust soeverein tot uitdrukking gebrachte wil onvoorwaardelijk moet worden geëerbiedigd.

(3)      Op 17 december 2010 heeft de Europese Raad alle Ivoriaanse leiders, zowel burgers als militairen, die zich nog niet onder het gezag van de democratisch verkozen president, de heer Alassan[e] Ouattara, hadden geplaatst, verzocht dit te doen.

(4)      Op 22 december 2010 heeft de Raad besluit [2010/801] [...] vastgesteld, teneinde reisbeperkingen op te leggen aan degenen die het proces van vrede en nationale verzoening belemmeren, en met name de goede afloop van het verkiezingsproces bedreigen.

(5)      Op 11 januari 2011 heeft de Raad besluit 2011/17/GBVB houdende wijziging van besluit [2010/656] vastgesteld, teneinde personen toe te voegen aan de lijst van personen aan wie reisbeperkingen worden opgelegd.

(6)      Gezien de ernst van de situatie in Ivoorkust dienen ten aanzien van deze personen aanvullende beperkende maatregelen te worden genomen.

(7)      Daarnaast moet de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen, die als bijlage II bij besluit [2010/656] gaat, worden gewijzigd en moet de informatie over bepaalde personen worden bijgewerkt.”

15      Artikel 1 van het litigieuze besluit bepaalt:

„Besluit [2010/656] wordt als volgt gewijzigd:

1)      artikel 5 wordt vervangen door:

‚Artikel 5

1.      Alle tegoeden en economische middelen die direct of indirect in het bezit zijn, of onder zeggenschap staan van:

[...]

b)      de in bijlage II bedoelde personen of entiteiten, die niet op de lijst in bijlage I staan, en die het proces van vrede en nationale verzoening belemmeren, en met name de goede afloop van het verkiezingsproces bedreigen, of die worden gehouden door entiteiten die rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit zijn of onder beheer staan van die personen of entiteiten, of van personen die namens hen of op hun aanwijzing handelen,

worden bevroren.

2.      Tegoeden, financiële activa of economische middelen worden rechtstreeks noch onrechtstreeks aan of ten behoeve van de in lid 1 bedoelde personen of entiteiten ter beschikking gesteld.

[...]’.

2)      artikel 10 wordt vervangen door:

‚Artikel 10

[...]

3.      De in [...] artikel 5, lid 1, [sub b], bedoelde maatregelen worden met regelmatige tussenpozen en ten minste om de twaalf maanden opnieuw bezien. Zij zijn niet langer van toepassing ten aanzien van de betrokken personen en entiteiten indien de Raad overeenkomstig de in artikel 6, lid 2, bedoelde procedure vaststelt dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing ervan.’”

16      Artikel 2 van het litigieuze besluit bepaalt:

„Bijlage II bij besluit [2010/656] wordt vervangen door de bijlage bij dit besluit.”

17      Op 14 januari 2011 heeft de Raad eveneens de litigieuze verordening vastgesteld.

18      De punten 1 en 4 van de considerans van deze verordening luiden als volgt:

„(1)      Besluit [2010/656], als gewijzigd [bij het litigieuze besluit], voorziet in beperkende maatregelen tegen personen die niet door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of het Sanctiecomité zijn aangewezen, maar die niettemin een bedreiging vormen voor de vrede en voor het nationale verzoeningsproces in Ivoorkust, en met name degenen die het resultaat van het verkiezingsproces in gevaar brengen, en tegen rechtspersonen, entiteiten of lichamen die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van dergelijke personen en tegen personen, entiteiten of lichamen die namens hen of op hun aanwijzing optreden.

[...]

(4)      Gezien de specifieke bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid die uitgaat van de situatie in Ivoorkust, en met het oog op samenhang met de wijzigings‑ en herzieningsprocedure voor de bijlagen I en II bij besluit [2010/656], dient de bevoegdheid om de lijsten in de bijlagen I en I bis bij verordening [nr. 560/2005] te wijzigen, te worden uitgeoefend door de Raad.”

19      Artikel 1 van de litigieuze verordening bepaalt:

„Verordening [nr. 560/2005] wordt als volgt gewijzigd:

1)      artikel 2 wordt vervangen door:

‚Artikel 2

1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten en lichamen die in de bijlagen I of I bis zijn vermeld, worden bevroren.

2.      Aan of ten behoeve van de in de bijlagen I en I bis genoemde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.

[...]

5.      In bijlage I bis worden de natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten en lichamen vermeld als bedoeld in artikel 5, lid 1, [sub b], van besluit [2010/656], als gewijzigd.

[...]’.

[...]

7)      het volgende artikel wordt ingevoegd:

‚Artikel 11 bis

[...]

2.      Wanneer de Raad besluit een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam te onderwerpen aan de in artikel 2, lid 1, bedoelde maatregelen, wijzigt hij bijlage I bis dienovereenkomstig.

3.      De Raad stelt de in de leden 1 en 2 bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen in kennis van zijn besluit en van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat zij daarover opmerkingen kunnen indienen.

4.      Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen daarvan op de hoogte.

[...]

6.      De lijst in bijlage I bis wordt met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien.’

[...]

10)      de tekst in bijlage I bij deze verordening wordt als bijlage I bis opgenomen in verordening [nr. 560/2005].”

20      Bij de litigieuze handelingen heeft de Raad de naam van Bamba voor het eerst opgenomen op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen ter bevriezing van tegoeden gelden. Onder punt 6 van tabel A van bijlage II bij besluit 2010/656, zoals gewijzigd bij het litigieuze besluit, en onder punt 6 van bijlage I bis bij verordening nr. 560/2005, zoals gewijzigd bij de litigieuze verordening, is bij deze opneming de volgende motivering vermeld: „Directeur van de groep ‚Cyclone’ die de krant ‚Le Temps’ uitgeeft. Belemmert het proces voor vrede en verzoening door publiekelijk aan te zetten tot haat en geweld en door deel te nemen aan desinformatiecampagnes in verband met de presidentsverkiezingen van 2010.”

21      Op 18 januari 2011 heeft de Raad een kennisgeving aan de personen en entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen als bedoeld in besluit 2010/656 en verordening nr. 560/2005 (PB C 14, blz. 8; hierna: „kennisgeving van 18 januari 2011”) gepubliceerd. In deze kennisgeving herinnert de Raad eraan dat hij heeft besloten dat de personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/656, zoals gewijzigd bij het litigieuze besluit, en in bijlage I bis bij verordening nr. 560/2005, zoals gewijzigd bij de litigieuze verordening, moeten worden opgenomen op de lijsten van personen en entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen als bedoeld in die handelingen. Voorts vestigt hij de aandacht van deze personen en entiteiten op de mogelijkheid om een verzoek te richten tot de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om een machtiging te verkrijgen voor het gebruik van bevroren tegoeden voor basisbehoeften of voor specifieke betalingen. Bovendien preciseert de Raad dat de betrokken personen en entiteiten bij hem een gemotiveerd verzoek kunnen indienen om het besluit hen op deze lijst op te nemen, te heroverwegen. Ten slotte wijst hij op de mogelijkheid om tegen zijn besluit beroep in te stellen „bij het Gerecht van de Europese Unie, volgens de voorwaarden van artikel 275, tweede alinea, [VWEU], en artikel 263, vierde en zesde alinea, [VWEU]”.

 Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

22      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 februari 2011, heeft Bamba beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen ingesteld voor zover zij haar betreffen.

23      De Commissie is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

24      Tot staving van haar beroep heeft Bamba twee middelen aangevoerd.

25      Het eerste middel, betreffende schending van het recht van verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, bestond uit drie onderdelen. Het tweede onderdeel ervan betrof de omstandigheid dat de litigieuze handelingen niet voorzagen in de mededeling van een omstandige motivering waarom Bamba op de betrokken lijst is opgenomen.

26      In de punten 38 tot en met 57 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dit tweede onderdeel onderzocht. Na in de punten 41 en 42 van dat arrest te hebben vastgesteld dat zowel volgens besluit 2010/656 als volgens verordening nr. 560/2005 aan de personen, entiteiten en lichamen waarvoor beperkende maatregelen gelden de redenen moeten worden meegedeeld voor hun opneming op de lijsten van bijlage II bij voornoemd besluit en bijlage I bis bij voornoemde verordening, heeft het Gerecht geverifieerd of in casu die redenen Bamba zodanig waren meegedeeld dat zij haar recht van verdediging en haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte kon uitoefenen.

27      In de punten 47 en 48 van het bestreden arrest heeft het Gerecht herinnerd aan de relevante rechtspraak betreffende de inhoud van de motiveringsplicht voor een handeling van de Raad waarbij beperkende maatregelen zoals de onderhavige worden opgelegd. Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 49 tot en met 51 van dat arrest geoordeeld dat zowel de redenen uiteengezet in de punten 6 en 7 van de considerans van het litigieuze besluit en in punt 4 van de considerans van de litigieuze verordening, die gewag maken van de ernst van de situatie in Ivoorkust en de daaruit voortvloeiende specifieke bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid, als de redenen betreffende Bamba die zijn uiteengezet in punt 6 van tabel A van bijlage II bij besluit 2010/656 en in punt 6 van tabel A van bijlage I bis bij verordening nr. 560/2005, en die in punt 20 van het onderhavige arrest zijn weergegeven, „vage en algemene overwegingen” waren, en geen „specifieke en concrete redenen [...] waarom [de Raad] in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid [meende] dat [Bamba] aan de betrokken beperkende maatregelen [moest] worden onderworpen”.

28      Het Gerecht heeft in punt 52 van het bestreden arrest in het bijzonder geoordeeld dat:

„[...] de verklaring dat [Bamba] directeur is van de groep ‚Cyclone’ die de krant ‚Le Temps’ uitgeeft, geen omstandigheid [vormt] die een genoegzame en concrete motivering van de bestreden handelingen jegens haar opleveren. Er kan immers niet uit worden opgemaakt hoe [Bamba] het proces voor vrede en verzoening belemmerde door publiekelijk aan te zetten tot haat en geweld en door deel te nemen aan desinformatiecampagnes in verband met de presidentsverkiezingen van 2010. Zo is er niets concreets aangevoerd dat [Bamba] wordt verweten en dat de betrokken maatregelen zou kunnen rechtvaardigen.”

29      In punt 53 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat niets de conclusie rechtvaardigde dat in de onderhavige zaak een gedetailleerde bekendmaking van de tegen Bamba in aanmerking genomen grieven in conflict zou komen met dwingende overwegingen van algemeen belang betreffende de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of het onderhouden van hun internationale betrekkingen, of afbreuk zou hebben gedaan aan de gerechtvaardigde belangen van Bamba door haar reputatie ernstig te schaden. De Raad had overigens niets van dien aard gesteld.

30      In punt 54 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat Bamba na de vaststelling van de litigieuze handelingen of tijdens de procedure voor het Gerecht geen aanvullende redenen waren meegedeeld. Tijdens de schriftelijke behandeling had de Raad enkel herhaald dat Bamba wegens „haar verantwoordelijkheid voor de desinformatiecampagne en het aanzetten tot haat en geweld tussen de verschillende gemeenschappen in Ivoorkust” was opgenomen op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen golden, waaraan hij toevoegde dat Bamba „een van de belangrijkste medewerkers” van Laurent Gbagbo was en dat zij zijn „tweede vrouw” was. Ter terechtzitting heeft de Raad het Gerecht echter laten weten dat Bamba niet op grond van deze laatste hoedanigheid op de lijst was opgenomen.

31      In punt 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eveneens geoordeeld dat de omstandigheid dat Bamba na de publicatie van de litigieuze handelingen of van de kennisgeving van 18 januari 2011 de Raad niet had verzocht haar de specifieke en concrete redenen mee te delen waarom zij op de betrokken lijst was opgenomen in casu irrelevant was, aangezien de motiveringsplicht op de Raad rustte en deze aan die verplichting moest voldoen op het ogenblik waarop tot deze opneming werd besloten althans zo spoedig mogelijk daarna.

32      In punt 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de motivering van de litigieuze handelingen Bamba niet in staat had gesteld om de geldigheid ervan voor het Gerecht te betwisten en het Gerecht niet in staat stelde de rechtmatigheid van deze handelingen te toetsen.

33      Zonder het nodig te vinden de andere onderdelen van het eerste middel en het tweede middel te onderzoeken, heeft het Gerecht de bedoelde handelingen derhalve nietig verklaard voor zover ze Bamba betroffen.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

34      De Raad verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        definitief uitspraak te doen over de punten waartegen de onderhavige hogere voorziening is gericht en het beroep ongegrond te verklaren, en

–        Bamba te verwijzen in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft gemaakt.

35      Bamba verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

–        deze af te wijzen, en

–        de Raad overeenkomstig de artikelen 69 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te verwijzen in de kosten.

36      De Franse Republiek, die bij beschikking van de president van het Hof van 9 januari 2012 is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad, verzoekt het Hof de hogere voorziening van de Raad toe te wijzen.

 Hogere voorziening

37      De hogere voorziening berust op twee middelen. Primair voert de Raad aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de motivering van de litigieuze handelingen niet voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU. Subsidiair voert de Raad aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling of in casu is voldaan aan de motiveringsplicht, de context waarbinnen de litigieuze handelingen zijn vastgesteld – die Bamba goed kende – buiten beschouwing te laten.

 Ontvankelijkheid

38      Volgens Bamba zijn de twee middelen van de hogere voorziening niet-ontvankelijk omdat zij op nieuwe feitelijke argumenten zijn gebaseerd. Zij voert aan dat de onderhavige hogere voorziening onder de dekmantel van deze twee middelen ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen, in werkelijkheid door de Raad is „geïnstrumentaliseerd” om het Hof feitelijke, op krantenartikelen gebaseerde gegevens te verschaffen die niet eerder aan het Hof en evenmin aan het Gerecht zijn voorgelegd en die bijgevolg voor het Gerecht nooit op tegenspraak zijn behandeld.

39      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat ingevolge artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het verzoek om hogere voorziening alleen rechtsvragen kan betreffen.

40      In hogere voorziening is het Hof enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechters in eerste aanleg zijn aangevoerd. Bijgevolg is het Hof in het kader van een dergelijke procedure uitsluitend bevoegd om te onderzoeken of de redenering in de hogere voorziening aangeeft dat het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten (zie in die zin arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 35; 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, Jurispr. blz. I‑10091, punt 47, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr. blz. I‑833, punt 49).

41      De omvang van de verplichting tot motivering van een handeling van een instelling van de Unie is een rechtsvraag, die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie in die zin arresten van 20 november 1997, Commissie/V, C‑188/96 P, Jurispr. blz. I‑6561, punt 24, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 453).

42      Uit de hogere voorziening blijkt ondubbelzinnig dat de Raad met zijn twee middelen in wezen aanvoert dat de beslissing van het Gerecht gelet op artikel 296 VWEU op een onjuiste rechtsopvatting berust doordat het heeft geoordeeld dat de litigieuze handelingen voor de opneming van Bamba op de lijsten van bijlage II bij besluit 2010/656 en van bijlage I bis bij verordening nr. 560/2005 ontoereikend waren gemotiveerd.

43      Bijgevolg zijn de middelen van de hogere voorziening ontvankelijk.

 Ten gronde

 Argumenten van partijen

44      De Raad, ondersteund door de Franse Republiek, voert in het kader van zijn eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, aan dat de litigieuze handelingen, anders dan het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, voldoende zijn gemotiveerd.

45      Hij betoogt dat de punten 2, 4, 6 en 7 van de considerans van het litigieuze besluit en punt 4 van de considerans van de litigieuze verordening een omstandige beschrijving geven van de bijzonder ernstige situatie in Ivoorkust, die de maatregelen ten aanzien van de op de lijsten bij deze handelingen vermelde personen rechtvaardigen.

46      Voorts betoogt de Raad dat anders dan in punt 51 van het bestreden arrest is aangegeven, de aanwijzingen in de bijlagen bij de litigieuze handelingen betreffende Bamba geen vage en algemene overwegingen vormen, maar specifieke en concrete redenen waarom zij is opgenomen op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen gelden. De Raad benadrukt dat Bamba immers aan dergelijke maatregelen is onderworpen wegens haar functie als directeur van de uitgeversgroep Cyclone, uitgever van de krant Le Temps, die betrokken was bij het publiekelijk aanzetten tot haat en geweld en bij de desinformatiecampagne in verband met de presidentsverkiezingen van eind 2010. De Raad voegt daaraan toe dat de rol van Le Temps in de gebeurtenissen na de Ivoriaanse verkiezingen niet enkel in het land zelf, maar ook daarbuiten algemeen bekend is.

47      Bamba, die benadrukt dat de Raad haar nooit een andere motivering voor de vaststelling van de litigieuze handelingen heeft meegedeeld dan die vermeld in de voornoemde handelingen en in een krantenartikel dat ter ondersteuning van het aan het Gerecht overgelegde verweerschrift naar voren is gebracht, voert aan dat het inroepen van haar functie als directeur van de uitgeversgroep Cyclone en van de politieke context van Ivoorkust op het ogenblik van vaststelling van deze handelingen voortspruit uit vage, onduidelijke en apodictische overwegingen. Deze vormen een onvoldoende motivering om haar in staat te stellen, te begrijpen waarom zij is geplaatst op de lijst van personen voor wie beperkende maatregelen gelden en de geldigheid ervan te betwisten, en het Gerecht de mogelijkheid te geven zijn rechtmatigheidstoetsing te verrichten. Het Gerecht heeft bijgevolg terecht geoordeeld dat de bestreden handelingen onvoldoende waren gemotiveerd.

48      Bamba voegt daaraan toe dat bij de beoordeling of de opneming op een lijst van personen voor wie beperkende maatregelen gelden voldoende is gemotiveerd, enkel rekening mag worden gehouden met de gegevens die de betrokken instelling op het ogenblik van vaststelling van deze maatregelen in aanmerking heeft genomen. De tegenovergestelde oplossing, op grond waarvan een motivering achteraf mogelijk zou zijn, waarbij hetzij redenen worden aangevoerd die op het ogenblik van vaststelling van de litigieuze handelingen niet bestonden, hetzij een beroep wordt gedaan op gegevens die reeds bestonden, maar pas na die vaststelling worden aangevoerd, dient wegens de eerbiediging van de fundamentele vereisten van het recht op een eerlijk proces te worden verworpen.

 Beoordeling door het Hof

49      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, dient er volgens vaste rechtspraak enerzijds toe, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr. blz. I‑11177, punt 145; reeds aangehaald arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 462, en arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 148).

50      De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie onder meer arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, punt 138 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Zoals het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest heeft benadrukt, is de naleving van de motiveringsplicht, aangezien de betrokkene niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de vaststelling van een eerste besluit tot bevriezing van tegoeden, des te belangrijker omdat zij de enige waarborg vormt die de betrokkene in staat stelt om, althans na de vaststelling van dat besluit, nuttig gebruik te maken van de te zijner beschikking staande rechtsgangen om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten.

52      Bijgevolg dient, zoals het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, de motivering van een handeling van de Raad tot oplegging van een maatregel tot bevriezing van tegoeden de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld.

53      De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie onder meer arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en reeds aangehaalde arresten Elf Aquitaine/Commissie, punt 150, en Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punten 139 en 140).

54      In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arresten van 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr. blz. I‑9919, punt 89, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr. blz. I‑6079, punten 69 en 70).

55      In casu moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Raad in de punten 2 tot en met 6 van de considerans van het litigieuze besluit en in de punten 1 en 4 van de considerans van de litigieuze verordening de algemene context schetst die hem ertoe heeft gebracht de personele werkingssfeer van de ten aanzien van de Republiek Ivoorkust vastgestelde beperkende maatregelen uit te breiden. Daaruit blijkt dat deze algemene context, die Bamba in het bijzonder gelet op haar persoonlijke en beroepssituatie moest kennen, betrekking had op de ernst van de situatie in het land en op de concrete bedreiging die voor de internationale vrede en veiligheid uitging van de belemmeringen van het vredesproces en het proces van nationale verzoening, in het bijzonder die welke de eerbiediging in gevaar brachten van de tijdens de verkiezingen van 31 oktober en 28 november 2010 door het Ivoriaanse volk soeverein tot uitdrukking gebrachte wil om Ouattara als president aan te wijzen.

56      Aangaande in de tweede plaats de redenen waarom de Raad van mening was dat dergelijke beperkende maatregelen voor Bamba moesten gelden, vermeldt de in punt 20 van het onderhavige arrest weergegeven motivering in punt 6 van tabel A van bijlage II bij besluit 2010/656, zoals gewijzigd bij het litigieuze besluit, en in punt 6 van bijlage I bis bij verordening nr. 560/2005, zoals gewijzigd bij de litigieuze verordening, de specifieke en concrete gegevens betreffende de beroepshalve uitgeoefende functie, de uitgeversgroep, de krant en het soort activiteiten en perscampagnes die volgens de Raad aantonen dat Bamba betrokken was bij de belemmering van het vredesproces en de verzoening in Ivoorkust.

57      Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, kan uit deze motivering worden afgeleid dat de specifieke en concrete reden die de Raad ertoe heeft gebracht beperkende maatregelen ten aanzien van Bamba vast te stellen, erin bestaat dat deze laatste uit hoofde van haar beweerde functie als directeur van de uitgeversgroep van de krant Le Temps, verantwoordelijk zou zijn voor de publieke oproepen tot haat en geweld en voor de desinformatiecampagnes in verband met de presidentsverkiezing van 2010 die deze krant zou hebben uitgedragen.

58      Zoals de Raad heeft opgemerkt kon Bamba er in redelijkheid niet onwetend van zijn dat de instelling, door in de litigieuze handelingen te verwijzen naar haar functie als directeur van de uitgeversgroep die de krant Le Temps uitgaf, de aandacht wilde vestigen op de invloed en verantwoordelijkheid die een dergelijke functie wordt verondersteld met zich mee te brengen inzake de redactionele lijn van deze krant en de inhoud van de perscampagnes die deze krant beweerdelijk had geleid tijdens de Ivoriaanse postelectorale crisis.

59      Door deze gegevens was Bamba in staat de gegrondheid van de litigieuze handelingen doeltreffend te betwisten. Zij kon in voorkomend geval het waarheidsgehalte van de in de litigieuze handelingen vermelde feiten aanvechten door onder meer haar hoedanigheid als directeur van de uitgeversgroep van de krant Le Temps of het bestaan van dergelijke campagnes te ontkennen of door haar verantwoordelijkheid voor die campagnes te betwisten, of door te betwisten dat alle of een gedeelte van deze feiten relevant waren of belemmeringen voor het vredesproces en de verzoening in Ivoorkust vormden die de toepassing op haar van beperkende maatregelen konden rechtvaardigen.

60      Bovendien moet worden benadrukt dat de motivering, die een wezenlijk vormvoorschrift is, moet worden onderscheiden van het bewijs van het gestelde gedrag, dat de rechtmatigheid ten gronde van de betrokken handeling betreft en impliceert dat moet worden onderzocht of de in deze handeling vermelde feiten juist zijn en op goede gronden zijn aangemerkt als factoren die de toepassing van de beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokken persoon rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 15 december 2005, Italië/Commissie, C‑66/02, Jurispr. blz. I‑10901, punt 26, en 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 88).

61      In casu moet dan ook een onderscheid worden gemaakt tussen de toetsing van de eerbiediging van de motiveringsplicht, die ertoe dient te verifiëren of de door de Raad in de litigieuze handelingen verstrekte aanwijzingen voldoende waren om te kunnen vaststellen op welke gronden hij heeft besloten ten aanzien van Bamba beperkende maatregelen op te leggen, en het onderzoek naar de juistheid van de motivering, waartoe in voorkomend geval zou moeten worden nagegaan of de door de Raad aangevoerde gegevens juist zijn en de vaststelling van deze maatregelen rechtvaardigen.

62      Wat het argument van Bamba betreft dat de ten aanzien van haar vastgestelde beperkende maatregelen niet achteraf kunnen worden gemotiveerd, volstaat het op te merken dat de door de Raad in bijlage bij zijn hogere voorziening overgelegde documentatie niet tot doel heeft de litigieuze handelingen achteraf te motiveren, maar ertoe strekt aan te tonen dat, gelet op de context waarin deze handelingen zijn vastgesteld, de motivering ervan toereikend was.

63      Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 54 en 56 van het bestreden arrest te oordelen dat de motivering van de litigieuze handelingen ontoereikend was om Bamba in staat te stellen de geldigheid van de handelingen te betwisten en het Gerecht de mogelijkheid te bieden de rechtmatigheid ervan te toetsen.

64      Bijgevolg is het door de Raad primair aangevoerde middel gegrond en moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat het door deze subsidiair aangevoerde middel hoeft te worden onderzocht.

 Beroep voor het Gerecht

65      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof kan het Hof in geval van vernietiging van het bestreden arrest de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

66      In casu is het Hof van oordeel dat het door Bamba in eerste aanleg ingestelde beroep strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen in staat van wijzen is en dus dient te worden afgedaan.

67      In dat beroep heeft Bamba twee middelen aangevoerd. Het eerste middel betreft schending van het recht van verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het bestaat uit drie onderdelen, die respectievelijk zijn ontleend aan het ontbreken van een procedure die Bamba in staat stelt te worden gehoord en te verzoeken van de betrokken lijsten te worden verwijderd, het niet meedelen van een omstandige motivering van haar opneming op deze lijsten, en het verzuim de betrokkene in kennis te stellen van de mogelijkheden om tegen die opneming beroep in te stellen en van de termijn waarbinnen dit diende te gebeuren. Het tweede middel betreft kennelijke schending van het eigendomsrecht.

 Eerste middel

 Eerste onderdeel van het eerste middel

68      Bamba betoogt dat de litigieuze verordening in geen procedure voorziet die haar een daadwerkelijke uitoefening van het recht van verdediging kan verzekeren. Voornoemde verordening waarborgt haar immers niet het recht te worden gehoord, noch een procedure om te verzoeken dat haar naam wordt geschrapt van de bij die verordening gevoegde lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen gelden.

69      In de eerste plaats betoogt Bamba dat de bestreden verordening niet bepaalt hoe de Raad zijn besluit om iemand te plaatsen op de lijst van personen waarvoor de beperkende maatregelen gelden, moet handhaven of wijzigen. In dit verband merkt zij op dat voor de toetsing bedoeld in artikel 11 bis, lid 4, van verordening nr. 560/2005, dat in die verordening is ingevoegd bij de litigieuze verordening, geen motiveringsvereiste geldt en geen termijn is voorzien, zodat de Raad ermee kan volstaan, op uiterst beknopte wijze of zelfs niet te antwoorden op een verzoek tot schrapping van de lijst. Voorts benadrukt zij dat er voor de in artikel 11 bis, lid 6, van verordening nr. 560/2005 bedoelde regelmatige herziening geen verplichting bestaat voor de Raad om zijn nieuwe besluit aan de betrokkenen mee te delen en hen dienovereenkomstig uit te nodigen nieuwe opmerkingen in te dienen.

70      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 11 bis, lid 4, van verordening nr. 560/2005, dat in deze laatste is ingevoegd bij artikel 1, punt 7, van de litigieuze verordening, bepaalt dat de Raad zijn besluit om een persoon aan de betrokken beperkende maatregelen te onderwerpen toetst en de betrokkene daarvan op de hoogte brengt indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd. De kennisgeving van 18 januari 2011 wijst eveneens op de mogelijkheid voor de betrokkenen zoals Bamba om een gemotiveerd verzoek in te dienen ter heroverweging van het besluit hen op bovenbedoelde lijst op te nemen.

71      Bovendien wordt volgens artikel 11 bis, lid 6, van verordening nr. 560/2005, dat eveneens in deze laatste is ingevoegd bij artikel 1, punt 7, van de litigieuze verordening, „[d]e lijst in bijlage I bis [...] met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien”.

72      Aangaande de argumenten van Bamba dat deze procedures voor heroverweging en regelmatige herziening lacunes bevatten, moet worden benadrukt dat Bamba het onderhavige beroep tegen de litigieuze handelingen heeft ingesteld omdat zij daarbij voor het eerst is opgenomen op de lijsten van personen voor wie een maatregel tot bevriezing van tegoeden geldt, opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/656 en bijlage I bis bij verordening nr. 560/2005. Zoals de Raad heeft opgemerkt betreft de onderhavige zaak dus niet diens weigering om zijn initiële besluit tot toepassing van de beperkende maatregelen op Bamba te herzien en evenmin een besluit van deze instelling om de inschrijving van de betrokkene op deze lijsten te handhaven na een heronderzoek. Deze argumenten zijn dus irrelevant.

73      In de tweede plaats betoogt Bamba dat de litigieuze verordening geen tijdstip – bij de initiële opneming of bij de heroverweging – vermeldt waarop de betrokkenen over de ten aanzien van hen vastgestelde maatregelen kunnen worden gehoord.

74      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de betrokken beperkende maatregelen, om het doel van de litigieuze handelingen te bereiken, naar hun aard een verrassingseffect moeten hebben. Om die reden was de Raad niet gehouden om Bamba te horen voordat haar naam voor het eerst op de betrokken lijst werd geplaatst (zie in die zin arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 340 en 341, en 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, Jurispr. blz. I-13427, punt 61).

75      Overigens is het argument van Bamba betreffende haar recht te worden gehoord, voor zover het betrekking heeft op de heroverwegingsprocedure, om de redenen die zijn uiteengezet in punt 72 van het onderhavige arrest irrelevant.

76      Gelet op een en ander moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

77      Bamba betoogt dat de litigieuze handelingen niet voorzien in de mededeling van een omstandige motivering van haar opneming op de lijsten van personen voor wie de betrokken beperkende maatregelen gelden.

78      Uit de overwegingen in de punten 55 tot en met 59 van het onderhavige arrest blijkt echter dat de litigieuze handelingen voldoende motiveren waarom Bamba is opgenomen op de bij voornoemde handelingen gevoegde lijsten van personen voor wie de betrokken beperkende maatregelen golden. Het tweede onderdeel van het eerste middel moet bijgevolg worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het eerste middel

79      Bamba betoogt dat de litigieuze handelingen niet erin voorzien dat de betrokkene in kennis wordt gesteld van de mogelijkheden om tegen de opneming op de betrokken lijsten beroep in te stellen en van de termijn waarbinnen dit dient te gebeuren, en hierover evenmin informatie bevatten. Ingevolge die handelingen is het aan de betrokkene zich hierover te informeren, wat strijdig is met artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

80      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Raad in de kennisgeving van 18 januari 2011 heeft vermeld dat de betrokken personen en entiteiten tegen zijn besluit beroep kunnen instellen „bij het Gerecht van de Europese Unie, volgens de voorwaarden van artikel 275, tweede alinea, [VWEU], en artikel 263, vierde en zesde alinea, [VWEU]”.

81      Door deze vermelding, samen met de preciseringen in artikel 263, zesde alinea, VWEU, kon Bamba vaststellen over welke beroepsgang zij beschikte om haar opneming op de betrokken lijsten aan te vechten en wanneer de beroepstermijn verstreek, wat overigens wordt bevestigd doordat zij haar beroep binnen de in die bepaling gestelde termijn heeft ingesteld.

82      Het derde onderdeel van het eerste middel dient bijgevolg te worden afgewezen.

83      Het eerste middel dient bijgevolg in zijn geheel te worden afgewezen.

 Tweede middel

84      Bamba verklaart weliswaar dat zij de doelstelling van de litigieuze handelingen niet betwist, maar betoogt dat deze haar eigendomsrecht onevenredig beperken aangezien zij haar zaak niet naar behoren voor de bevoegde autoriteiten kan toelichten. Voornoemde handelingen voorzien in een totale bevriezing van haar tegoeden zonder te voorzien in daadwerkelijke procedurele waarborgen die haar in staat stellen tegen deze maatregel op te komen.

85      In dit verband blijkt uit de omstandigheid dat in dit tweede middel wordt verwezen naar de punten 368 tot en met 371 van het reeds aangehaalde arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het eigendomsrecht van de betrokkene ongerechtvaardigd was beperkt aangezien de ten aanzien van hem geldende beperkende maatregelen waren vastgesteld zonder te voorzien in procedurele waarborgen op grond waarvan hij zijn zaak voor de bevoegde autoriteiten kon toelichten, dat Bamba uit het gestelde ontbreken van dergelijke waarborgen in de onderhavige zaak afleidt dat haar eigendomsrecht is aangetast.

86      Zoals echter blijkt uit het onderzoek van de verschillende onderdelen van het eerste middel heeft de Raad, die Bamba niet hoefde te horen vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen, haar in die handelingen een voldoende motivering verstrekt om haar in staat te stellen de gegrondheid van de ten aanzien van haar vastgestelde beperkende maatregelen voor de rechter van de Unie te betwisten. De onderhavige zaak verschilt dus van die welke heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie.

87      Betreffende het eventuele recht op toegang tot het dossier van de Raad inzake de ten aanzien van Bamba vastgestelde beperkende maatregelen volstaat het in casu op te merken dat Bamba niet beweert de betrokken instelling om die toegang te hebben verzocht (zie in die zin het reeds aangehaald arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 92).

88      Bovendien moet worden benadrukt dat zowel besluit 2010/656 als verordening nr. 560/2005 voorzien in een regelmatige herziening van de lijsten van personen waarvoor de betrokken beperkende maatregelen gelden. Naar aanleiding van een dergelijk herziening heeft de Raad in uitvoeringsbesluit 2012/144/GBVB van 8 maart 2012 tot uitvoering van besluit 2010/656 (PB L 71, blz. 50) en in uitvoeringsverordening (EU) nr. 193/2012 van 8 maart 2012 tot uitvoering van verordening nr. 560/2005 (PB L 71, blz. 5) geoordeeld dat er geen reden meer was om Bamba nog langer op deze lijsten te plaatsen.

89      Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

90      Gelet op een en ander dient het door Bamba ingestelde beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

91      Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, het Hof ten aanzien van de proceskosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Artikel 140, lid 1, van voornoemd reglement bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen.

92      Aangezien de hogere voorziening van de Raad wordt toegewezen en het beroep van Bamba tegen de litigieuze handelingen wordt verworpen, moet Bamba overeenkomstig de vorderingen van de Raad worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Raad in de onderhavige procedure en in de procedure in eerste aanleg heeft gemaakt.

93      De Franse Republiek en de Commissie dragen als interveniënten respectievelijk voor het Hof en voor het Gerecht hun eigen kosten.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juni 2011, Bamba/Raad (T‑86/11) wordt vernietigd.

2)      Het beroep van N. Bamba wordt verworpen.

3)      Bamba wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Raad van de Europese Unie in de onderhavige procedure en in de procedure in eerste aanleg heeft gemaakt.

4)      De Franse Republiek en de Europese Commissie worden in hun eigen kosten verwezen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.