Language of document : ECLI:EU:C:2015:524

Zaak C‑386/14

Groupe Steria SCA

tegen

Ministère des Finances et des Comptes publics

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Cour administrative d’appel de Versailles)

„Prejudiciële verwijzing – Belastingwetgeving – Vrijheid van vestiging – Richtlijn 90/435/EEG – Artikel 4, lid 2 – Grensoverschrijdende dividenduitkeringen – Vennootschapsbelasting – Groepsbelasting (Franse ‚fiscale integratie’) – Vrijstelling voor door dochterondernemingen van een fiscaal geïntegreerde groep uitgekeerde dividenden – Vereiste van ingezetenschap – Dividenden uitgekeerd door niet-ingezeten dochterondernemingen – Niet-aftrekbare kosten en lasten die verband houden met de deelneming”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 2 september 2015

1.        Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Nationale wettelijke regeling op grond waarvan ingezeten moedermaatschappijen met hun ingezeten dochteronderneming een fiscale eenheid kunnen vormen – Uitsluiting van niet-ingezeten dochterondernemingen wanneer hun winsten niet zijn onderworpen aan de belastingwet van de lidstaat van de moedermaatschappij – Rechtvaardiging – Evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten

(Art. 49 VWEU en 54 VWEU)

2.        Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Nationale regeling die voorziet in volledige vrijstelling van de door dochterondernemingen uitgekeerde dividenden als gevolg van een fiscale-integratieregeling die is voorbehouden aan ingezeten vennootschappen – Gedeeltelijke vrijstelling van de dividenden die zijn uitgekeerd door niet-ingezeten dochterondernemingen die geen deel kunnen uitmaken van een dergelijke groep – Ontoelaatbaarheid – Rechtvaardiging – Geen

(Art. 49 VWEU; richtlijn 90/435 van de Raad)

3.        Harmonisatie van de wetgevingen – Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Richtlijn 90/435 – Artikel 4, lid 2 – Bevoegdheid van de lidstaten om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming, en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij – Beperking – Verplichting om de fundamentele Verdragsbepalingen, waaronder artikel 49 VWEU in acht te nemen

(Art. 49 VWEU; richtlijn 90/435 van de Raad, art. 4, lid 2)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 25‑27)

2.        Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke fiscale-integratieregeling van een lidstaat op grond waarvan een moedermaatschappij in een groep neutralisatie geniet van de heropname van een aandeel voor kosten en lasten dat forfaitair is vastgesteld op 5 % van het nettobedrag van de door haar van de ingezeten vennootschappen in de fiscale eenheid ontvangen dividenden, terwijl deze wettelijke regeling haar een dergelijke neutralisatie weigert voor dividenduitkeringen van haar in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschappen, die, zouden zij ingezetenen zijn geweest, objectief in aanmerking waren gekomen om daarvoor te opteren.

Anders dan wanneer de voorwaarde van ingezetenschap als toegangsvoorwaarde voor een fiscale-integratieregeling gerechtvaardigd is omdat een dergelijke regeling het mogelijk maakt om binnen de fiscaal geïntegreerde groep verliezen over te dragen, kan, wat de andere belastingvoordelen dan de overdracht van verliezen binnen een fiscaal geïntegreerde groep betreft, een dergelijk verschil in behandeling daarentegen niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven. Dit verschil in behandeling heeft alleen betrekking op inkomende dividenden die ingezeten moedermaatschappijen ontvangen, zodat de fiscale soevereiniteit van slechts één lidstaat aan de orde is.

Aangezien geen enkel rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen dat voordeel en een fiscaal nadeel resulterend uit de neutralisatie van de intragroepstransacties, kan een dergelijk voordeel bovendien evenmin worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat te handhaven. Ook al resulteert de neutralisatie van de heropname van het aandeel voor kosten en lasten uit de gelijkstelling van de uit de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen bestaande groep met één enkele onderneming met meerdere vestigingen, berokkent die neutralisatie immers geen fiscaal nadeel aan de moedermaatschappij die aan het hoofd staat van de fiscaal geïntegreerde groep, maar verleent zij haar integendeel dat belastingvoordeel.

(cf. punten 27‑29, 34‑36, 40 en dictum)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 39)