Language of document : ECLI:EU:C:2015:117

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

26 februari 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asiel – Richtlijn 2004/83/EG – Artikel 9, lid 2, onder b), c) en e) – Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als vluchteling – Voorwaarden voor de erkenning als vluchteling – Daden van vervolging – Strafrechtelijke sancties tegen een militair uit de Verenigde Staten die heeft geweigerd te dienen in Irak”

In zaak C‑472/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München (Duitsland) bij beslissing van 20 augustus 2013, ingekomen bij het Hof op 2 september 2013, in de procedure

Andre Lawrence Shepherd

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, J.‑C. Bonichot (rapporteur), A. Arabadjiev en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 juni 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        A. L. Shepherd, vertegenwoordigd door R. Marx, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, A. Wiedmann en K. Petersen als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en B. Koopman als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt als gemachtigde, bijgestaan door S. Fatima, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en W. Bogensberger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 november 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, lid 2, onder b), c) en e), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12, en rectificatie PB 2005, L 204, blz. 24).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. L. Shepherd, onderdaan van de Verenigde Staten, en de Bundesrepublik Deutschland over de beslissing van de Bundesrepublik Deutschland om Shepherd niet als vluchteling te erkennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Verdrag betreffende de status van vluchtelingen

3        Volgens artikel 1 A, lid 2, eerste alinea, van het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [Recueil des traités des Nations unies, vol. 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], dat op 22 april 1954 van kracht is geworden (hierna: „Verdrag van Genève”], zoals aangevuld bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en zelf in werking getreden op 4 oktober 1967, geldt als „vluchteling” elke persoon die „uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren”.

 Richtlijn 2004/83

4        Richtlijn 2004/83 bevat de volgende overwegingen:

„(1)  Een gemeenschappelijk asielbeleid, met inbegrip van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, behoort tot de doelstelling van de Europese Unie geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen die openstaat voor degenen die onder druk van de omstandigheden op legale wijze om bescherming in de [Unie] verzoeken.

[...]

(3)      Het Verdrag van Genève [...] [vormt] de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

[...]

(6)      Het hoofddoel van deze richtlijn is te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven omdat zij redelijkerwijze niet erop kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfplaats deze bescherming verstrekt.

[...]

(16)      Er dienen minimumnormen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.

(17)      Het is noodzakelijk gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.”

5        Richtlijn 2004/83 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming behoeven, alsmede voor de inhoud van de verleende bescherming.

6        Volgens artikel 2, onder c), van richtlijn 2004/83 wordt in deze richtlijn onder „vluchteling” verstaan „een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen [...]”.

7        Artikel 4 van die richtlijn omschrijft de voorwaarden voor de beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden die de aanvrager ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming moet aanbrengen. Dit artikel bepaalt in lid 3 ervan:

„De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)      alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)      de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging [...] is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c)      de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

[...]”

8        Artikel 9 van die richtlijn, met als opschrift „Daden van vervolging”, omschrijft deze daden van vervolging in de leden 1 en 2 als volgt:

„1.      Daden van vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève moeten:

a)      zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950], of

b)      een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).

2.      Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

[...]

b)      wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

c)      onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

[...]

e)      vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 12, lid 2 vallen;

[...]”

9        Artikel 9, lid 3, van richtlijn 2004/83 vereist dat er sprake is van een verband tussen de in artikel 10 van deze richtlijn genoemde gronden van vervolging en de daden van vervolging.

10      Artikel 12 van deze richtlijn, met als opschrift „Uitsluiting”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)      hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b)      hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c)      hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3.      Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.”

11      Volgens artikel 13 van richtlijn 2004/83 verlenen lidstaten de vluchtelingenstatus wanneer de aanvrager met name aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van deze richtlijn voldoet.

 Duits recht

12      § 3, leden 1 en 2, van het door de verwijzende rechter aangehaalde Asylverfahrensgesetz (wet betreffende de asielprocedure) van 27 juli 1993 (BGBl. 1993 I, blz. 1361), in de op 2 september 2008 bekendgemaakte versie (BGBl. 2008 I, blz. 1798; hierna: „AsylVfG”) luidt:

„1.      Een vreemdeling is vluchteling in de zin van het Verdrag [van Genève] wanneer hij in de staat waarvan hij de nationaliteit bezit of waarin hij als staatloze zijn gewone verblijfplaats heeft, blootstaat aan bedreigingen in de zin van § 60, lid 1, van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet betreffende het verblijf, de beroepswerkzaamheid en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek) van 30 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1950; hierna: ‚Aufenthaltsgesetz’).

2.      Een vreemdeling is geen vluchteling in de zin van lid 1 wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij:

1)      een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen vast te stellen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

2)      vóór zijn toelating als vluchteling buiten het nationale grondgebied een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan, inzonderheid een wrede daad, zelfs indien deze met een beweerd politiek oogmerk is verricht, of

3)      in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties heeft gehandeld.

Het bepaalde in de eerste zin is ook van toepassing op vreemdelingen die hebben aangezet tot of anderszins hebben deelgenomen aan de daarin genoemde misdrijven of daden.”

13      § 60, lid 1, van het Aufenthaltsgesetz, in de op 25 februari 2008 bekendgemaakte versie (BGBl. 2008 I, blz. 162), bepaalt:

„1.      Overeenkomstig het Verdrag [van Genève] [...] mag een vreemdeling niet worden uitgezet naar een staat waar zijn leven of vrijheid wordt bedreigd op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. [...] Vervolging in de zin van de eerste zin kan uitgaan van:

a)       de staat;

b)      partijen of organisaties die de staat of aanzienlijke delen van het grondgebied van de staat beheersen, of

c)      niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de onder a) en b) genoemde actoren, met inbegrip van internationale organisaties, geen bescherming tegen vervolging kunnen of willen bieden, zulks ongeacht of er in het betrokken land al dan niet sprake is van soeverein staatsgezag,

tenzij er een binnenlands vluchtalternatief bestaat.

Bij de beoordeling of er sprake is van vervolging in de zin van de eerste zin, moeten artikel 4, lid 4, en de artikelen 7 tot en met 10 van richtlijn 2004/83 [...] aanvullend worden toegepast. Wanneer de vreemdeling zich beroept op het in deze bepaling geformuleerde uitzettingsverbod, stelt het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen) in een asielprocedure vast of aan de voorwaarden van de eerste zin is voldaan en aan de vreemdeling de vluchtelingenstatus moet worden verleend. Tegen de beslissing van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge staat enkel beroep open volgens de bepalingen van het [AsylVfG].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Shepherd, een onderdaan van de Verenigde Staten, heeft zich in december 2003 in zijn land verbonden tot vijftien maanden actieve dienst in het Amerikaanse leger. Hij kreeg een opleiding tot onderhoudstechnicus voor helikopters en is in september 2004 overgeplaatst naar een bataljon voor luchtondersteuning in Katterbach (Duitsland). Aangezien zijn eenheid toen reeds was ingezet in Irak, vertrok hij naar het in de buurt van Tikrit (Irak) gelegen Camp Speicher.

15      Tussen september 2004 en februari 2005 was hij belast met het onderhoud van helikopters en heeft hij niet rechtstreeks deelgenomen aan militaire operaties of gevechtshandelingen.

16      In februari 2005 is zijn eenheid naar Duitsland teruggekeerd. Hij heeft zijn contract verlengd.

17      Op 1 april 2007 kreeg hij de opdracht om opnieuw te vertrekken naar Irak. Op 11 april 2007, voor zijn vertrek uit Duitsland, heeft hij het leger verlaten, stellende dat hij niet langer wou deelnemen aan een zijns inziens onrechtmatige oorlog in Irak en aan de volgens hem daarbij begane oorlogsmisdrijven. Hij verbleef bij een kennis totdat hij in augustus 2008 zijn asielaanvraag heeft ingediend bij de bevoegde Duitse autoriteiten. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft hij in wezen aangevoerd dat hij blootstond aan strafrechtelijke vervolging wegens zijn weigering om zijn militaire dienst te vervullen in Irak, en dat aangezien desertie in Amerika als een ernstig misdrijf wordt beschouwd, dit zijn leven tekende door de blootstelling aan maatschappelijke uitsluiting in zijn land.

18      Bij beslissing van 31 maart 2011 heeft het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge zijn asielaanvraag afgewezen.

19      De betrokkene heeft de verwijzende rechter verzocht om die beslissing nietig te verklaren en hem als vluchteling te erkennen. Hij beriep zich op § 3, leden 1 en 4, van het AsylVfG juncto § 60, lid 1, van het Aufenthaltsgesetz.

20      De verwijzende rechter is van oordeel dat, los van de vraag of de aanvrager in zijn land van herkomst in de toekomst zal blootstaan aan vervolging wegens zijn desertie, met name moet worden nagegaan in hoeverre een lid van de krijgsmacht bij militaire operaties moet zijn betrokken opdat de met zijn desertie samenhangende sancties kunnen worden aangemerkt als „daden van vervolging” in de zin van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83, aangezien de in die bepaling gehanteerde bewoordingen „militaire dienst [die] strafbare feiten [...] inhoudt die onder [...] artikel 12, lid 2, vallen” niet duidelijk zijn omschreven.

21      In deze omstandigheden heeft het Bayerische Verwaltungsgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus worden uitgelegd dat voor de daarin bedoelde bescherming enkel personen in aanmerking komen wier concrete militaire taken de rechtstreekse deelneming aan gevechtsoperaties, dus militaire opdrachten, omvatten dan wel die het bevel tot dergelijke operaties kunnen geven (alternatief 1), of kan die bescherming zich ook uitstrekken tot andere leden van de krijgsmacht, wier taken beperkt blijven tot de logistieke en technische ondersteuning van de eenheid buiten de eigenlijke gevechtsactie en slechts indirect van invloed zijn op het verloop van de eigenlijke gevechten (alternatief 2)?

2)      Indien de eerste vraag in de zin van het tweede alternatief wordt beantwoord:

Moet artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus worden uitgelegd dat het vervullen van militaire dienst tijdens een (nationaal of internationaal) conflict in overwegende mate of stelselmatig moet aanzetten of verplichten tot het begaan van misdrijven of daden in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2004/83 (alternatief 1), of volstaat het dat de asielzoeker aantoont dat de strijdkrachten waartoe hij behoort, in bepaalde gevallen in hun inzetgebied misdrijven in de zin van artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/83 hebben begaan, waarbij het zowel om specifieke opdrachten als om excessen van individuele personen kan gaan (alternatief 2)?

3)      Indien de tweede vraag in de zin van het tweede alternatief wordt beantwoord:

Wordt de vluchtelingenstatus enkel verleend indien met een grote mate van waarschijnlijkheid en dus buiten redelijke twijfel valt te verwachten dat ook in de toekomst schendingen van het internationaal humanitair recht zullen plaatsvinden, of volstaat het dat de asielzoeker gewag maakt van feiten die erop wijzen dat het betrokken conflict (onvermijdelijk of waarschijnlijk) met dergelijke misdrijven gepaard zal gaan en dat bijgevolg niet valt uit te sluiten dat hij daarbij betrokken kan raken?

4)      Staat het feit dat schendingen van het internationaal humanitair recht door de militaire rechters niet worden getolereerd dan wel worden bestraft, in de weg aan het verlenen van vluchtelingenbescherming overeenkomstig artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83, of is deze omstandigheid irrelevant?

Is zelfs vereist dat het Internationaal Strafhof een sanctie heeft opgelegd?

5)      Staat het feit dat de troepeninzet of de bezettingssituatie de instemming van de internationale gemeenschap heeft of op een mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties berust, in de weg aan toekenning van de vluchtelingenstatus?

6)      Is het voor het verlenen van vluchtelingenbescherming overeenkomstig artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 noodzakelijk dat de asielzoeker bij het vervullen van zijn dienst conform het Statuut inzake het Internationaal Strafhof kan worden veroordeeld (alternatief 1), of wordt vluchtelingenbescherming reeds verleend wanneer die drempel niet is bereikt en de asielzoeker dus geen strafrechtelijke sanctie hoeft te vrezen, maar desondanks het vervullen van militaire dienst niet met zijn geweten in overeenstemming kan brengen (alternatief 2)?

7)      Indien de zesde vraag in de zin van het tweede alternatief wordt beantwoord:

Sluit het feit dat de asielzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een reguliere dienstweigeringsprocedure te volgen, hoewel hij daartoe de gelegenheid heeft gehad, elke vluchtelingenbescherming overeenkomstig bovengenoemde bepalingen uit, of kan vluchtelingenbescherming ook worden verleend als er sprake is van een actuele gewetensbeslissing?

8)      Vormen het oneervol ontslag uit het leger, de oplegging van een gevangenisstraf en de daaruit resulterende maatschappelijke uitsluiting en achterstelling een daad van vervolging in de zin van artikel 9, lid 2, onder b) of c), van richtlijn 2004/83?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Inleidende opmerkingen

22      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het Verdrag van Genève, blijkens de overwegingen 3, 16 en 17 van richtlijn 2004/83, de hoeksteen vormt van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen en dat de bepalingen van deze richtlijn inzake de voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus en inzake de inhoud van die status zijn vastgesteld om de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te helpen dit verdrag toe te passen op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria (arrest X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Bijgevolg moeten de bepalingen van richtlijn 2004/83 worden uitgelegd tegen de achtergrond van de algemene opzet en de doelstelling van die richtlijn, met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere relevante verdragen als bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU. Deze uitlegging moet blijkens overweging 10 van die richtlijn eveneens geschieden met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arrest X e.a., EU:C:2013:720, punt 40).

24      In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 2, onder c), van richtlijn 2004/83 onder „vluchteling” met name moet worden verstaan een onderdaan van een derde land die zich „wegens een gegronde vrees voor vervolging” om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de „bescherming” van dat land niet kan of, „wegens deze vrees”, niet wil inroepen. De betrokken onderdaan moet zich dus vanwege in zijn land van herkomst bestaande omstandigheden geconfronteerd zien met een gegronde vrees voor vervolging van zijn persoon, op ten minste een van de vijf in die richtlijn en het verdrag van Genève genoemde gronden (arrest Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punten 56 en 57).

25      In de derde plaats zij benadrukt dat artikel 9 van richtlijn 2004/83 de elementen vastlegt op grond waarvan daden kunnen worden geacht een vervolging te vormen in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève. In dit verband preciseert artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn dat de relevante daden zo ernstig van aard moeten zijn of zo vaak moeten voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de absolute rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorts preciseert artikel 9, lid 1, onder b), van die richtlijn dat een samenstel van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, dat voldoende ernstig is om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in artikel 9, lid 1, onder a), van de richtlijn, eveneens moet worden geacht een vervolging te vormen. Uit deze bepalingen volgt dat schendingen van grondrechten slechts een vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève vormen indien zij een bepaalde mate van ernst bereiken (arrest X e.a., EU:C:2013:720, punten 51‑53).

26      In de vierde plaats zij erop gewezen dat bij de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, krachtens artikel 4, lid 3, onder a), b) en c), van richtlijn 2004/83 rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten die verband houden met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, de door de aanvrager aangebrachte relevante informatie en documenten en diens individuele situatie en persoonlijke omstandigheden.

27      Tegen de achtergrond van die overwegingen moet een uitlegging worden gegeven van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83, waarnaar de verwijzende rechter in zijn eerste zeven vragen heeft verwezen, en van artikel 9, lid 2, onder b) en c), waarnaar de verwijzende rechter in zijn achtste vraag heeft verwezen.

28      Vanuit dat oogpunt zij eveneens eraan herinnerd dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2004/83 bepaalt dat „[d]aden van vervolging in de zin van lid 1 [...] onder meer de vorm [kunnen] aannemen van b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd; c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing; [...] e) vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 12, lid 2 vallen”.

29      Wat voorts artikel 12, lid 2, van richtlijn 2004/83 betreft, moet worden vastgesteld – zoals de advocaat-generaal in de punten 39 tot en met 43 van haar conclusie heeft opgemerkt – dat alleen de verwijzing naar de onder a) van dat lid bedoelde „oorlogsmisdrijven” relevant is in de context van het hoofdgeding.

 De eerste tot en met de zevende vraag

30      Met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat bepaalde omstandigheden die met name verband houden met de aard van de taken van de betrokken militair, met de aard van de weigering die hij wil tegenwerpen, met de aard van het betrokken conflict en met de aard van de misdrijven die tijdens dit conflict zouden worden begaan, doorslaggevend zijn bij de beoordeling die de nationale autoriteiten moeten verrichten om na te gaan of een situatie als die van het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van die bepalingen valt.

31      Alvorens op die wijze de strekking van dergelijke omstandigheden te beoordelen, zij allereerst erop gewezen dat niet wordt betwist dat in het hoofdgeding de staatsburger die verzoekt om toekenning van de vluchtelingenstatus, zich in zijn land van herkomst blootstelt aan vervolgingen en sancties wegens de weigering om militaire dienst te vervullen tijdens een conflict. Bijgevolg zien de onderhavige vragen, zoals overigens blijkt uit de verwijzingsbeslissing, niet op de gronden van vervolging als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2004/83, maar enkel op de omstandigheden die vereist zijn om die vervolgingen en sancties te kunnen aanmerken als „daden van vervolging” in de zin van artikel 9, lid 2, onder e), van die richtlijn.

32      Voorts zij in herinnering gebracht dat richtlijn 2004/83, blijkens met name de overwegingen 1 en 6 ervan, de identificatie beoogt van de personen die onder druk van de omstandigheden daadwerkelijk en rechtmatig internationale bescherming behoeven in de Unie. Deze richtlijn is in een hoofdzakelijk humanitaire context te zien (zie in die zin arrest B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punt 93).

33      In deze context zij geconstateerd dat artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83, voor zover het betrekking heeft op de weigering om militaire dienst te vervullen in een conflict wanneer die dienst het begaan van oorlogsmisdrijven zou inhouden, geen beperkend karakter heeft ten aanzien van de personen die een dergelijke dienst vervullen. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de Uniewetgever met de vaststelling van dat artikel niet heeft beoogd de door dat artikel geboden bescherming naargelang van de militaire rang, de rekruteringsvoorwaarden of de aard van de verrichte activiteiten, te beperken tot bepaalde personeelsleden die een dergelijke dienst vervullen. Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van haar conclusie heeft opgemerkt, geldt dat artikel voor al het militaire personeel, dus met inbegrip van het logistieke en ondersteunende personeel.

34      Niettemin vormt de hoedanigheid van militair, gelet op de in punt 32 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstelling van richtlijn 2004/83 om de personen te identificeren die onder druk van de omstandigheden daadwerkelijk en rechtmatig internationale bescherming behoeven in de Unie, een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde om in aanmerking te komen voor de door artikel 9, lid 2, onder e), van die richtlijn geboden bescherming.

35      Wat in de eerste plaats de toepassingsvoorwaarden van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 betreft, zij ten eerste erop gewezen dat deze bepaling ziet op een conflictsituatie. Dit heeft tot gevolg dat niet elke weigering om militaire dienst te vervullen, ongeacht om welke reden, binnen de werkingssfeer van die bepaling kan vallen indien er geen sprake is van een dergelijk conflict. De omstandigheden waarvan het Hof wordt verzocht om de strekking te beoordelen om die werkingssfeer vast te stellen, moeten bijgevolg rechtstreeks verband houden met een bepaald conflict.

36      Ten tweede blijkt uit de bewoordingen van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 dat de militaire dienst op zich het begaan van oorlogsmisdrijven moet inhouden. Deze bepaling ziet niet enkel op de situatie waarin de aanvrager er persoonlijk toe wordt gebracht dergelijke misdrijven te begaan.

37      Daaruit volgt dat de Uniewetgever heeft gewild dat op objectieve wijze rekening wordt gehouden met de algemene context waarin die dienst wordt vervuld. Zijn dan ook niet principieel uitgesloten de situaties waarin de aanvrager louter indirect aan dergelijke misdrijven zou deelnemen, omdat hij niet tot de gevechtstroepen behoort, maar bijvoorbeeld bij een logistieke of ondersteunende eenheid is ingedeeld. Bijgevolg kan de omstandigheid dat de betrokkene wegens het louter indirecte karakter van die deelname niet persoonlijk kan worden vervolgd volgens de criteria van het strafrecht en met name die welke gelden voor het Internationaal Strafhof, niet in de weg staan aan de bescherming die voortvloeit uit artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83.

38      Niettemin zij vastgesteld dat de internationale bescherming, hoewel zij niet is voorbehouden aan degenen – met name gevechtstroepen – die er persoonlijk toe kunnen worden gebracht als oorlogsmisdrijven gekwalificeerde daden te begaan, enkel kan worden uitgebreid naar andere personen wier taken hen op voldoende directe wijze en met redelijke aannemelijkheid kunnen brengen tot deelname aan dergelijke daden.

39      Ten derde beoogt artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 bescherming te verlenen aan de aanvrager die zich tegen militaire dienst verzet omdat hij zich niet wil blootstellen aan het risico om zich in de toekomst schuldig te maken aan daden in de zin van artikel 12, lid 2, van die richtlijn. De betrokkene kan zich bijgevolg enkel baseren op de aannemelijkheid dat dergelijke daden zullen worden begaan. Hieruit volgt dat die bepalingen van die richtlijn niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij uitsluitend betrekking hebben op situaties waarin is aangetoond dat de eenheid waartoe de aanvrager behoort, reeds oorlogsmisdrijven heeft begaan. Evenmin kan worden vereist dat het Internationaal Strafhof, gesteld dat het daartoe bevoegd zou zijn, reeds sancties heeft opgelegd voor de daden van die eenheid.

40      Ten vierde en tot slot kunnen bij de voor de kwalificatie van de betrokken dienst te verrichten beoordeling van de feiten, waarvan het krachtens artikel 4, lid 3, van richtlijn 2004/83 alleen aan de nationale autoriteiten staat om deze – onder rechterlijk toezicht – te verrichten, bepaalde gebeurtenissen zoals met name het eerdere gedrag van de eenheid waartoe de aanvrager behoort of de strafrechtelijke veroordelingen van leden van deze eenheid weliswaar één van de aanwijzingen zijn voor de waarschijnlijkheid dat deze eenheid opnieuw oorlogsmisdrijven zal begaan, maar kunnen zij op zich niet volstaan om automatisch aan te tonen dat op het tijdstip waarop de aanvrager van de vluchtelingenstatus kennis heeft gegeven van zijn weigering om militaire dienst te vervullen, de kans groot is dat dergelijke misdrijven zullen worden begaan. In deze omstandigheden kan de aldus door de nationale autoriteiten te verrichten beoordeling enkel berusten op een reeks aanwijzingen, wat de enige manier is om, gelet op alle omstandigheden van het geval, aan te tonen dat de situatie van die dienst het aannemelijk maakt dat dergelijke daden zullen worden begaan.

41      Aangaande in de tweede plaats het belang dat moet worden gehecht aan de omstandigheid dat de betrokken staat oorlogsmisdrijven vervolgt of aan de omstandigheid dat het gewapend optreden is gebaseerd op een mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of op een consensus van de internationale gemeenschap, zij ten eerste erop gewezen dat een gewapend optreden op basis van een resolutie van die Veiligheidsraad in beginsel alle waarborgen biedt dat daarbij geen oorlogsmisdrijven zullen worden begaan en dat zulks in beginsel eveneens opgaat voor een operatie die op een internationale consensus berust. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat, ook al kan nooit worden uitgesloten dat bij oorlogsoperaties handelingen worden verricht die indruisen tegen de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, er rekening moet worden gehouden met het feit dat het optreden in een dergelijke context plaatsvindt.

42      Ten tweede zij erop gewezen dat een dergelijk belang, overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/83, eveneens moet worden gehecht aan de omstandigheid dat de staat of de staten die de operaties uitvoeren, oorlogsmisdrijven vervolgen. Dat die staten in hun rechtsorde beschikken over wetgeving ter bestraffing van oorlogsmisdrijven en over rechterlijke instanties die de daadwerkelijke bestraffing daarvan verzekeren, maakt het weinig aannemelijk dat een militair van één van die staten ertoe kan worden gebracht om dergelijke misdrijven te begaan, hetgeen dan ook in geen geval buiten beschouwing mag worden gelaten.

43      Daaruit volgt dat het in dergelijke omstandigheden staat aan degene die op grond van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 verzoekt om toekenning van de vluchtelingenstatus, om met voldoende aannemelijkheid aan te tonen dat de eenheid waartoe hij behoort, de haar toebedachte operaties uitvoert of in het verleden heeft uitgevoerd in omstandigheden waarin het hoogstwaarschijnlijk is dat handelingen in de zin van die bepaling worden verricht.

44      In de derde plaats moet worden vastgesteld dat aangezien de door de aanvrager van de vluchtelingenstatus aangevoerde daden van vervolging volgens richtlijn 2004/83 moeten voortvloeien uit zijn weigering om militaire dienst te vervullen, deze weigering voor die aanvrager het enige middel moet zijn om deelname aan de gestelde oorlogsmisdrijven te voorkomen. Dienaangaande moet bij de beoordeling die de nationale autoriteiten moeten verrichten, overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/83 met name rekening worden gehouden met het feit dat die aanvrager in casu niet alleen vrijwillig dienst heeft genomen in het leger toen het reeds was ingezet in het conflict in Irak, maar dat hij zijn dienst bij het leger ook heeft verlengd na een eerste inzet in het leger in dat land.

45      Hieruit volgt dat de door de verwijzende rechter in zijn zevende vraag aangehaalde omstandigheid dat de aanvrager van de vluchtelingenstatus geen gebruik heeft gemaakt van een procedure tot het verkrijgen van de status van gewetensbezwaarde, elke bescherming op grond van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 uitsluit, tenzij die aanvrager aantoont dat er hem in zijn concrete situatie geen dergelijke procedure ter beschikking stond.

46      Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd:

–        dat het geldt voor al het militaire personeel, met inbegrip van het logistieke en ondersteunende personeel;

–        dat het betrekking heeft op de situatie waarin de militaire dienst in een bepaald conflict op zich het begaan van oorlogsmisdrijven zou inhouden, met inbegrip van situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus louter indirect aan dergelijke misdrijven zou deelnemen, omdat het redelijkerwijs aannemelijk is dat hij door de uitoefening van zijn taken onontbeerlijke ondersteuning zou bieden voor de voorbereiding of de uitvoering van die misdrijven;

–        dat het niet alleen betrekking heeft op situaties waarin is aangetoond dat oorlogsmisdrijven reeds zijn begaan of voor het Internationaal Strafhof zouden kunnen worden gebracht, maar ook op situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus kan aantonen dat de kans zeer groot is dat dergelijke misdrijven zullen worden begaan;

–        dat de voor de kwalificatie van de betrokken dienst te verrichten beoordeling van de feiten, waarvan het alleen aan de nationale autoriteiten staat om deze – onder rechterlijk toezicht – te verrichten, moet worden gebaseerd op een reeks aanwijzingen die, gelet op alle omstandigheden van het geval, met name die welke verband houden met de relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, en de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, kunnen aantonen dat de situatie van de dienst het begaan van de gestelde oorlogsmisdrijven aannemelijk maakt;

–        dat de omstandigheid dat krachtens een mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of op basis van een consensus van de internationale gemeenschap is overgegaan tot militair optreden en het feit dat oorlogsmisdrijven worden vervolgd door de staat of de staten die de operaties uitvoeren, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling die de nationale autoriteiten moeten verrichten, en

–        dat de weigering om de militaire dienst te vervullen voor die aanvrager het enige middel moet zijn om deelname aan de gestelde oorlogsmisdrijven te voorkomen, en bijgevolg dat indien hij geen gebruik heeft gemaakt van een procedure tot het verkrijgen van de status van gewetensbezwaarde, een dergelijke omstandigheid elke bescherming op grond van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 uitsluit, tenzij die aanvrager aantoont dat er hem in zijn concrete situatie geen dergelijke procedure ter beschikking stond.

 Achtste vraag

47      Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat tot de daarin bedoelde daden van vervolging moeten worden gerekend de maatregelen die een militair zijn opgelegd wegens zijn weigering om militaire dienst te vervullen, zoals een veroordeling tot een gevangenisstraf, het oneervol ontslag uit het leger, en de daaruit resulterende maatschappelijke uitsluiting en achterstelling.

48      Gelet op de overwegingen die de verwijzende rechter ter ondersteuning van zijn voorgaande vragen heeft uiteengezet, moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met de onderhavige vraag enkel verwijst naar het geval waarin de nationale autoriteiten die belast zijn met de behandeling van de aanvraag van verzoeker in het hoofdgeding, van mening zijn dat niet is aangetoond dat de militaire dienst die hij heeft geweigerd te vervullen, het begaan van oorlogsmisdrijven zou hebben ingehouden.

49      In deze omstandigheden zij allereerst erop gewezen dat artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83 betrekking heeft op handelingen van overheidsinstanties die, zoals in punt 25 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgens lid 1 van dat artikel dermate discriminerend of onevenredig moeten zijn dat zij worden beschouwd als een schending van de grondrechten die is te beschouwen als vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève.

50      Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet bij de beoordeling van de onevenredigheid van de vervolging of de bestraffing waaraan verzoeker in het hoofdgeding in zijn land van herkomst blootstaat wegens zijn weigering om militaire dienst te vervullen, worden nagegaan of die daden verder gaan dan nodig is voor de betrokken staat om zijn legitieme recht om over een krijgsmacht te beschikken, uit te oefenen.

51      Hoewel de beoordeling van die noodzaak veronderstelt dat rekening wordt gehouden met diverse factoren van met name politieke en strategische aard waarop de rechtmatigheid en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht berusten, kan uit geen enkel element van het aan het Hof overgelegde dossier worden opgemaakt dat een dergelijk recht in de context van het hoofdgeding ter discussie moet worden gesteld of dat de uitoefening van dat recht geen rechtvaardiging biedt voor de oplegging van strafrechtelijke sancties aan militairen die voornemens zijn zich aan hun militaire dienst te onttrekken of voor de beslissing, in dat geval, om hen uit het leger te ontslaan.

52      Hoewel uit de informatie van de verwijzende rechter blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding wegens desertie een gevangenisstraf van 100 dagen tot 15 maanden en zelfs 5 jaar kan worden opgelegd, kan uit geen enkel element van het aan het Hof overgelegde dossier worden opgemaakt dat dergelijke maatregelen kennelijk verder gaan dan nodig is voor de betrokken staat om zijn legitieme recht om over een krijgsmacht te beschikken, uit te oefenen.

53      Het staat echter aan de nationale autoriteiten om in dit verband een beoordeling te verrichten van alle relevante feiten met betrekking tot het land van herkomst van de aanvrager van de vluchtelingenstatus, met inbegrip van – zoals bepaald in artikel 4, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/83 – de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van dat land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast.

54      Wat voorts de beoordeling betreft van de vraag of de betrokken handelingen discriminerend zijn, zou daarbij moeten worden nagegaan of de situatie van militairen die weigeren hun militaire dienst te vervullen, gelet op de doelstellingen van een wettelijke regeling die verband houdt met de rechtmatige uitoefening van het recht op instandhouding van een krijgsmacht, kan worden vergeleken met die van andere personen om uit te maken of de aan eerstgenoemden opgelegde sancties kennelijk discriminerend kunnen zijn. Uit het aan het Hof overgelegde dossier kan echter niet worden opgemaakt dat in casu sprake was van een dergelijke vergelijkbare situatie. Het staat hoe dan ook aan de nationale autoriteiten om dit na te gaan.

55      Tot slot blijken de „daaruit resulterende maatschappelijke uitsluiting en achterstelling” die de verwijzende rechter in zijn vraag heeft aangehaald, enkel gevolgen te zijn van maatregelen, vervolgingen of sancties als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83 en kunnen zij bijgevolg niet als dusdanig daartoe worden gerekend.

56      Gelet op een en ander moet op de achtste vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet blijkt dat de maatregelen die worden genomen tegen een militair die weigert zijn dienst te vervullen, zoals een veroordeling tot een gevangenisstraf of het ontslag uit het leger, gelet op de rechtmatige uitoefening door de betrokken staat van zijn recht om over een krijgsmacht te beschikken, kunnen worden aangemerkt als dermate onevenredig of discriminerend dat zij zijn te rekenen tot de in die bepalingen bedoelde daden van vervolging. Het staat echter aan de nationale autoriteiten om dit na te gaan.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd:

–        dat het geldt voor al het militaire personeel, met inbegrip van het logistieke en ondersteunende personeel;

–        dat het betrekking heeft op de situatie waarin de militaire dienst in een bepaald conflict op zich het begaan van oorlogsmisdrijven zou inhouden, met inbegrip van situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus louter indirect aan dergelijke misdrijven zou deelnemen, omdat het redelijkerwijs aannemelijk is dat hij door de uitoefening van zijn taken onontbeerlijke ondersteuning zou bieden voor de voorbereiding of de uitvoering van die misdrijven;

–        dat het niet alleen betrekking heeft op situaties waarin is aangetoond dat oorlogsmisdrijven reeds zijn begaan of voor het Internationaal Strafhof zouden kunnen worden gebracht, maar ook op situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus kan aantonen dat de kans zeer groot is dat dergelijke misdrijven zullen worden begaan;

–        dat de voor de kwalificatie van de betrokken dienst te verrichten beoordeling van de feiten, waarvan het alleen aan de nationale autoriteiten staat om deze – onder rechterlijk toezicht – te verrichten, moet worden gebaseerd op een reeks aanwijzingen die, gelet op alle omstandigheden van het geval, met name die welke verband houden met de relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen, en de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, kunnen aantonen dat de situatie van de dienst het begaan van de gestelde oorlogsmisdrijven aannemelijk maakt;

–        dat de omstandigheid dat krachtens een mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of op basis van een consensus van de internationale gemeenschap is overgegaan tot militair optreden en het feit dat oorlogsmisdrijven worden vervolgd door de staat of de staten die de operaties uitvoeren, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling die de nationale autoriteiten moeten verrichten, en

–        dat de weigering om de militaire dienst te vervullen voor die aanvrager het enige middel moet zijn om deelname aan de gestelde oorlogsmisdrijven te voorkomen, en bijgevolg dat indien hij geen gebruik heeft gemaakt van een procedure tot het verkrijgen van de status van gewetensbezwaarde, een dergelijke omstandigheid elke bescherming op grond van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 uitsluit, tenzij die aanvrager aantoont dat er hem in zijn concrete situatie geen dergelijke procedure ter beschikking stond.

2)      Artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83 moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet blijkt dat de maatregelen die worden genomen tegen een militair die weigert zijn dienst te vervullen, zoals een veroordeling tot een gevangenisstraf of het ontslag uit het leger, gelet op de rechtmatige uitoefening door de betrokken staat van zijn recht om over een krijgsmacht te beschikken, kunnen worden aangemerkt als dermate onevenredig of discriminerend dat zij zijn te rekenen tot de in die bepalingen bedoelde daden van vervolging. Het staat echter aan de nationale autoriteiten om dit na te gaan.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.