Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door Kenzo Tsujimoto tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-522/13, Kenzo Tsujimoto / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-86/16 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Kenzo Tsujimoto (vertegenwoordigers: A. Wenninger-Lenz, M. Ring, Rechtsanwältinnen, W. von der Osten-Sacken, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Kenzo

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-522/13;

definitieve afdoening van de zaak;

verwijzing van het EUIPO en van Kenzo SA in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

1. Schending van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009

Beide door rekwirante ingestelde hogere voorzieningen [C-85/16 P en C-86/16 P] zijn gebaseerd op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.1 In beide zaken heeft de kamer van beroep rekening gehouden met de gegevens die waren overgelegd als bewijs van de reputatie van het merk. Deze bewijzen waren door opposante overgelegd voor de oppositieafdeling, teneinde het normaal gebruik van haar merk aan te tonen. Het wordt niet betwist dat deze stukken zijn overgelegd na het verstrijken van de termijn die is gesteld voor de overlegging van bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de omvang van bescherming van het oudere recht overeenkomstig regel 19, lid 1, van verordening nr. 2868/1995.2 Uit regel 19, leden 1 en 2, en regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995 volgt dat een op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie moet worden afgewezen indien de opposant niet erin slaagt het bewijs te leveren van de reputatie van het oudere merk binnen de bij het Bureau gestelde termijn. Niettemin is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat het tot de beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep behoorde om te bepalen of deze bewijzen al dan niet in aanmerking konden worden genomen ter onderbouwing van de stelling dat het merk een reputatie bezat, dat de kamer van beroep zich bevoegd heeft verklaard om rekening te houden met die gegevens en dat zij dat ook heeft gedaan, alsook dat zij die beslissing naar behoren heeft gemotiveerd. Rekwirante stelt daarentegen dat de beslissing van het Gerecht waarbij het heeft geoordeeld dat de kamer van beroep bevoegd daartoe was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste toepassing oplevert van regel 19, leden 1 en 2, en regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995.

Rekwirante beseft dat de andere partijen in de procedure aanvoeren dat de ontvankelijkheid – ten bewijze van de reputatie van het merk – van stukken die zijn overgelegd teneinde het normaal gebruik van het merk aan te tonen, niet door regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995 wordt geregeld maar onder regel 50, lid 1, derde alinea, van deze verordening valt, waarin een bijzondere procesregel met betrekking tot de procedure voor de kamer van beroep is vastgesteld.

Zelfs indien de voornoemde bevoegdheid van de kamer van beroep op basis van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/1995 moet worden uitgelegd, heeft de kamer van beroep die bevoegdheid onjuist uitgeoefend en heeft het Gerecht artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 onjuist toegepast, doordat het de overwegingen van de kamer van beroep betreffende de onlosmakelijke band tussen het bewijs van het normaal gebruik en het bewijs van de reputatie van het merk heeft bevestigd als bevindingen die zijn geformuleerd in de rechtmatige uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. De kamer van beroep heeft haar beoordelingsbevoegdheid immers niet eens afgebakend, met name door aan te geven of het in de onderhavige zaak al dan niet een marginale beoordeling betrof. Indien de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid naar behoren had uitgeoefend, zou het hebben erkend dat die beoordeling – in overeenstemming met het arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C-120/12 P, EU:C:2013:638) – op restrictieve wijze diende te worden uitgeoefend. In die omstandigheden zou die bevoegdheid enkel naar behoren zijn uitgeoefend indien de – ten bewijze van de reputatie van het merk –overgelegde documenten niet in aanmerking waren genomen. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de kamer van beroep de omvang van haar bevoegdheid niet correct heeft afgebakend en haar bevoegdheid niet binnen die grenzen heeft uitgeoefend, en het heeft aldus artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 geschonden.

2. Schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009

Rekwirante betoogt dat het Gerecht de merken „KENZO” en „KENZO ESTATE” niet globaal heeft beoordeeld en het daardoor blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 betreft. Voorts stelt rekwirante dat de vordering die met betrekking tot het merk werd gemaakt betreffende het bestaan van een reputatie ervan, door het Gerecht werd bevestigd op basis van stukken die buiten beschouwing hadden dienen te worden gelaten indien de wettelijke regeling juist werd toegepast en de kamer van beroep haar bevoegdheid naar behoren had uitgeoefend. Bovendien voert rekwirante aan dat het Gerecht niet is overgegaan tot de vereiste globale beoordeling waar het heeft geoordeeld dat sprake was van gevaar voor associatie tussen het betwiste merk en het oudere merk en dat het eerstgenoemde merk ongerechtvaardigd voordeel zou trekken uit de reputatie van het laatstgenoemde merk. Ten slotte hebben de kamer van beroep en het Gerecht volgens rekwirante blijk gegeven van een onjuiste opvatting waar zij hebben geoordeeld dat zij niet het bewijs had geleverd van een „geldige reden” in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.

____________

1 Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

2 Verordening (EG) nr. 2868/1995 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB 1995, L 303, blz. 1).