Language of document : ECLI:EU:C:2007:102

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

15 februari 2007 (*)

„Executieverdrag – Artikel 1, eerste alinea, eerste volzin – Toepassingsgebied – Burgerlijke en handelszaken – Begrip – Vordering tot schadevergoeding, ingesteld in verdragsluitende staat door rechtverkrijgenden van slachtoffers van bloedbad tijdens oorlog en gericht tegen andere verdragsluitende staat wegens handelingen van zijn strijdkrachten”

In zaak C‑292/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het P1rotocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Efeteio Patron (Griekenland) bij beslissing van 8 juni 2005, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2005, in de procedure

Eirini Lechouritou,

Vasileios Karkoulias,

Georgios Pavlopoulos,

Panagiotis Brátsikas,

Dimitrios Sotiropoulos,

Georgios Dimopoulos

tegen

Dimosio tis Omospondiakis Dimokratias tis Germanias,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), J. Klučka, R. Silva de Lapuerta en J. Makarczyk, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–        E. Lechouritou, V. Karkoulias, G. Pavlopoulos, P. Brátsikas, D. Sotiropoulos en G. Dimopoulos, vertegenwoordigd door I. Stamoulis, dikigoros, en J. Lau, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde, bijgestaan door B. Heß, professeur,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door T. Nowakowski als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 2006,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Lechouritou, V. Karkoulias, G. Pavlopoulos, P. Brátsikas, D. Sotiropoulos en G. Dimopoulos – verzoekers in het hoofdgeding, die Griekse onderdanen met woonplaats in Griekenland zijn – en de Bondsrepubliek Duitsland over de vergoeding van de vermogens‑ en immateriële schade die zij hebben geleden wegens handelingen van de Duitse strijdkrachten waarvan hun ouders tijdens de bezetting van Griekenland in de Tweede Wereldoorlog slachtoffer zijn geworden.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 1 van het Executieverdrag, dat titel I, „Toepassingsgebied”, daarvan vormt, bepaalt:

„Dit verdrag wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen. Het heeft inzonderheid geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

Het is niet van toepassing op:

1.      de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen;

2.      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

3.      de sociale zekerheid;

4.      de arbitrage.”

4        De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.

5        Artikel 2, eerste alinea, van het Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van titel II, formuleert de hoofdregel van het verdrag als volgt:

„Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

6        Artikel 3, eerste alinea, van het Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling 1 behoort, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.”

7        In de artikelen 5 tot en met 18 van het Executieverdrag, die de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II vormen, zijn regels inzake de bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid vastgesteld.

8        Artikel 5, van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van titel II van het Executieverdrag bepaalt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

4.      ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave: voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, zulks voor zover volgens de interne wetgeving dit gerecht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        Blijkens de processtukken die de verwijzende rechter aan het Hof heeft overgelegd is het hoofdgeding terug te voeren op het bloedbad dat soldaten van de Duitse strijdkrachten op 13 december 1943 onder burgers hebben aangericht en waarbij 676 inwoners van de gemeente Kalavrita (Griekenland) zijn omgekomen.

10      In 1995 hebben verzoekers in het hoofdgeding zich tot het Polymeles Protodikeio Kalavriton gewend teneinde de Bondsrepubliek Duitsland te doen veroordelen tot vergoeding van de vermogensschade en de immateriële schade en van het psychische leed, die hun zijn veroorzaakt door de handelingen van de Duitse strijdkrachten.

11      In 1998 heeft het Polymeles Protodikeio Kalavriton, waarvoor de Bondsrepubliek Duitsland niet is verschenen, deze vordering afgewezen op grond dat de Griekse rechterlijke instellingen niet bevoegd zijn om hierop uitspraak te doen, daar de verwerende staat als soevereine staat overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Griekse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering immuniteit geniet.

12      In januari 1999 zijn verzoekers in het hoofdgeding van dit afwijzend vonnis in beroep gekomen bij het Efeteio Patron, dat het beroep in 2001 formeel ontvankelijk heeft verklaard en daarop de behandeling van de zaak heeft geschorst in afwachting van de uitspraak van het Anotato Eidiko Dikastirio (bijzonder hooggerechtshof) in een parallelle zaak over de uitlegging van de regels van internationaal recht inzake de immuniteit van jurisdictie van de soevereine staat en de kwalificatie ervan als door de internationale gemeenschap algemeen aanvaarde regels. In bedoelde zaak was meer bepaald de vraag aan de orde of artikel 11 van de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten − ondertekend te Basel op 16 mei 1972, maar waarbij de Helleense Republiek geen partij is −, moet worden aangemerkt als een algemeen aanvaarde regel van internationaal recht. Krachtens dit artikel kan „[e]en overeenkomstsluitende staat [...] geen beroep doen op immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht van de rechter van een andere overeenkomstsluitende staat indien het geding betrekking heeft op vergoeding voor lichamelijk letsel of materiële schade, voortvloeiende uit een gebeurtenis die zich heeft voorgedaan op het grondgebied van de staat van het forum, en indien de veroorzaker van het letsel of de schade zich op dat grondgebied bevond op het tijdstip waarop die gebeurtenis zich heeft voorgedaan”. Verder rees ook de vraag of deze uitzondering op de immuniteit van de overeenkomstsluitende staten overeenkomstig het internationale gewoonterecht mede geldt voor vorderingen tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad begaan tijdens een gewapend conflict, die leden van een bepaalde groep of van een concrete plaats heeft getroffen, die niets met de gevechten te maken hadden en niet aan de oorlogshandelingen deelnamen.

13      In 2002 heeft het Anotato Eidiko Dikastirio in de toen bij hem aanhangige zaak dienaangaande geoordeeld dat „in het huidige stadium van ontwikkeling van het internationale recht de algemeen aanvaarde regel van dat recht blijft bestaan, volgens welke een staat niet geldig voor het gerecht van een andere staat kan worden opgeroepen tot vergoeding van de schade veroorzaakt door een onrechtmatige daad die op het grondgebied van het forum heeft plaatsgevonden en waarbij op de een of andere wijze strijdkrachten van de verwerende staat zijn betrokken, hetzij in oorlogstijd, hetzij in vredestijd”, zodat de verwerende staat in dat geval immuniteit geniet.

14      Overeenkomstig artikel 100, lid 4, van de Griekse Grondwet zijn de uitspraken van het Anotato Eidiko Dikastirio „onherroepelijk”. Verder geldt volgens artikel 54, lid 1, van het Wetboek betreffende het Anotato Eidiko Dikastirio een uitspraak van deze rechterlijke instantie over de vraag of een regel van internationaal recht als algemeen aanvaard moet worden beschouwd, „erga omnes”, zodat een uitspraak van het Anotato Eidiko Dikastirio, waarin twijfels worden weggenomen omtrent de vraag of een bepaalde regel van internationaal recht als algemeen aanvaard moet worden aangemerkt, en de in die uitspraak geformuleerde beoordeling dienaangaande niet alleen bindend zijn voor de rechter die de vraag aan het Anotato Eidiko Dikastirio heeft voorgelegd of de partijen die het beroep waarin deze uitspraak is gedaan hebben ingesteld, maar ook voor iedere rechter of ieder orgaan van de Helleense Republiek waarvoor dezelfde rechtsvraag wordt opgeworpen.

15      Verzoekers in het hoofdgeding hebben zich beroepen op het Executieverdrag, meer bepaald op artikel 5, punten 3 en 4, daarvan, waarbij volgens hen de immuniteit van de staten is afgeschaft in alle gevallen waarin de onrechtmatige daad op het grondgebied van de staat van het aangezochte gerecht is begaan, maar de verwijzende rechter twijfelt of het bij hem ingestelde beroep binnen het toepassingsgebied van dit verdrag valt, en wijst er in dit verband op dat het van het antwoord op betwiste rechtsvragen afhangt of de verwerende staat immuniteit geniet, en dus of de Griekse rechterlijke instanties onbevoegd zijn om het bij hen aanhangige geding te beslechten.

16      Daarop heeft het Efeteio Patron de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Vallen vorderingen tot schadevergoeding die door natuurlijke personen worden ingesteld tegen een verdragsluitende staat, als civielrechtelijk aansprakelijk voor handelingen of omissies van zijn strijdkrachten, volgens artikel 1 binnen het materiële toepassingsgebied van het EG‑Executieverdrag, wanneer die handelingen en omissies hebben plaatsgevonden tijdens de militaire bezetting van de woonstaat van de eisers na een aanvalsoorlog door de verweerder, onmiskenbaar in strijd zijn met het oorlogsrecht en ook als misdaden tegen de mensheid kunnen worden beschouwd?

2)      Is het verenigbaar met het stelsel van het EG‑Executieverdrag, dat de verwerende staat zich op zijn immuniteit beroept, met het gevolg dat, bij bevestigend antwoord, de toepassing van het verdrag automatisch wordt geneutraliseerd, met name voor handelingen en omissies van de strijdkrachten van de verweerder die hebben plaatsgevonden vóór het betrokken verdrag in werking trad, namelijk in de jaren 1941‑1944?”

 Procesverloop voor het Hof

17      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Hof op 28 november 2006, hebben verzoekers in het hoofdgeding opmerkingen geformuleerd over de conclusie van de advocaat-generaal en hebben zij het Hof verzocht, „overeenkomstig artikel 16 van het Statuut van het Hof te verklaren dat de onderhavige zaak ‚van uitzonderlijk belang’ is en haar naar de voltallige zitting dan wel naar de Grote kamer te verwijzen”.

18      In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat het Statuut van het Hof en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid dat partijen opmerkingen indienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal. Volgens de rechtspraak moet een verzoek in die zin dan ook worden afgewezen (zie met name beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar, C‑17/98, Jurispr. blz. I‑665, punten 2 en 19).

19      Er zij ook op gewezen dat het Hof krachtens artikel 16, derde alinea, van zijn Statuut „zitting [houdt] in Grote kamer, wanneer een lidstaat of een instelling van de Gemeenschap die partij is bij het geding daarom verzoekt”.

20      Uit de bewoordingen van artikel 16, derde alinea, blijkt reeds dat particulieren niet bevoegd zijn om een dergelijk verzoek in te dienen, en verder is het verzoek om de zaak naar de Grote kamer te verwijzen in casu niet geformuleerd door een lidstaat of een instelling van de Gemeenschappen die partij is bij het geding.

21      Voorts is, behalve in de in artikel 16, vierde alinea, genoemde gevallen, op grond van artikel 16, vijfde alinea, het Hof als enige bevoegd te besluiten, de advocaat-generaal gehoord, een zaak naar de voltallige zitting te verwijzen, wanneer het van oordeel is dat deze zaak van uitzonderlijk belang is.

22      In het onderhavige geval is het Hof van oordeel dat er geen termen aanwezig zijn voor een dergelijke verwijzing.

23      In die omstandigheden moet het verzoek als beschreven in punt 17 van het onderhavige arrest worden afgewezen.

24      Deze conclusie moet ook gelden in het geval dat het verzoek van verzoekers in het hoofdgeding als een verzoek om heropening van de behandeling moet worden beschouwd.

25      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, de mondelinge behandeling krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering kan heropenen, indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie met name arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, Jurispr. blz. I‑1577, punt 42; 14 december 2004, Radlberger Getränkegesellschaft en S. Spitz, C‑309/02, Jurispr. blz. I‑11763, punt 22, en 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 15).

26      In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, evenwel van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden, en dat in de bij hem aanhangige procedure over deze gegevens is gedebatteerd.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat een in een verdragsluitende staat door natuurlijke personen tegen een andere verdragsluitende staat ingestelde rechtsvordering tot vergoeding van de schade die is geleden door de rechtverkrijgenden van de slachtoffers van handelingen van strijdkrachten in het kader van krijgsverrichtingen op het grondgebied van eerstbedoelde staat, onder „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt.

28      Om te beginnen zij vastgesteld dat in artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag weliswaar het beginsel is neergelegd dat het toepassingsgebied ervan beperkt is tot „burgerlijke en handelszaken”, doch nergens in dit verdrag de inhoud en de draagwijdte van dit begrip worden bepaald.

29      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de bewoordingen van deze bepaling niet dienen te worden opgevat als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een der betrokken staten, zulks ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit het Executieverdrag voortvloeien. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het begrip „burgerlijke en handelszaken” dan ook een autonoom begrip dat moet worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, de doelen en het stelsel van het Executieverdrag en, anderzijds, de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels worden gevonden (zie met name arresten van 14 oktober 1976, LTU, 29/76, Jurispr. blz. 1541, punten 3 en 5; 16 december 1980, Rüffer, 814/79, Jurispr. blz. 3807, punt 7; 14 november 2002, Baten, C‑271/00, Jurispr. blz. I‑10489, punt 28; 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C‑266/01, Jurispr. blz. I‑4867, punt 20, en 18 mei 2006, ČEZ, C‑343/04, Jurispr. blz. I‑4557, punt 22).

30      Volgens het Hof leidt deze uitlegging ertoe dat bepaalde rechtsvorderingen of rechterlijke beslissingen buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen wegens factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil (zie reeds aangehaalde arresten LTU, punt 4; Rüffer, punt 14; Baten, punt 29; Préservatrice foncière TIARD, punt 21, en ČEZ, punt 22, en arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C‑167/00, Jurispr. blz. I‑8111, punt 29).

31      Zo heeft het Hof geoordeeld dat het Executieverdrag weliswaar van toepassing kan zijn op bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, doch dat dit anders is wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt (zie reeds aangehaalde arresten LTU, punt 4; Rüffer, punt 8; Henkel, punt 26; Baten, punt 30, en Préservatrice foncière TIARD, punt 22, en arrest van 21 april 1993, Sonntag, C‑172/91, Jurispr. blz. I‑1963, punt 20).

32      Op grond van dit beginsel heeft het Hof geoordeeld dat een publiekrechtelijk nationaal dan wel internationaal orgaan, dat belast is met de invordering van bijdragen die een particulier verschuldigd is wegens het gebruik van de installaties en diensten daarvan, krachtens overheidsbevoegdheid handelt, in het bijzonder wanneer dat gebruik verplicht en exclusief is en de hoogte van de bijdragen, de berekeningswijzen en de inningsprocedures eenzijdig aan de gebruikers worden opgelegd (arrest LTU, reeds aangehaald, punt 4).

33      Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag geen rechtsvorderingen omvat die door de voor het beheer van de openbare vaarwateren bevoegde staat tegen de wettelijk aansprakelijke persoon zijn ingesteld teneinde terugbetaling te verkrijgen van kosten wegens opruiming van een wrak in het kader van de uitvoering van een internationale verbintenis, indien deze beheerder dat wrak krachtens overheidsbevoegdheid heeft opgeruimd of doen opruimen (arrest Rüffer, reeds aangehaald, punten 9 en 16).

34      Betwistingen van deze aard vloeien namelijk voort uit een uitoefening van overheidsbevoegdheden door een der partijen bij het geding, omdat daarbij gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels van gemeen recht (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Sonntag, punt 22; Henkel, punt 30, en Préservatrice foncière TIARD, punt 30, en arrest van 5 februari 2004, Frahuil, C‑265/02, Jurispr. blz. I‑1543, punt 21).

35      Deze beoordeling geldt a fortiori voor een rechtsvordering als die in het hoofdgeding.

36      De door verzoekers in het hoofdgeding tegen de Bondsrepubliek Duitsland ingestelde schadevordering vindt haar oorsprong namelijk in operaties van strijdkrachten tijdens de Tweede Wereldoorlog.

37      Zoals de advocaat-generaal in de punten 54 tot en met 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijdt het geen twijfel dat operaties van strijdkrachten een van de typische uitingen van staatssoevereiniteit zijn, in het bijzonder omdat daartoe eenzijdig en dwingend wordt besloten door de bevoegde overheidsinstanties en omdat zij onlosmakelijk verbonden lijken met het buitenlandse en defensiebeleid van de staten.

38      Handelingen als die welke ten grondslag liggen aan de door verzoekers in het hoofdgeding aangevoerde schade en dus aan de schadevordering die zij bij de Griekse rechterlijke instanties hebben ingesteld, moeten bijgevolg worden geacht voort te vloeien uit een uitoefening van overheidsbevoegdheden door de betrokken staat op de datum waarop deze handelingen zijn verricht.

39      Gelet op de in punt 30 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, valt een rechtsvordering zoals die welke bij de verwijzende rechter is ingesteld dus niet binnen het materiële toepassingsgebied van het Executieverdrag zoals bepaald in artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, ervan.

40      Aan deze uitlegging kan niet worden afgedaan door het betoog van met name verzoekers in het hoofdgeding, dat de vordering die zij bij de Griekse rechterlijke instanties tegen de Bondsrepubliek Duitsland hebben ingesteld moet worden aangemerkt als een vordering wegens civielrechtelijke aansprakelijkheid, die bovendien onder artikel 5, punten 3 en 4, van het Executieverdrag valt, en dat iure imperii verrichte handelingen niet de onwettige of onrechtmatige handelingen omvatten.

41      Om te beginnen heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat de eiser ageert op grond van een vorderingsrecht dat zijn oorsprong vindt in een overheidshandeling, volstaat om zijn actie, ongeacht de aard van de procedure die het nationale recht hem daartoe biedt, aan te merken als vallende buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag (zie arrest Rüffer, reeds aangehaald, punten 13 en 15). Dat de bij de verwijzende rechter ingestelde vordering een civielrechtelijk karakter heeft, voor zover zij strekt tot het verkrijgen van een geldelijke vergoeding voor de aan verzoekers in het hoofdgeding toegebrachte materiële en immateriële schade, is bijgevolg volstrekt irrelevant.

42      Irrelevant is voorts de verwijzing naar de bevoegdheidsregels die meer in het bijzonder in artikel 5, punten 3 en 4, van het Executieverdrag zijn neergelegd, omdat de vraag of dit verdrag van toepassing is op het hoofdgeding logischerwijs een voorafgaande vraag is die, bij ontkennend antwoord zoals in casu, de aangezochte rechter vrijstelt van de verplichting om de in dit verdrag vervatte materiële regels te onderzoeken.

43      Ten slotte betreft de vraag of de overheidshandelingen die aan de vordering in het hoofdgeding ten grondslag liggen al dan niet wettige handelingen zijn, de aard van deze handelingen, maar niet de materie waartoe zij behoren. Daar deze materie als zodanig moet worden geacht buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag te vallen, kan het onwettige karakter van dergelijke handelingen geen andere uitlegging rechtvaardigen.

44      Verder zou de stelling van verzoekers in het hoofdgeding dienaangaande, werd zij aanvaard, voorafgaande materiële vragen doen rijzen nog voordat het toepassingsgebied van het Executieverdrag met zekerheid zou kunnen worden afgebakend. Dergelijke moeilijkheden zouden evenwel zeker onverenigbaar zijn met de opzet en het doel van dit verdrag, dat – zoals uit de preambule ervan alsmede uit het rapport van P. Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1) blijkt − berust op het wederzijdse vertrouwen van de verdragsluitende staten in hun rechtsstelsels alsmede in hun rechterlijke instellingen, en rechtszekerheid beoogt te garanderen door middel van uniforme regels inzake jurisdictieconflicten in burgerlijke en handelszaken, alsmede de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle erkenning en tenuitvoerlegging van in de verdragsluitende staten gegeven rechterlijke beslissingen.

45      Op hetzelfde gebied van gerechtelijke samenwerking in burgerlijke zaken preciseert voorts verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB L 143, blz. 15), die volgens artikel 2, lid 1, ervan ook van toepassing is „in burgerlijke en handelszaken”, in dezelfde bepaling dat „zij [...] geen betrekking [heeft] op [...] de aansprakelijkheid van de staat wegens handelingen en omissies bij de uitoefening van het staatsgezag (‚acta iure imperii’)”, zonder dienaangaande een onderscheid te maken naargelang deze handelingen en omissies al dan niet wettig zijn. Hetzelfde geldt voor artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1).

46      Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat een in een verdragsluitende staat door natuurlijke personen tegen een andere verdragsluitende staat ingestelde rechtsvordering tot vergoeding van de schade die is geleden door de rechtverkrijgenden van de slachtoffers van handelingen van strijdkrachten in het kader van krijgsverrichtingen op het grondgebied van eerstbedoelde staat, niet onder „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt.

 Tweede vraag

47      Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft op de tweede vraag niet te worden geantwoord.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat een in een verdragsluitende staat door natuurlijke personen tegen een andere verdragsluitende staat ingestelde rechtsvordering tot vergoeding van de schade die is geleden door de rechtverkrijgenden van de slachtoffers van handelingen van strijdkrachten in het kader van krijgsverrichtingen op het grondgebied van eerstbedoelde staat, niet onder „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.