Language of document : ECLI:EU:T:2012:493

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 september 2012 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Nederlandse markt van wegenbouwbitumen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Geldboeten – Medewerking tijdens administratieve procedure – Significant toegevoegde waarde – Gelijke behandeling – Rechten van verdediging”

In zaak T‑370/06,

Kuwait Petroleum Corp., gevestigd te Shuwaikh (Koeweit),

Kuwait Petroleum International Ltd, gevestigd te Woking (Verenigd Koninkrijk),

Kuwait Petroleum (Nederland) BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

vertegenwoordigd door D. Hull, solicitor, en G. Berrisch, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre als gemachtigde, bijgestaan door L. Gyselen, advocaat,

verweerster,

betreffende, primair, een vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 4090 def. van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. COMP/38.456 – Bitumen – NL), en subsidiair, een vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete die bij deze beschikking aan verzoeksters is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, N. Wahl en S. Soldevila Fragoso (rapporteur), rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juni 2011,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        Kuwait Petroleum Corp. (hierna: „KPC”) is de staatsoliemaatschappij van Koeweit en moedermaatschappij van het Kuwait Petroleum-concern. Zij verhandelt haar producten in Europa via haar te Londen gevestigde dochteronderneming Kuwait Petroleum International Ltd (hierna: „KPI”). Twee dochterondernemingen van KPC zijn werkzaam in Nederland, namelijk Kuwait Petroleum Europoort BV, die in de raffinaderij te Rotterdam bitumen produceert, en Kuwait Petroleum (Nederland) BV (hierna: „KPN”), die zich bezighoudt met de verkoop van bitumen in Nederland. KPI en KPN zijn rechtstreeks of indirect eigendom van KPC Holdings AEC, met zetel op Aruba, die zelf volledig in handen is van KPC. Alle buiten Koeweit gevestigde dochterondernemingen van het Kuwait Petroleum-concern die werkzaam zijn op het gebied van raffinage en de afzet van olie, zijn in handen van KPC Holdings.

2        Bij brief van 20 juni 2002 heeft British Petroleum (hierna: „BP”) de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis gesteld van het vermoedelijke bestaan van een mededingingsregeling betreffende de markt van wegenbouwbitumen in Nederland en een verzoek om immuniteit voor geldboeten ingediend krachtens de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna „mededeling inzake medewerking van 2002”).

3        Op 1 en 2 oktober 2002 heeft de Commissie onaangekondigde verificaties verricht, onder meer in de gebouwen van KPN. De Commissie heeft verzoeken om inlichtingen gericht aan verschillende vennootschappen, waaronder KPN, op 30 juni 2003 en 5 april 2004. KPN heeft geantwoord op 16 september 2003 en 30 april 2004.

4        Op 12 september 2003 heeft KPN een verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 ingediend. Bij het verzoek was een ondernemingsverklaring gevoegd. Zij heeft ook verzocht om een gedeelte van de op 16 september 2003 verstrekte inlichtingen in aanmerking te nemen in het kader van haar clementieverzoek. Tijdens een bijeenkomst met de Commissie op 18 september 2003 heeft KPN voorgesteld drie voormalige werknemers te horen die de afgelegde verklaringen zouden kunnen aanvullen, wat op 1 en 9 oktober 2003 is gebeurd.

5        Op 14 oktober 2004 heeft de Commissie KPN overeenkomstig punt 26 van de mededeling inzake medewerking van 2002 in kennis gesteld van haar voornemen om haar geldboete met 30 à 50 % te verminderen, omdat zij tot de voorlopige conclusie was gekomen dat het door KPN verstrekte bewijsmateriaal significant toegevoegde waarde had.

6        Op 18 oktober 2004 heeft de Commissie een procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij op 19 oktober 2004 heeft doen toekomen aan verschillende vennootschappen, waaronder verzoeksters, namelijk KPC, KPI en KPN. Op verzoek van KPC en KPI heeft de Commissie deze ondernemingen bij schrijven van 2 december 2004 bevestigd dat de vermindering van de geldboete die uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002 was verleend aan KPN, ook voor hen gold.

7        Nadat de betrokken vennootschappen op 15 en 16 juni 2005 waren gehoord, heeft KPN preciseringen aangebracht aan haar verklaringen betreffende ExxonMobil, een door de Commissie niet bestrafte leverancier van bitumen, die in de mededeling van punten van bezwaar waren gebruikt en door andere deelnemers aan de hoorzitting waren betwist. Deze preciseringen zijn meegedeeld aan alle deelnemers aan de hoorzitting en hebben heel wat reacties uitgelokt. De Commissie heeft verzoeksters inzage van deze reacties geweigerd.

8        Op 13 september 2006 heeft de Commissie beschikking C(2006) 4090 def. inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. COMP/38.456 – Bitumen – NL) (hierna: „bestreden beschikking”) gegeven, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 28 juli 2007 (PB L 196, blz. 40). Deze beschikking is op 22 september 2006 ter kennis gebracht van verzoeksters.

9        In de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet dat de vennootschappen waaraan de beschikking is gericht, hadden deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 81 EG, door in de betrokken perioden regelmatig gezamenlijk voor de verkoop en de inkoop van wegenbouwbitumen in Nederland de brutoprijs, een standaardkorting op de brutoprijs voor de aan de mededingingsregeling deelnemende wegenbouwers en een lagere maximale korting op de brutoprijs voor de overige wegenbouwers vast te stellen.

10      Verzoeksters zijn aan deze inbreuk schuldig bevonden voor de periode van 1 april 1994 tot en met 15 april 2002 en zijn hoofdelijk veroordeeld tot een geldboete van 16,632 miljoen EUR.

11      In het kader van de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie de inbreuk wegens de aard ervan als zeer zwaar aangemerkt, ook al betrof zij slechts een kleine geografische markt (punt 316 van de bestreden beschikking).

12      Om rekening te houden met het specifieke gewicht van het onrechtmatige gedrag van elke bij de mededingingsregeling betrokken onderneming en met de reële weerslag daarvan op de mededinging, heeft de Commissie tussen de betrokken ondernemingen een onderscheid gemaakt naargelang van hun relatieve belang op de betrokken markt, dat is gemeten aan hun marktaandelen, en de ondernemingen in zes categorieën ingedeeld.

13      Op basis van bovenstaande overwegingen heeft de Commissie het uitgangsbedrag voor verzoeksters bepaald op 12 miljoen EUR (punt 322 van de bestreden beschikking). Gelet op de omvang en de omzet van het concern heeft zij een vermenigvuldigingsfactor van 1,1 toegepast om te verzekeren dat voldoende afschrikkende werking van de geldboete uitgaat (punt 323 van de bestreden beschikking).

14      Wat de duur van de inbreuk betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat verzoeksters een inbreuk van lange duur, namelijk van meer dan vijf jaar, hadden gepleegd. Zij is uitgegaan van een totale duur van acht jaar, van 1 april 1994 tot en met 15 april 2002, en heeft het uitgangsbedrag op grond daarvan met 80 % vermeerderd (punt 326 van de bestreden beschikking). Het basisbedrag van de geldboete, dat wordt bepaald op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk, is bijgevolg vastgesteld op 23,76 miljoen EUR (punt 335 van de bestreden beschikking).

15      De Commissie heeft jegens verzoeksters geen verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen. Zij heeft er wel mee ingestemd de mededeling inzake medewerking van 2002 op hen toe te passen en heeft hun geldboete met 30 % verminderd. Zij heeft het standpunt ingenomen dat de op 12 en 16 september 2003 en op 1 en 9 oktober 2003 verstrekte inlichtingen, door de nauwkeurigheid ervan, haar beter in staat hadden gesteld om het bestaan van de inbreuk te bewijzen. De Commissie heeft evenwel geoordeeld rekening te moeten houden met het feit dat het clementieverzoek pas is ingediend elf maanden na de onaangekondigde verificaties en nadat zij haar verzoek om inlichtingen had verzonden, dat een aantal bewijsstukken haar door andere ondernemingen al was overgelegd en dat KPN van bepaalde van haar tegen ExxonMobil afgelegde verklaringen was teruggekomen (punten 382‑388 van de bestreden beschikking).

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 december 2006, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

17      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering een aantal schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord.

18      Partijen hebben ter terechtzitting van 15 juni 2011 pleidooi gehouden en op de mondelinge vragen van het Gerecht geantwoord.

19      Aangezien een lid van de Zesde kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht zichzelf krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering ter aanvulling van de kamer aangewezen.

20      Bij beschikking van 18 november 2011 heeft het Gerecht (Zesde kamer) in de nieuwe samenstelling de mondelinge behandeling heropend en aan partijen meegedeeld dat zij op een nieuwe terechtzitting zouden worden gehoord.

21      Bij brieven van 25 respectievelijk 28 november 2011 hebben de Commissie en verzoeksters het Gerecht meegedeeld dat zij ervan afzagen opnieuw te worden gehoord.

22      Bijgevolg heeft de president van het Gerecht besloten de mondelinge behandeling te sluiten.

23      Verzoeksters vorderen dat het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig verklaart voor zover deze hen betreft;

–        subsidiair, het bedrag van de hun op grond van artikel 2, sub i, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete verlaagt;

–        de Commissie verwijst in de kosten.

24      De Commissie vordert dat het Gerecht:

–        het beroep verwerpt;

–        verzoeksters verwijst in de kosten.

25      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht over de gevolgen die moeten worden verbonden aan de arresten van het Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237), en 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C‑90/09 P, Jurispr. blz. I-1), hebben verzoeksters op 24 maart 2011 laten weten af te zien van het middel dat de Commissie kennelijke beoordelings- en juridische fouten heeft begaan door KPC en KPI verantwoordelijk te stellen voor de inbreuk die door hun dochteronderneming KPN was gepleegd. Het Gerecht heeft hiervan akte genomen.

 In rechte

26      Ter ondersteuning van hun vordering hebben verzoeksters twee middelen aangevoerd. Het eerste betreft schending van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002; het tweede ziet op vergissingen die de Commissie zou hebben begaan bij de vaststelling van het percentage waarmee het bedrag van hun geldboete is verminderd.

1.     Schending van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002

 Argumenten van partijen 

27      Verzoeksters stellen dat de Commissie punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geschonden door hun een geldboete op te leggen op grond van feiten die slechts konden worden aangetoond door bewijsmateriaal dat door KPN is aangedragen. Alleen dit bewijsmateriaal heeft de Commissie in staat gesteld het bestaan van de inbreuk, de zwaarte en de duur ervan aan te tonen. De overige in de bestreden beschikking vermelde bewijsstukken zijn namelijk indirect, niet afdoende of speculatief. Aldus heeft de Commissie uitsluitend op basis van de door KPN verstrekte inlichtingen kunnen aantonen dat de inbreuk zich uitstrekte over de volledige periode van 1 april 1994 tot en met 15 april 2002, aangezien de nota’s die in beslag zijn genomen bij Koninklijke Volker Wessels Stevin NV – een vennootschap die bij de bestreden beschikking is bestraft – enkel betrekking hadden op het jaar 1997 en het door BP overgelegde bewijsmateriaal alleen de periode na 1999 betrof.

28      De zeer enge interpretatie die de Commissie van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft gegeven, die erop neerkomt dat de betrokken bepaling slechts van toepassing is op gevallen waarin de feiten haar volstrekt onbekend zijn, druist volgens verzoeksters in tegen het doel ervan, namelijk de ondernemingen die om clementie verzoeken, ertoe bewegen zo veel mogelijk bewijsmateriaal aan te dragen. Deze interpretatie is bovendien in strijd met het vertrouwensbeginsel, dat in punt 29 van de mededeling inzake medewerking van 2002 nochtans uitdrukkelijk is erkend.

29      De Commissie wijst alle argumenten van verzoeksters af.

 Beoordeling door het Gerecht

30      Punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bepaalt dat „de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening [zal] houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt”.

31      Het Gerecht dient allereerst uit te maken of de Commissie een juridische vergissing heeft begaan door de toepassing van deze bepaling te beperken tot enkel de gevallen dat een onderneming haar inlichtingen verstrekt waarmee zij feiten kan bewijzen die haar volstrekt onbekend waren en door aldus het geval uit te sluiten waarin een onderneming haar bewijsmateriaal heeft verstrekt dat feiten die haar reeds eerder bekend waren, kan bevestigen.

32      In herinnering zij geroepen dat de Commissie in het onderhavige geval heeft besloten de geldboete van KPN met 30 % te verminderen, omdat deze haar bewijsmateriaal had verstrekt dat „door de aard ervan [haar] beter in staat [stelde] om de betrokken feiten te bewijzen en [...] bijgevolg een toegevoegde waarde [had] ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover [zij] op dat tijdstip reeds beschikte”. Deze toegevoegde waarde „was significant [aangezien] de bestaande informatie werd bevestigd en [dit nieuwe bewijsmateriaal] samen met de informatie waarover [zij] reeds beschikte [...] het voor [haar] mogelijk [maakte] de inbreuk te bewijzen”. KPN „[verstrekte immers] als eerste rechtstreeks bewijsmateriaal [...] over [het feit dat er bitumenoverlegvergaderingen werden gehouden, wat een centraal] onderdeel van de werking van het kartel [was]”, en op het tijdstip dat KPN bewijsmateriaal verstrekte, dat wil zeggen voordat zij de antwoorden op de verzoeken om inlichtingen ontving (met name die van de ondernemingen Shell, Total en Nynas), „was het onduidelijk of en in welke mate de uit de betrokken periode stammende documenten in [haar] dossier [...], samen met de door BP verstrekte informatie, op zichzelf voldoende waren om het bestaan van de inbreuk aan te tonen” (punt 383 van de bestreden beschikking).

33      Het Gerecht is van oordeel dat punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 eng moet worden uitgelegd, waarbij de toepassing ervan wordt beperkt tot de gevallen waarin een onderneming bij een kartel de Commissie nieuwe inlichtingen verstrekt over de zwaarte of de duur van de inbreuk, en de gevallen waarin de onderneming slechts informatie heeft meegedeeld die het bewijs van het bestaan van de inbreuk kan bevestigen, worden uitgesloten.

34      Om te beginnen zij namelijk eraan herinnerd dat de clementieprocedure een uitzondering vormt op de regel dat een onderneming moet worden bestraft voor elke inbreuk op het mededingingsrecht, zodat de desbetreffende bepalingen eng moeten worden uitgelegd.

35      Voorts moet worden benadrukt dat de clementieprogramma’s aan doeltreffendheid zouden inboeten indien er voor de ondernemingen geen stimulansen meer waren om als eerste inlichtingen over een kartel aan te brengen bij de Commissie.

36      De interpretatie die verzoeksters verdedigen zou ertoe leiden dat het door de Commissie in haar mededeling gemaakte onderscheid tussen de enige onderneming die voor immuniteit voor geldboeten in aanmerking kan komen (titel A van de mededeling inzake medewerking van 2002) en de ondernemingen die slechts aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete (titel B van de mededeling inzake medewerking van 2002) zijn betekenis verliest. Die interpretatie zou namelijk erop neerkomen dat ook laatstbedoelde ondernemingen in aanmerking zouden komen voor volledige immuniteit voor geldboeten. De mededeling inzake medewerking van 2002 maakt een onderscheid tussen de onderneming die als eerste bewijsmateriaal heeft verstrekt dat de Commissie in staat kan stellen om een inbreuk vast te stellen of om een beschikking te geven tot het verrichten van verificaties, die in aanmerking komt voor volledige immuniteit voor geldboeten, en de overige ondernemingen, die deze voorwaarden niet vervullen en slechts in aanmerking kunnen komen voor een vermindering van de geldboete met maximaal 50 %.

37      De Commissie heeft bijgevolg geen juridische vergissing begaan voor zover zij het standpunt heeft ingenomen dat zij bij de vaststelling van de aan KPN op te leggen geldboete rekening mocht houden met feiten die deze laatste slechts had helpen bevestigen door bepaald bewijsmateriaal te verstrekken, maar waarvan de Commissie niet onkundig was.

38      Verder stellen verzoeksters dat een dergelijke interpretatie in strijd is met het vertrouwensbeginsel, dat in punt 29 van de mededeling inzake medewerking van 2002 nochtans uitdrukkelijk is erkend. Het is juist dat het recht om zich te beroepen op het vertrouwensbeginsel, dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt, toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem concrete toezeggingen te doen (arrest Hof van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 33). In casu moet echter worden vastgesteld dat de Commissie KPN nooit concrete toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot de mogelijkheid om haar immuniteit voor geldboeten te verlenen. In het kader van clementieverzoeken verstrekt iedere verzoeker de Commissie doorgaans inlichtingen zonder te weten over welke informatie deze laatste reeds beschikt, zodat hij geen gewettigde verwachtingen kan koesteren ten aanzien van het bedrag van de vermindering waarvoor hij in aanmerking kan komen.

39      In het onderhavige geval moet ten slotte worden onderzocht of de Commissie de beoordelingsmarge waarover zij beschikte niet kennelijk heeft overschreden door te oordelen dat KPN voldeed aan de voorwaarden van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002, zoals dat in punt 33 hierboven is uitgelegd.

40      Uit de bestreden beschikking blijkt dat de door KPN verstrekte inlichtingen de bewijzen die de Commissie al in handen had betreffende het feit dat tussen de leveranciers van bitumen (hierna: „leveranciers”) en de aan het kartel deelnemende wegenbouwers vergaderingen werden gehouden, weliswaar hebben kunnen bevestigen en versterken, maar dat de Commissie op grond van inlichtingen die haar door BP waren verstrekt en documenten die bij de verificaties ter plaatse in beslag waren genomen, met name nota’s van Hollandsche Beton Groep (hierna: „HBG”) van maart en juli 1994, reeds wist dat deze feiten tijdens de volledige inbreukperiode waren gepleegd. KPN heeft dus geen bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking had op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg zouden hebben gehad voor de zwaarte of de duur van de inbreuk

41      Het eerste middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

2.     Omvang van de vermindering van de geldboete

 Argumenten van partijen

42      Verzoeksters betogen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het bedrag van hun geldboete slechts met 30 % te verminderen op grond dat het clementieverzoek is ingediend elf maanden na de onaangekondigde verificaties en nadat het eerste verzoek om inlichtingen was verstuurd, dat het verstrekte bewijsmateriaal aan toegevoegde waarde had ingeboet als gevolg van de inlichtingen die door andere ondernemingen waren verstrekt en dat KPN bepaalde van haar verklaringen had geherformuleerd. Volgens verzoeksters staat het aan het Gerecht de motivering van de beschikking op het punt van de hoogte van de hun verleende vermindering van de geldboete volledig te toetsen en heeft de rechter van de Unie de Commissie in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 nooit een ruime beoordelingsmarge toegekend.

43      In de eerste plaats zijn verzoeksters van mening dat een termijn van elf maanden niet onredelijk is om een clementieverzoek in te dienen, met name gelet op het feit dat het onderzoek van de Commissie in totaal 28 maanden heeft geduurd. Die tijd hadden zij nodig om al het aan de Commissie verstrekte bewijsmateriaal te verzamelen en de mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet niet in een specifieke termijn. In dit verband kan de Commissie zich niet beroepen op het arrest van het Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie (T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137), aangezien in die zaak het enige clementieverzoek van de onderneming vervat zat in haar antwoord op de vragenlijst van de Commissie, terwijl in het onderhavige geval KPN haar clementieverzoek heeft ingediend alvorens op de vragenlijst te antwoorden en haar antwoorden veel ruimer heeft geformuleerd dan op basis van de gestelde vragen kon worden verwacht.

44      In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het bedrag van hun geldboete slechts in beperkte mate te verminderen op grond dat het op 16 september en op 1 en 9 oktober 2003 verstrekte bewijsmateriaal aan waarde had ingeboet als gevolg van de voordien door Nynas en Total afgelegde verklaringen. In de bestreden beschikking heeft de Commissie nochtans erkend dat zij op basis van de inlichtingen die KPN op 12 september 2003 en in haar aanvullende verklaringen had verstrekt, rechtstreekse en doorslaggevende bewijzen van de inbreuk heeft kunnen verkrijgen, terwijl de door Nynas en Total meegedeelde informatie geen enkele significant toegevoegde waarde had, zodat de Commissie niet op hun clementieverzoek is ingegaan.

45      In de derde plaats heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld dat het bedrag van hun geldboete slechts in beperkte mate kon worden verminderd omdat KPN haar verklaringen over ExxonMobil zou hebben geherformuleerd. Aldus heeft zij om te beginnen een feitelijke vergissing begaan door op de hoorzittingen het standpunt in te nemen dat werknemers van KPN van hun verklaringen waren teruggekomen. In werkelijkheid hebben zij hun verklaringen enkel verduidelijkt door te preciseren dat zij slechts indirect bewijs hadden dat ExxonMobil aan de inbreuk had deelgenomen en dat zij hoe dan ook nooit hadden gesteld over rechtstreekse bewijzen van die deelneming te beschikken. De Commissie heeft bovendien een juridische vergissing begaan door te oordelen dat de toegevoegde waarde van het door KPN verstrekte bewijsmateriaal beperkt was omdat zij geen bewijs van de deelneming van ExxonMobil aan het kartel had geleverd. Verzoeksters stellen dat de waarde van het verstrekte bewijsmateriaal enkel mag worden getoetst aan de inbreuken die de Commissie in haar beschikking heeft aangetoond. Voorts heeft de Commissie, door hen wegens hun verklaringen betreffende ExxonMobil te bestraffen, het beginsel van gelijke behandeling geschonden, aangezien BP in haar clementieverzoek eveneens heeft beweerd dat ExxonMobil bij het kartel betrokken was.

46      In de vierde plaats betogen verzoeksters dat de Commissie met haar weigering om KPN toegang te geven tot de commentaren van de overige ondernemingen op de aanvullende verklaringen die zij op de hoorzittingen hadden afgelegd, haar recht om het dossier tijdens de administratieve procedure in te zien heeft geschonden. De Commissie heeft deze commentaren, waarvan sommige na de administratieve hoorzitting zijn geformuleerd, nochtans gebruikt om het bedrag van hun geldboete vast te stellen.

47      De Commissie wijst alle argumenten van verzoeksters af.

 Beoordeling door het Gerecht

 Juridische vergissingen

48      Verzoeksters stellen allereerst dat de Commissie zich heeft vergist in de omvang van haar bevoegdheid om bij de vaststelling van het bedrag waarmee de geldboete van een onderneming moet worden verminderd, de waarde te beoordelen van de inlichtingen die zij vrijwillig heeft verstrekt. Zij betogen met name dat de rechtspraak op grond waarvan de Commissie verklaart dat zij over een zekere beoordelingsmarge ter zake beschikt en dat de rechter enkel de kennelijke beoordelingsfouten mag toetsen, uitsluitend van toepassing is op de bepalingen van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”), en niet op die van de mededeling inzake medewerking van 2002.

49      Uit vaste rechtspraak over de mededeling inzake medewerking van 1996 blijkt dat medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen verplicht zijn ingevolge artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), geen vermindering van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt (arresten Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 260, en 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punten 341 en 342). Een dergelijke vermindering is daarentegen wél gerechtvaardigd, wanneer de onderneming veel ruimere inlichtingen heeft verstrekt dan de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 kan eisen (arrest Cascades/Commissie, reeds aangehaald, punten 261 en 262, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Daesang en Sewon Europe/Commissie, T‑230/00, Jurispr. blz. II‑2733, punt 137). Vermindering van het bedrag van een geldboete wegens medewerking is slechts gerechtvaardigd indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en tegen te gaan, en blijk heeft gegeven van een werkelijke geest van medewerking. Het staat dus aan het Gerecht te onderzoeken of de Commissie rekening heeft gehouden met de mate waarin de medewerking van de betrokken ondernemingen verder ging dan hetgeen overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 was vereist. In dat verband oefent het Gerecht een volledige controle uit die met name betrekking heeft op de uit de rechten van verdediging van de ondernemingen voortvloeiende grenzen van hun verplichting om de verzoeken om inlichtingen te beantwoorden. Voorts moet het Gerecht nagaan of de Commissie het nut van de medewerking voor de vaststelling van de inbreuk correct heeft beoordeeld in het licht van de mededeling inzake medewerking van 1996. Binnen de in die mededeling aangegeven grenzen beschikt de Commissie over een zekere vrijheid bij de beoordeling of de inlichtingen of documenten die de ondernemingen vrijwillig hebben verstrekt, haar taak hebben vergemakkelijkt en of er aanleiding bestaat om op grond van die mededeling een vermindering aan een onderneming te verlenen. Voor deze beoordeling geldt een beperkte rechterlijke toetsing (arrest Hof van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 152, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 529‑532, bevestigd door het arrest van het Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 249).

50      Verzoeksters voeren geen enkel argument aan waarom de beoordelingsmarge van de Commissie op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 zou moeten worden beperkt. Hoe dan ook is het vaste rechtspraak dat de Commissie in het kader van deze mededeling over enige vrijheid beschikt bij de beoordeling of de inlichtingen of documenten die de ondernemingen vrijwillig hebben verstrekt, haar taak hebben vergemakkelijkt en of er aanleiding bestaat om op grond van die mededeling een vermindering aan een onderneming te verlenen. Tevens is het vaste rechtspraak dat voor deze beoordeling een beperkte rechterlijke toetsing geldt (arrest Gerecht van 18 december 2008, General Química e.a./Commissie, T‑85/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 150).

51      Voorts is reeds geoordeeld dat de Commissie dient te motiveren waarom naar haar oordeel de door ondernemingen in het kader van de mededeling inzake medewerking van 1996 verstrekte inlichtingen een bijdrage vormen die al dan niet een vermindering van het bedrag van de opgelegde geldboete rechtvaardigt, terwijl de ondernemingen die de beschikking van de Commissie in dat opzicht willen betwisten, daarentegen moeten aantonen dat deze laatste zonder dergelijke door de ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en dus een boetebeschikking vast te stellen (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 297).

52      In het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 heeft de rechter van de Unie geoordeeld dat voor een vermindering van de geldboete op grond van deze bepalingen met name is vereist dat de betrokken onderneming als eerste materiaal heeft verstrekt dat van doorslaggevend belang is om het bestaan van de mededingingsregeling te bewijzen en dat dergelijk materiaal weliswaar niet noodzakelijkerwijs op zichzelf behoeft te volstaan om het bestaan van de mededingingsregeling aan te tonen, maar daartoe wel doorslaggevend moet zijn. Het mag dus niet eenvoudigweg gaan om gegevens die de Commissie helpen de koers van het door haar te voeren onderzoek te bepalen, maar het moet materiaal betreffen dat rechtstreeks kan worden gebruikt als voornaamste bewijsgrond voor een beschikking houdende vaststelling van de inbreuk (arresten Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punten 492, 493, 517, 518, 521, 522, 526 en 568, en Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punten 150, 156, 157 en 162).

53      Uit de bewoordingen van de punten 7, 21 en 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002 blijkt dat de Commissie moet beoordelen of elke onderneming een daadwerkelijke bijdrage, in termen van kwaliteit en tijdstip, heeft geleverd aan de vaststelling van de inbreuk (punt 7), en dat het begrip „significant toegevoegde waarde” verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. De Commissie hecht aldus bijzondere waarde aan bewijsmateriaal dat, samen met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikt, haar in staat kan stellen om het bestaan van een mededingingsregeling aan te tonen, aan bewijsmateriaal dat bewijsstukken die reeds in haar bezit zijn, kan bevestigen, of aan bewijsmateriaal dat rechtstreekse gevolgen heeft voor de zwaarte of de duur van de mededingingsregeling.

54      Verzoeksters betogen ten slotte dat de Commissie hen niet mocht bestraffen op grond van het feit dat KPN van haar verklaringen betreffende de deelneming van ExxonMobil aan het kartel was teruggekomen. In haar beschikking heeft de Commissie aangegeven dat het door KPN verstrekte bewijsmateriaal aan waarde had ingeboet omdat een aantal belangrijke verklaringen over de deelneming van ExxonMobil aan het kartel waren geherformuleerd en dus klaarblijkelijk eerst ongefundeerde verklaringen waren afgelegd. In herinnering zij gebracht dat volgens punt 27 van de mededeling inzake medewerking van 2002 „[d]e Commissie [...] de uiteindelijke situatie van elke onderneming die om vermindering van een geldboete verzoekt, aan het einde van de administratieve procedure [zal] beoordelen, wanneer zij haar beschikking vaststelt”. Het staat dus aan de Commissie de waarde van de door een onderneming verstrekte inlichtingen te beoordelen aan het einde van de administratieve procedure. De Commissie kan bijgevolg niet worden verweten in casu te hebben geoordeeld dat zij KPN niet kon belonen voor het afleggen van verklaringen die haar op een bepaald tijdstip in de procedure doorslaggevend hadden geleken, maar die in het verdere verloop van de administratieve procedure onbruikbaar zijn gebleken.

55      Uit een en ander volgt dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de aan KPN verleende vermindering van haar geldboete de door verzoeksters in dit onderdeel van het onderhavige middel aangevoerde juridische vergissingen niet heeft begaan.

 Motiveringsplicht

56      Volgens de rechtspraak moet de motiveringsplicht enerzijds de betrokkene in staat stellen te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking gegrond is, en anderzijds de rechter van de Unie in staat stellen zijn wettigheidstoetsing te verrichten. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van de zaak, in het bijzonder de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de redengeving en de omstandigheden waarin zij is vastgesteld (arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 129).

57      In casu blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie voldoende duidelijk en nauwkeurig heeft uiteengezet waarom zij heeft besloten het bedrag van de geldboete van KPN slechts met 30 % te verminderen. De Commissie heeft namelijk aangegeven dat KPN de tweede onderneming was die met haar contact had gezocht, dat het door KPN verstrekte bewijsmateriaal haar beter in staat had gesteld om de inbreuk te bewijzen en dat KPN haar deelneming aan de inbreuk uiterlijk op het tijdstip waarop zij deze inlichtingen verstrekte, had stopgezet. Zij heeft echter ook gepreciseerd dat het clementieverzoek van KPN meer dan elf maanden na haar verificaties ter plaatse was ingediend, dat bepaalde inlichtingen die KPN nog later had verschaft, haar ook reeds door andere ondernemingen waren verstrekt en dat KPN was teruggekomen van bepaalde verklaringen over de deelneming van ExxonMobil aan de inbreuk die zij aanvankelijk had afgelegd (punten 382‑385 van de bestreden beschikking). Gelet op de omstandigheden waarin de bestreden beschikking is vastgesteld, heeft de Commissie het Gerecht in staat gesteld zijn wettigheidstoetsing te verrichten en verzoeksters inzicht verschaft in de redenen waarom de maatregel is genomen, zodat zij in voorkomend geval hun rechten konden verdedigen en konden nagaan of de beschikking gegrond was.

58      Dit argument moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

 Kennelijke beoordelingsfouten

59      Vooraf zij in herinnering gebracht dat volgens punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 „[de Commissie,] [o]m het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges [0 tot 50 %], [...] rekening [zal] houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte”. Verder wordt in deze bepaling gepreciseerd dat de Commissie „rekening [zal] kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”. In punt 7 van deze mededeling heet het verder dat „[e]en vermindering van een geldboete [...] de daadwerkelijke bijdrage, in termen van kwaliteit en tijdstip, van een onderneming aan de vaststelling van de inbreuk door de Commissie [moet] weerspiegelen”.

60      Nagegaan moet worden of de Commissie, door de geldboete van KPN op grond van deze bepalingen slechts met 30 % te verminderen, geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. De Commissie heeft verklaard ermee rekening te hebben gehouden dat KPN de tweede onderneming was die met haar contact had gezocht, dat het door haar verstrekte bewijsmateriaal haar beter in staat had gesteld om de inbreuk te bewijzen en dat KPN haar deelneming aan de inbreuk uiterlijk op het tijdstip waarop zij deze inlichtingen verstrekte, had stopgezet, maar ook met het feit dat KPN haar clementieverzoek had ingediend meer dan elf maanden na haar verificaties ter plaatse en nadat zij haar eerste verzoek om inlichtingen had verstuurd, dat bepaalde inlichtingen die KPN nog later had verschaft, haar ook reeds door andere ondernemingen waren verstrekt en dat KPN was teruggekomen van bepaalde verklaringen over de deelneming van ExxonMobil aan de inbreuk die zij aanvankelijk had afgelegd (punten 382‑385 van de bestreden beschikking).

61      Wat in de eerste plaats het argument betreft dat de geldboete van KPN slechts in beperkte mate is verminderd op grond dat haar clementieverzoek was ingediend elf maanden na de onaangekondigde verificaties en nadat het eerste verzoek om inlichtingen was verstuurd, zij eraan herinnerd dat de mededeling inzake medewerking van 2002 weliswaar niet voorziet in een specifieke termijn waarbinnen een clementieverzoek moet worden ingediend, maar als doorslaggevende factor voor het niveau van vermindering van de geldboete niettemin de datum in aanmerking neemt waarop het bewijsmateriaal is verstrekt. Ofschoon het verloop van elf maanden een onderneming niet belet een dergelijk verzoek alsnog in te dienen, kan de Commissie er bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de geldboete wel rekening mee houden (arrest General Química e.a./Commissie, aangehaald in punt 50, punt 147). Overigens heeft de rechter van de Unie in het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van het percentage van de vermindering van de geldboete rekening kan houden met het feit dat een onderneming pas meewerkte nadat de Commissie haar een verzoek om inlichtingen had toegezonden en dus met de vraag of een clementieverzoek al dan niet spontaan is ingediend, ook al vermeldde die mededeling in haar titel D niet specifiek dat de datum waarop de inlichtingen waren verstrekt, in aanmerking kon worden genomen (arrest Roquette Frères/Commissie, aangehaald in punt 43, punt 266).

62      In casu heeft KPN haar clementieverzoek pas ingediend op 12 september 2003, terwijl de Commissie haar onaangekondigde verificaties had verricht op 1 en 2 oktober 2002 en zij KPN haar eerste verzoek om inlichtingen had toegestuurd op 30 juni 2003. Het in punt 43 hierboven aangehaalde arrest Roquette Frères/Commissie kan niet opzij worden geschoven op grond dat het clementieverzoek van de onderneming in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, enkel vervat was in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen, terwijl KPN in casu eerst een clementieverzoek heeft ingediend en daarna haar antwoord op het verzoek om inlichtingen heeft verstuurd, en zij de Commissie overigens heeft verzocht in het kader van haar clementieverzoek rekening te houden met dit antwoord. Tot slot heeft KPN geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt waarom zij elf maanden heeft laten verstrijken alvorens haar clementieverzoek in te dienen. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om moeilijkheden die zij bij het interne onderzoek heeft ondervonden.

63      In de tweede plaats moet worden bepaald of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de geldboete van KPN slechts in beperkte mate te verminderen op grond dat het door KPN op 16 september en op 1 en 9 oktober 2003 verstrekte bewijsmateriaal aan waarde had ingeboet als gevolg van de voordien door Nynas en Total afgelegde verklaringen.

64      Uit het dossier blijkt dat KPN de tweede onderneming is die de Commissie, op 12 september 2003, inlichtingen heeft verstrekt uit hoofde van de mededeling inzake medewerking van 2002, en dat deze inlichtingen significant toegevoegde waarde hadden. Zij heeft echter gewacht tot 16 september 2003 alvorens aanvullende inlichtingen te verstrekken, en de gesprekken die gepland waren met de rechtstreeks bij het kartel betrokken werknemers hebben pas plaatsgevonden op 1 en 9 oktober 2003, hoewel de Commissie haar op 19 september 2003 had gewaarschuwd voor de risico’s die verbonden waren aan het uitstellen daarvan. In deze periode hebben Total – op 13 september 2003 – en vervolgens Nynas – op 2 oktober 2003 – in hun antwoord op het eerste verzoek om inlichtingen de Commissie evenwel uitgebreid informatie verstrekt.

65      De rechter van de Unie is met betrekking tot de vermindering van de geldboete binnen de vastgestelde marges van oordeel dat de Commissie niet alleen rekening dient te houden met de mate waarin het overgelegde bewijsmateriaal toegevoegde waarde heeft, maar ook met de datum waarop dat bewijsmateriaal, dat aan de voorwaarde van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002 voldoet, is verstrekt. Zij moet aldus rekening houden met het feit dat bepaalde inlichtingen zijn verstrekt nadat andere adressaten belangrijk bewijsmateriaal hebben meegedeeld, waardoor de toegevoegde waarde van die inlichtingen afneemt (arrest General Química e.a./Commissie, aangehaald in punt 50, punt 147).

66      In het onderhavige geval heeft de Commissie dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door rekening te houden met het feit dat het in oktober 2003 door KPN verstrekte bewijsmateriaal haar weliswaar bij de beschrijving van de inbreuk van nut is geweest, maar geen nieuwe doorslaggevende inlichtingen bevatte, gelet op de informatie die in de voormelde tussentijd door twee andere ondernemingen was verstrekt.

67      In de derde plaats moet tot slot worden bepaald of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op de hoorzittingen op het standpunt te stellen dat werknemers van KPN waren teruggekomen van hun verklaringen terwijl zij die volgens verzoeksters enkel hebben verduidelijkt door te preciseren dat zij slechts indirect bewijs hadden dat ExxonMobil aan de inbreuk had deelgenomen en dat zij hoe dan ook nooit hadden gesteld over rechtstreekse bewijzen van die deelneming te beschikken.

68      Uit de stukken van partijen blijkt dat KPN in haar verklaring van 12 september 2003 nadrukkelijk te kennen had gegeven dat „ExxonMobil na deze vergaderingen via bilaterale contacten met andere leveranciers informatie over de resultaten ervan had ingewonnen [...]” en dat, voor zover zij wist, „ExxonMobil deze overeenkomsten nadien in praktijk [had] gebracht”. In zijn mondelinge verklaring van 9 oktober 2003 heeft ook een voormalige werknemer van KPN uiteengezet dat ExxonMobil sinds 1994 of 1995 weliswaar niet langer deelnam aan de vergaderingen, maar informatie bleef inwinnen over het resultaat daarvan en haar gedrag bleef afstemmen op de beslissingen die tijdens die vergaderingen waren genomen (zie de punten 208‑211 van de mededeling van punten van bezwaar). De Commissie heeft hoofdzakelijk op basis van deze verklaringen (en op basis van die van Nynas) besloten de mededeling van punten van bezwaar aan ExxonMobil te sturen. Toen deze inlichtingen ter hoorzitting van 15 en 16 juni 2005 door andere partijen werden betwist, is KPN op 28 juni 2005 evenwel van haar verklaringen teruggekomen en heeft zij met name een verklaring van dezelfde voormalige werknemer verstrekt waarin deze aangeeft dat hij slechts veronderstelde dat ExxonMobil bij het kartel betrokken was en geen bewijzen daarvan had.

69      Uit deze documenten blijkt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat KPN haar standpunt over de deelneming van ExxonMobil aan de inbreuk had gewijzigd en dat het daarbij niet ging om eenvoudige preciseringen van haar aanvankelijke uitspraken.

70      Concluderend is het Gerecht, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de geldboete van KPN slechts met 30 % te verminderen.

 Beginsel van gelijke behandeling

71      In repliek hebben verzoeksters een extra argument aangedragen ten bewijze dat de Commissie hen niet had mogen bestraffen voor het feit dat zij hun verklaringen over ExxonMobil hadden gewijzigd. Met dit argument stellen zij dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat zij niet op dezelfde wijze zijn behandeld als BP.

72      Evenwel zij in herinnering geroepen dat het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commisssie, aangehaald in punt 49, punt 533), en dat de Commissie niet aan dit beginsel voorbijgaat wanneer een verschil in behandeling kan worden toegeschreven aan de verschillende mate waarin ondernemingen hebben meegewerkt, inzonderheid wanneer zij verschillende informatie hebben verstrekt, dan wel in verschillende fases van de administratieve procedure of in niet-vergelijkbare omstandigheden deze gegevens hebben verstrekt (arrest Gerecht van 6 december 2005, Brouwerij Haacht/Commissie, T‑48/02, Jurispr. blz. II‑5259, punten 108 en 109).

73      In casu is BP de eerste onderneming die bewijsmateriaal heeft verstrekt dat de Commissie in staat stelde om een beschikking te geven tot het verrichten van onaangekondigde verificaties overeenkomstig punt 8 van de mededeling inzake medewerking van 2002, zodat BP zich hoe dan ook niet in dezelfde situatie bevindt als KPN. De mededeling inzake medewerking van 2002 bepaalt namelijk dat die eerste onderneming volledige immuniteit voor geldboeten zal worden verleend, en voorziet niet in de mogelijkheid om deze immuniteit aan te passen. Bijgevolg is het niet nodig te bepalen of BP, net als verzoeksters, haar verklaringen over ExxonMobil daadwerkelijk heeft geherformuleerd.

 Rechten van de verdediging

74      Uit het dossier blijkt dat toen de Commissie op 15 en 16 juni 2005 alle betrokken ondernemingen hoorde, meerdere daarvan de waarachtigheid van de verklaringen van KPN over ExxonMobil en Wintershall ter discussie stelden. Aangezien KPN niet in de gelegenheid was ter hoorzitting op deze betwistingen te reageren, heeft de raadsadviseur-auditeur haar verzocht om binnen acht dagen haar standpunt te bevestigen en toe te lichten. Daarop heeft KPN op 28 en 30 juni 2005 nieuwe verklaringen van haar twee werknemers aan de Commissie gestuurd, waarin dezen met name uiteenzetten dat zij niet over rechtstreeks bewijs van de deelneming van ExxonMobil aan het kartel beschikten, maar slechts veronderstelden dat deze onderneming aan het kartel had deelgenomen. Deze preciseringen zijn meegedeeld aan alle deelnemers aan de hoorzitting en hebben heel wat reacties uitgelokt.

75      Op 8 februari 2006 heeft KPN de Commissie verzocht haar op de hoogte te brengen indien bepaalde van deze reacties de geloofwaardigheid van haar uitlatingen konden aantasten en dus het bedrag van de vermindering van haar geldboete ongunstig konden beïnvloeden. Op 23 maart 2006 heeft de Commissie KPN enkel laten weten dat de beschikking inzake haar clementieverzoek pas aan het einde van de administratieve procedure zou worden vastgesteld. Op 19 april 2006 heeft KPN de raadsadviseur-auditeur van de Commissie verzocht haar inzage te verlenen in de niet-vertrouwelijke versies van de schriftelijke opmerkingen van de overige ondernemingen die afbreuk zouden kunnen doen aan het door haar verstrekte bewijsmateriaal en de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op haar in het gedrang zouden kunnen brengen. Op 26 april 2006 heeft de raadsadviseur-auditeur dit verzoek afgewezen met als reden dat hij een onderneming slechts inzage verleende in de documenten die na de hoorzitting door andere ondernemingen waren overgelegd, indien de Commissie besloot die in haar beschikking als belastend bewijsmateriaal te gebruiken. In casu was dit bij de opmerkingen die na de hoorzitting door de andere ondernemingen kenbaar waren gemaakt, niet het geval; deze speelden geen enkele rol bij de beoordeling van haar medewerking. Ten slotte heeft KPN op 12 mei 2006 de Commissie laten weten dat zij verzocht om toegang tot alle documenten die de geloofwaardigheid van haar verklaringen betroffen, en niet tot enkel de documenten die dateerden van na de hoorzitting. De Commissie is niet op dat verzoek ingegaan.

–       Algemene beginselen inzake de toegang tot documenten die dateren van na de mededeling van punten van bezwaar

76      Volgens artikel 27, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 1, blz. 1), „[stelt de Commissie] [a]lvorens een beschikking op grond van de artikelen 7, 8, 23 of artikel 24, lid 2, te geven, [...] ondernemingen en ondernemersverenigingen die het voorwerp van haar procedure uitmaken in de gelegenheid hun standpunt ten aanzien van de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken” en „[doet] [d]e Commissie [...] haar beschikkingen slechts steunen op de punten van bezwaar waarover de partijen opmerkingen hebben kunnen maken”. In artikel 27, lid 2, van deze verordening heet het voorts dat „[h]et recht van verdediging van de partijen [...] in de loop van de procedure ten volle [wordt] geëerbiedigd”, dat „[deze] het recht [hebben] tot inzage van het dossier van de Commissie, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid prijs worden gegeven”, en dat „[h]et recht tot inzage van het dossier [...] niet [geldt] voor vertrouwelijke inlichtingen en interne documenten van de Commissie of de mededingingsautoriteiten van de lidstaten”. In punt 8 van de mededeling betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen 81 [EG] en 82 [EG], de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB 2005, C 325, blz. 7), omschrijft de Commissie het „dossier van de Commissie” als „alle documenten die door het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie tijdens het onderzoek zijn verkregen, overgelegd en/of verzameld”. In punt 27 van deze mededeling preciseert de Commissie dat „[t]oegang tot het dossier [...] op verzoek en normaal gesproken bij één enkele gelegenheid [wordt] geboden – nadat [zij] de partijen haar punten van bezwaar heeft meegedeeld – om het beginsel van de processuele gelijkheid te garanderen en om de rechten van de verdediging te beschermen”, dat „[a]ls algemene regel [...] daarom [geldt] dat geen toegang wordt verleend tot de antwoorden van andere partijen op [haar] punten van bezwaar [...]”, dat „[e]en partij [...] evenwel toegang [krijgt] tot documenten die na de mededeling van punten van bezwaar in latere fases van de administratieve procedure zijn ontvangen, wanneer dergelijke documenten nieuw bewijsmateriaal – ongeacht of het om bewijsmateriaal à charge of à décharge gaat – kunnen vormen betreffende de verklaringen in verband met die partij in [haar] mededeling van punten van bezwaar [...]” en dat „[d]it [...] in het bijzonder het geval [is] wanneer [zij] voornemens is nieuw bewijsmateriaal te gebruiken”.

77      Volgens artikel 12 van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 123, blz. 18) „[stelt] [d]e Commissie [...] de partijen aan wie zij een mededeling van punten van bezwaar heeft gericht, in de gelegenheid tijdens een hoorzitting hun standpunt toe te lichten, indien zij in hun schriftelijke opmerkingen daarom verzoeken”.

78      Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van een sanctie, met name van geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie, dat ook in acht moet worden genomen in een administratieve procedure (arresten Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 9, en 2 oktober 2003, ARBED/Commissie, C‑176/99 P, Jurispr. blz. I‑10687). In die zin bepaalt verordening nr. 1/2003 dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden die duidelijk de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. Een dergelijke mededeling vormt de procedurele waarborg voor de toepassing van het grondbeginsel van het Unierecht dat de rechten van de verdediging in elke procedure moeten worden geëerbiedigd (arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punten 34 en 35).

79      Er zij aan herinnerd dat de toegang tot het dossier in mededingingszaken met name tot doel heeft, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen, kennis te nemen van het bewijsmateriaal in het dossier van de Commissie, zodat zij doeltreffend kunnen reageren op de conclusies waartoe de Commissie op basis van dit materiaal in die mededeling is gekomen. De toegang tot het dossier maakt dus deel uit van de procedurele waarborgen die de rechten van de verdediging beogen te beschermen en in het bijzonder de daadwerkelijke uitoefening beogen te waarborgen van het recht om te worden gehoord (zie arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 334 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het kader van dit recht moet de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid geven, alle documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken die relevant kunnen zijn voor haar verdediging (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr. blz. I‑11177, punt 125, en arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775, punt 81). Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, de interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest Hoffmann-La Roche/Commissie, aangehaald in punt 78, punten 9 en 11, en arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 68).

80      Volgens de rechtspraak wordt de betrokken onderneming pas bij aanvang van de administratieve fase op tegenspraak door middel van de mededeling van punten van bezwaar ingelicht over de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in dit stadium van de procedure baseert. Bijgevolg behoort het antwoord van de andere partijen op de mededeling van punten van bezwaar in beginsel niet tot de stukken van het onderzoeksdossier die partijen kunnen inzien (arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 163). Indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een inbreuk vast te stellen, moeten de andere partijen in die procedure evenwel in staat worden gesteld hun standpunt over dat bewijsstuk kenbaar te maken (zie arresten Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, „Cement”, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 386, en 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Teneinde de rechten van de verdediging tijdens de volledige duur van de administratieve procedure te eerbiedigen, dient de Commissie evenzo, wanneer zij zich wil baseren op een document dat dateert van na de verzending van de mededeling van punten van bezwaar en zelfs van na de hoorzitting en dat het bedrag van de geldboete die in de eindbeschikking aan een onderneming wordt opgelegd, ongunstig kan beïnvloeden, deze onderneming de gelegenheid te bieden een standpunt over dat document in te nemen. Het kan met name gaan om een document dat gevolgen heeft voor de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op die onderneming.

82      Voorts levert het feit dat een document niet is meegedeeld, volgens de rechtspraak over de toegang tot het aan de mededeling van punten van bezwaar voorafgaande administratieve dossier slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt om haar punt van bezwaar betreffende het bestaan van een inbreuk te staven (arrest Hof van 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punten 7 en 9, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 79, punt 71), en dit punt van bezwaar alleen met dat document kan worden bewezen (arrest Hof van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punten 24‑30; arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 79, punt 71, en arrest van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, aangehaald in punt 79, punt 58). Dienaangaande maakt het Hof een onderscheid tussen belastende en ontlastende stukken. Gaat het om een belastend stuk, dan dient de betrokken onderneming aan te tonen dat de Commissie tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien dat document was uitgesloten. Wordt daarentegen een ontlastend document niet meegedeeld, dan hoeft de betrokken onderneming enkel aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie in haar nadeel heeft kunnen beïnvloeden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 79, punten 73 en 74). Dit onderscheid geldt ook voor documenten die dateren van na de mededeling van punten van bezwaar (arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 351‑359).

83      Evenzo staat het in het geval van een document dat ertoe kan leiden dat het bedrag van de geldboete die de Commissie in haar eindbeschikking oplegt, naar boven wordt herzien, aan de betrokken onderneming om aan te tonen dat de Commissie tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien dat document was uitgesloten.

–       Toepassing op het onderhavige geval

84      Blijkens het dossier zijn verzoeksters in casu van mening dat zij toegang hadden moeten krijgen tot de commentaren van de andere ondernemingen op de geloofwaardigheid van het door de werknemers van KPN verstrekte bewijsmateriaal, met name op de aanvullende verklaringen die deze laatsten na de hoorzitting hebben afgelegd.

85      Verzoeksters hebben echter slechts algemeen en zuiver speculatief gesteld dat de niet-overlegging van de betrokken documenten de beschikking van de Commissie met betrekking tot het bedrag van de vermindering van hun geldboete zou hebben kunnen beïnvloeden en dat de Commissie tot een ander resultaat zou kunnen zijn gekomen indien die documenten waren uitgesloten. Aldus hebben zij geen specifieke aanwijzingen verstrekt die een begin van bewijs in die zin kunnen vormen.

86      Voorts moet worden benadrukt dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de aan verzoeksters verleende vermindering van de geldboete hoe dan ook alleen rekening heeft gehouden met het feit dat KPN bepaalde van haar verklaringen over ExxonMobil had geherformuleerd, en geen enkele reactie van een andere onderneming op de geloofwaardigheid van de door KPN afgelegde verklaringen heeft vermeld (punt 385 van de bestreden beschikking).

87      Bijgevolg hebben verzoeksters niet aangetoond dat de Commissie zich bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van hun geldboete die hun op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend, heeft gebaseerd op commentaren van ondernemingen op de geloofwaardigheid van het door KPN verstrekte bewijsmateriaal. Zij kunnen zich derhalve niet met succes beroepen op het feit dat de betrokken documenten hun niet zijn overgelegd.

88      Het argument dat de toegang tot het dossier hun op onrechtmatige wijze is geweigerd en dat hun rechten van verdediging zijn geschonden, moet dus worden afgewezen.

89      Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

90      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Kuwait Petroleum Corp., Kuwait Petroleum International Ltd en Kuwait Petroleum (Nederland) BV worden verwezen in de kosten.

Jaeger

Wahl

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Schending van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Omvang van de vermindering van de geldboete

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Juridische vergissingen

Motiveringsplicht

Kennelijke beoordelingsfouten

Beginsel van gelijke behandeling

Rechten van de verdediging

–  Algemene beginselen inzake de toegang tot documenten die dateren van na de mededeling van punten van bezwaar

–  Toepassing op het onderhavige geval

Kosten


* Procestaal: Engels.