Language of document : ECLI:EU:C:2017:119

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

15 februari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Artikel 64 VWEU – Kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met het verrichten van financiële diensten – Op een Zwitserse bankrekening aangehouden financiële activa – Navorderingsaanslag – Navorderingstermijn – Verlenging van de navorderingstermijn in geval van buiten de woonlidstaat aangehouden tegoeden”

In zaak C‑317/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 10 april 2015, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2015, in de procedure

X

tegen

Staatssecretaris van Financiën,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: C. Vajda (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. L. Noort, M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en T. Henze als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. M. De Socio, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en C. Soulay als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 64, lid 1, VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X, natuurlijke persoon, en de Staatssecretaris van Financiën (Nederland) over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2006.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [artikel ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] (PB 1988, L 178, blz. 5) bepaalt:

„Onverminderd de hierna volgende bepalingen heffen de lidstaten de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de lidstaten. Teneinde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I.”

4        Onder het in bijlage I bij richtlijn 88/361 genoemde kapitaalverkeer worden in rubriek VI ervan vermeld: „[v]errichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen”, waartoe met name „[d]oor ingezetenen bij buitenlandse financiële instellingen uitgevoerde verrichtingen” behoren.

 Nederlands recht

5        Artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: „AWR”) bepaalt:

„1      Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, [...] kan de inspecteur de te weinig geheven belasting [...] navorderen. [...]

[...]

3      De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. [...]

4      Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        In mei 2002 is een klacht ingediend wegens overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer. Vervolgens is een strafrechtelijk onderzoek ingeleid in het kader waarvan X meerdere malen is verhoord.

7        Bij brief van 13 januari 2009 heeft X aan de Nederlandse belastingdienst gegevens verstrekt over een rekening die hij tot begin 2004 onder een codenaam bij een bank in Zwitserland had aangehouden, en over een rekening die hij sinds begin 2004 bij een bank in Luxemburg aanhield, welke rekeningen hij niet had vermeld in zijn belastingaangiften van de jaren voorafgaand aan die brief.

8        Op 27 juli 2010 zijn de onderzoeksresultaten door de Officier van Justitie (Nederland) aan de Belastingdienst verstrekt. Op 30 november 2010 zijn navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1998 tot en met 2006.

9        X heeft tegen deze navorderingsaanslagen beroep ingesteld bij de rechtbank Breda (Nederland). Bij uitspraak van 12 september 2012 heeft deze rechter geoordeeld dat de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2004, die waren opgelegd onder toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR, niet waren opgelegd met de vereiste voortvarendheid in de zin van het arrest van 11 juni 2009, X en Passenheim-van Schoot (C‑155/08 en C‑157/08, EU:C:2009:368). Die rechtbank oordeelde evenwel dat op grond van de standstillbepaling van artikel 64, lid 1, VWEU de vrijheid van kapitaalverkeer – en dus de uit dat arrest voortgekomen rechtspraak – niet van toepassing was voor zover werd nagevorderd ter zake van de Zwitserse bankrekening. Op deze gronden heeft de rechtbank Breda de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2003, behoudens een correctie ter zake van de verdeling van het inkomen over belanghebbende en zijn echtgenote, gehandhaafd en de navorderingsaanslag over 2004 verminderd met de belasting die betrekking had op de Luxemburgse bankrekening.

10      De Belastinginspecteur heeft bij het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (Nederland) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda voor zover deze de navorderingsaanslag over 2004 betrof, en bestreden dat niet de vereiste voortvarendheid was betracht. X heeft bij het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch incidenteel hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak voor zover deze betrekking had op de navorderingsaanslagen die waren opgelegd voor alle voor de rechtbank Breda in geschil zijnde jaren en heeft in dat kader bestreden dat de standstillbepaling van artikel 64, lid 1, VWEU meebrengt dat de vrijheid van kapitaalverkeer niet van toepassing is ten aanzien van zijn Zwitserse bankrekening.

11      Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft het door de Belastinginspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Wat het incidentele hoger beroep van X betreft, dit heeft het gerechtshof niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op de beslissingen inzake de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2003, over 2005 en over 2006, doch het heeft dit gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de beslissing inzake de navorderingsaanslag over 2004. Daartoe heeft het gerechtshof overwogen dat de navordering ter zake van de Zwitserse bankrekening geheel valt binnen de werking van de rechtspraak die is voortgekomen uit het arrest van 11 juni 2009, X en Passenheim-van Schoot (C‑155/08 en C‑157/08, EU:C:2009:368). Volgens het gerechtshof was artikel 64, lid 1, VWEU niet van toepassing op het hoofdgeding omdat de in artikel 16, lid 4, AWR bedoelde maatregel een generieke regeling behelst die kan worden toegepast op situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten, welke de expliciet in artikel 64, lid 1, VWEU genoemde categorieën zijn.

12      X en de Staatssecretaris van Financiën hebben bij de Hoge Raad der Nederlanden beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch. De Staatssecretaris van Financiën betoogt dat het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 64, lid 1, VWEU geen maatregelen omvat als de navorderingsaanslag die met toepassing van de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR is opgelegd over de inkomsten op de Zwitserse bankrekening over 2004.

13      De Hoge Raad brengt in de eerste plaats twijfels tot uiting over de vraag of de materiële werkingssfeer van artikel 64, lid 1, VWEU wordt afgebakend door het object van de desbetreffende nationale regelgeving dan wel door de transactie die door deze nationale regelgeving wordt beperkt. In dit verband merkt de Hoge Raad ten eerste op dat de verwijzing naar de „toepassing” van beperkingen in artikel 64, lid 1, VWEU een argument voor laatstgenoemde uitlegging lijkt te zijn. Voorts meent de Hoge Raad dat de eerste uitlegging ertoe zou kunnen leiden dat deze bepaling het grootste deel van haar nuttig effect verliest. Ten tweede merkt de Hoge Raad op dat in het arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (C‑163/94, C‑165/94 en C‑250/94, EU:C:1995:451), een argument voor eerstgenoemde uitlegging zou kunnen worden gevonden. In dat arrest heeft het Hof zijns inziens geoordeeld dat een regeling die algemeen van toepassing is op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot kapitaalmarkten, niet onder artikel 73 C, lid 1, van het EG‑Verdrag (thans artikel 64, lid 1, VWEU) valt.

14      In de tweede plaats brengt de Hoge Raad er twijfels over tot uiting of artikel 64, lid 1, VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat het slechts ziet op het nationale recht, toepasselijk op de verrichter van financiële diensten, dat de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelt. In dat verband merkt de Hoge Raad enerzijds op dat in de op het tijdstip van de verwijzingsbeslissing aanhangige zaak, waarin nadien het arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith (C‑560/13, EU:C:2015:347), is gewezen, de verwijzende rechter en de Europese Commissie een dergelijke uitlegging hadden bepleit. Anderzijds meent de Hoge Raad dat tegen deze uitlegging kan worden ingebracht dat de bewoordingen van artikel 64, lid 1, VWEU hiervoor geen enkel aanknopingspunt bevatten en dat de daadwerkelijke betekenis van deze bepaling daardoor zeer beperkt zou zijn.

15      In de derde plaats, ten slotte, vraagt de Hoge Raad zich af of de toepassing van artikel 16, lid 4, AWR in verband met de door X bij een bank in Zwitserland aangehouden rekening, is begrepen in de woorden „beperkingen [...] inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met [...] het verrichten van financiële diensten” in artikel 64, lid 1, VWEU. De Hoge Raad merkt in dit verband op dat het weliswaar mogelijk is om het aanhouden van een effectenrekening als een financiële dienst te kwalificeren in het licht van het arrest van 11 juni 2009, X en Passenheim-van Schoot (C‑155/08 en C‑157/08, EU:C:2009:368), maar dat dit arrest de uitlegging van de artikelen 49 en 56 EG (thans de artikelen 56 en 63 VWEU) betreft en dat niet buiten redelijke twijfel staat dat artikel 64, lid 1, VWEU op dezelfde wijze moet worden uitgelegd.

16      Daarop heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Strekt de in artikel 64, lid 1, VWEU neergelegde eerbiediging van de toepassing op derde landen van beperkingen zich ook uit tot de toepassing van beperkingen die bestaan uit hoofde van een nationale regeling als de onderhavige verlengde navorderingstermijn, welke regeling ook kan worden toegepast in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten?

2)      Ziet de in artikel 64, lid 1, VWEU neergelegde eerbiediging van de toepassing van beperkingen inzake het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten ook op beperkingen die zich, zoals de onderhavige verlengde navorderingstermijn, niet richten tot de verlener van de diensten en die evenmin de voorwaarden of de wijze van de dienstverlening regelen?

3)      Moet tot ‚het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten’ in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU ook worden gerekend een geval als het onderhavige waarin een inwoner van een lidstaat een (effecten)rekening heeft geopend bij een bankinstelling buiten de Unie, en maakt het daarbij uit of, en zo ja in hoeverre deze bankinstelling in dit kader werkzaamheden verricht ten behoeve van de rekeninghouder?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

17      De prejudiciële vragen betreffen de uitlegging van artikel 64, lid 1, VWEU, waarin is bepaald dat artikel 63 VWEU geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

18      Ten eerste zij opgemerkt dat deze vragen uitgaan van de veronderstelling dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een verlengde navorderingstermijn is vastgelegd, een beperking van het kapitaalverkeer vormt in de zin van artikel 63 VWEU.

19      Ten tweede blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze regeling op 8 juni 1991 in werking is getreden. Zij was dus van toepassing vóór 31 december 1993 als bepaald in artikel 64, lid 1, VWEU en voldoet derhalve aan het tijdscriterium in deze bepaling.

 Eerste vraag

20      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die het in deze bepaling bedoelde kapitaalverkeer beperkt, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer deze beperking tevens van toepassing is op situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

21      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 64, lid 1, VWEU blijkt dat deze bepaling voorziet in een afwijking van het in artikel 63, lid 1, VWEU geformuleerde verbod, ten gunste van de „toepassing” van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht inzake het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. De toepasbaarheid van artikel 64, lid 1, VWEU is dus niet afhankelijk van het voorwerp van de nationale regeling die dergelijke beperkingen bevat, maar van het effect ervan. Die bepaling is van toepassing voor zover deze nationale regeling een beperking stelt aan het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, vestigingen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de markten. Daaruit volgt dat het feit dat die regeling tevens toepassing kan vinden in andere situaties niet in de weg staat aan de toepasbaarheid van artikel 64, lid 1, VWEU in de omstandigheden waarop dat artikel ziet.

22      In de tweede plaats is voor deze uitlegging steun te vinden in de rechtspraak van het Hof. Daarin is immers overwogen dat een beperking van het kapitaalverkeer, zoals een minder voordelige fiscale behandeling van buitenlandse dividenden, onder artikel 64, lid 1, VWEU valt voor zover zij verband houdt met deelnemingen die worden genomen teneinde duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven tussen de aandeelhouder en de betrokken vennootschap en die de aandeelhouder de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap (arrest van 24 november 2016, SECIL, C‑464/14, EU:C:2016:896, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook is een beperking volgens het Hof aan te merken als een onder artikel 64, lid 1, VWEU vallende beperking van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, voor zover zij betrekking heeft op alle investeringen die door natuurlijke personen of rechtspersonen worden verricht en gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit (zie in die zin arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C‑194/06, EU:C:2008:289, punt 102). Blijkens deze arresten, en met name de uitdrukking „voor zover” daarin, is de werkingssfeer van artikel 64, lid 1, VWEU niet afhankelijk van het specifieke voorwerp van een nationale beperking, maar van het effect ervan op het in dit artikel bedoelde kapitaalverkeer.

23      Aan deze uitlegging van artikel 64, lid 1, VWEU wordt niet afgedaan door het arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (C‑163/94, C‑165/94 en C‑250/94, EU:C:1995:451), dat is aangehaald door de verwijzende rechter. Weliswaar heeft het Hof, na in punt 33 van dat arrest te hebben gepreciseerd dat de materiële uitvoer van betaalmiddelen op zich niet kan worden beschouwd als kapitaalverkeer, in de punten 35 en 36 van dat arrest vastgesteld dat een nationale regeling die algemeen van toepassing is op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten, niet onder artikel 73 C, lid 1, van het EG‑Verdrag (thans artikel 64, lid 1, VWEU) viel, doch in punt 37 van dat arrest heeft het Hof overwogen dat de lidstaten het recht hebben om de aard en de realiteit van de betrokken transacties of overmakingen te verifiëren, teneinde te controleren of die transfers niet worden gebruikt voor kapitaalverkeer waarop de bij artikel 73 C, lid 1, van het EG‑Verdrag toegestane beperkingen juist betrekking hebben. Uit het arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (C‑163/94, C‑165/94 en C‑250/94, EU:C:1995:451), vloeit voort dat de lidstaten zich op artikel 64, lid 1, VWEU kunnen beroepen voor zover de nationale regeling van toepassing is op in die bepaling bedoeld kapitaalverkeer.

24      In de derde plaats moet worden vastgesteld dat een uitlegging volgens welke artikel 64, lid 1, VWEU alleen toepassing vindt in het geval waarin de betrokken nationale regeling uitsluitend betrekking heeft op het in deze bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zou indruisen tegen de nuttige werking ervan. Zoals de Nederlandse regering in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft gesteld, zou een dergelijke uitlegging immers tot gevolg hebben dat alle lidstaten gedwongen waren hun nationale wettelijke regeling vóór 1 januari 1994 te herzien om deze heel precies aan te passen aan het bereik van artikel 64, lid 1, VWEU, indien zij gebruik willen maken van de toestemming om de in die bepaling bedoelde beperkingen toe te passen.

25      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

 Derde vraag

26      Met zijn derde vraag, die vóór de tweede vraag moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Unie, zoals die in het hoofdgeding, onder het begrip kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU valt.

27      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Hof, bij gebreke van een definitie in het VWEU van het begrip „kapitaalverkeer”, heeft erkend dat de in bijlage I bij richtlijn 88/361 opgenomen nomenclatuur indicatieve waarde heeft, met dien verstande dat de lijst die zij bevat, zoals in de inleiding van deze bijlage in herinnering is gebracht, niet uitputtend is (arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Commissie in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft gesteld, vermeldt deze bijlage, in rubriek VI, „[v]errichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen”, waartoe met name „[d]oor ingezetenen bij buitenlandse financiële instellingen uitgevoerde verrichtingen” behoren. Het openen van een effectenrekening bij een bankinstelling als aan de orde in het hoofdgeding, valt derhalve onder het begrip „kapitaalverkeer”.

28      In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat de nationale maatregel slechts onder de in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde afwijking kan vallen, indien deze betrekking heeft op kapitaalverkeer dat een voldoende nauwe band met het verrichten van financiële diensten heeft, wat vereist dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punten 43 en 44).

29      In dit verband moet worden vastgesteld dat de kapitaalbewegingen die het gevolg zijn van het openen van een effectenrekening bij een bankinstelling, het verrichten van financiële diensten impliceren. Ten eerste staat immers vast dat deze bankinstelling voor de houder van die rekening diensten voor het beheer van deze rekening verricht, die als het verrichten van financiële diensten moeten worden aangemerkt.

30      Ten tweede bestaat er een oorzakelijk verband tussen de betrokken kapitaalbewegingen en het verrichten van financiële diensten, daar de houder zijn kapitaal op een effectenrekening plaatst vanwege het feit dat voor hem, als tegenprestatie, door de bankinstelling beheerdiensten worden verricht. Bijgevolg bestaat er in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een voldoende nauwe band tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten.

31      Daaruit volgt dat op de derde vraag moet worden geantwoord dat het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU valt.

 Tweede vraag

32      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen inzake het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, ook geldt voor beperkingen die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, zich niet richten tot de verlener van de diensten en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.

33      In dit verband moet worden vastgesteld dat het doorslaggevende criterium voor de toepassing van artikel 64, lid 1, VWEU betrekking heeft op het oorzakelijke verband tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten en niet op de personele werkingssfeer van de litigieuze nationale maatregel of het verband daarvan met de verrichter, en niet met de ontvanger, van dergelijke diensten. De werkingssfeer van dat artikel is immers omschreven onder verwijzing naar de categorieën kapitaalbewegingen die aan beperkingen kunnen worden onderworpen (arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punt 39).

34      Dat een nationale maatregel in de eerste plaats betrekking heeft op de belegger en niet op de dienstverrichter, staat er derhalve niet aan in de weg dat die maatregel onder artikel 64, lid 1, VWEU valt (arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punt 40). Ook de omstandigheid dat een nationale maatregel niet de voorwaarden of de wijze van het verrichten van een financiële dienst regelt, staat er niet aan in de weg dat deze maatregel onder die bepaling valt.

35      Daaruit volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat de mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, ook geldt voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.

 Kosten

36      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 64, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

2)      Het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Europese Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, valt onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU.

3)      De mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, geldt ook voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.


Vajda

Jürimäe

Lycourgos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 februari 2017.

De griffier

 

De waarnemend president van de Negende kamer

A. Calot Escobar

 

C. Vajda


*      Procestaal: Nederlands.