Language of document : ECLI:EU:C:2017:118

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 februari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 8 tot en met 15 – Bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen – Verordening (EG) nr. 4/2009 – Artikel 3, onder d) – Tegenstrijdige beslissingen van gerechten in verschillende lidstaten – Kind dat zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van de verblijfplaats van de moeder heeft – Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de verblijfplaats van de vader om een eerder door hen gegeven en in kracht van gewijsde gegane beslissing over de verblijfplaats van het kind, de onderhoudsverplichtingen en de uitoefening van het bezoekrecht te wijzigen – Geen”

In zaak C‑499/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vilniaus miesto apylinkės teismas (arrondissementsrechtbank van de stad Vilnius, Litouwen) bij beslissing van 16 september 2015, ingekomen bij het Hof op 22 september 2015, in de procedure

W,

V

tegen

X,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, E. Regan, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        W en V, vertegenwoordigd door P. Markevičius,

–        X, vertegenwoordigd door R. de Falco, advokatas,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en J. Nasutavičienė als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 december 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen W en V (hierna: „kind V”) en X over de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 2201/2003

3        Overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt:

„De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

4        Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt het volgende:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

7)      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[…]”

5        Artikel 8 van deze verordening, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt het volgende:

„1.      Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.      Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

6        Artikel 12 van deze verordening, met als opschrift „Prorogatie van rechtsmacht”, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan het volgende:

„1.      De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel 5 ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

[…]

b)      de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

2.      De overeenkomstig lid 1 uitgeoefende bevoegdheid neemt een einde zodra:

a)      de beslissing houdende toewijzing of afwijzing van het verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden; hetzij

b)      ingeval op het onder a) bedoelde tijdstip nog een procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is, een beslissing in die procedure definitief is geworden; hetzij

c)      de onder a) en b) bedoelde procedures om een andere reden zijn beëindigd.”

7        Artikel 14 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Residuele bevoegdheid”, luidt als volgt:

„Indien van geen enkele lidstaat een gerecht op grond van de artikelen 8 tot en met 13 bevoegd is, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat beheerst door de wetgeving van die lidstaat.”

 Verordening (EG) nr. 4/2009

8        Onder het opschrift „Algemene bepalingen” bepaalt artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1) het volgende:

„In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

a)      het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of

b)      het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, of

c)      het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met deze verordening verbonden nevenverzoek is, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, of

d)      het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.”

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

9        W, van Litouwse nationaliteit, en X, van Nederlandse en Argentijnse nationaliteit, zijn op 9 december 2003 getrouwd in de Verenigde Staten. Zij zijn respectievelijk de vader en de moeder van het kind V, geboren op 20 april 2006 in Nederland. Het kind bezit de Litouwse en de Italiaanse nationaliteit. Het heeft nooit in Litouwen gewoond of dat land bezocht.

10      W, X en het kind V hebben in Nederland gewoond van 2004 tot en met 2006. Na een kort verblijf in Italië hebben zij zich in 2007 in Canada gevestigd. W en X wonen sinds december 2010 gescheiden.

11      In juli 2011 heeft X zich met het kind V in Italië gevestigd, alvorens in november 2011 naar Nederland te vertrekken, waar hun gewone verblijfplaats zich bevindt.

12      W heeft zijn gewone verblijfplaats in Litouwen.

13      X heeft de echtscheiding aangevraagd bij een Canadese rechter. Sinds mei 2011 heeft deze rechter meerdere beslissingen gegeven, waaronder een beslissing van 17 april 2012 waarbij hij de echtscheiding tussen de echtgenoten W en X heeft uitgesproken en aan X het exclusieve gezagsrecht over het kind V heeft toegewezen.

14      De later aangezochte Litouwse en Nederlandse rechterlijke instanties hebben de beslissingen van de Canadese rechter echter niet erkend.

 Beslissingen van de Litouwse rechterlijke instanties voorafgaand aan de zaak in het hoofdgeding

15      Op 18 april 2011 heeft W bij de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas (rechtbank van het eerste arrondissement van de stad Vilnius, Litouwen) de echtscheiding aangevraagd op grond van fout van X en verzocht dat zou worden vastgesteld dat het kind V zijn verblijfplaats bij hem diende te hebben.

16      Op 28 april 2011 heeft de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas op verzoek van W in kort geding geoordeeld dat het kind V gedurende de procedure bij W zou verblijven.

17      Op grond van die beslissing heeft W op 3 juli 2012 de Vilniaus miesto apylinkės teismas (arrondissementsrechtbank van de stad Vilnius) verzocht in het kader van een vordering wegens kinderontvoering de terugkeer van het kind V te gelasten. Deze vordering is afgewezen.

18      De uitspraak in kort geding van 28 april 2011 is vervolgens vernietigd door een bij voorraad uitvoerbare beslissing van de Vilniaus miesto apylinkės teismas. Deze beslissing is in hoger beroep bekrachtigd. W heeft beroep in cassatie ingesteld, maar zijn beroep is niet-ontvankelijk verklaard.

19      Bij beslissing van 8 oktober 2013 heeft de Vilniaus miesto apylinkės teismas de echtscheiding uitgesproken tussen W en X. Daarbij werd tevens vastgesteld dat het kind V bij X zou wonen en werden de omgangsregeling en de hoogte van de onderhoudsverplichtingen van W jegens het kind V vastgesteld.

20      Deze beslissing is bekrachtigd bij een beslissing van de Vilniaus apygardos teismas (regionale rechtbank van Vilnius, Litouwen) van 30 mei 2014. Op 8 september 2014 gaf de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hooggerechtshof van Litouwen) een beschikking waarbij het door W ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk werd verklaard.

 Beslissingen van de Nederlandse rechterlijke instanties voorafgaand aan de zaak in het hoofdgeding

21      Bij beslissing van 29 januari 2014 heeft de rechtbank Overijssel (Nederland) de onderhoudsverplichtingen van W jegens X vastgesteld op 4 323 EUR per maand, invorderbaar vanaf 18 mei 2012, en jegens het kind V op 567 EUR per maand voor de periode van 27 juni tot en met 1 november 2011, daarna op 790 EUR met ingang van 2 november 2011, waarbij deze bedragen jaarlijks kunnen worden herzien en de eerste herziening moest plaatsvinden op 1 januari 2013.

22      Bij beslissing van 22 augustus 2014 heeft deze rechtbank het gezag over het kind V uitsluitend aan X toegewezen.

23      Die rechter gaf aan dat volgens het Nederlandse recht het gezag over een kind uitsluitend aan één ouder mag worden toegewezen, indien er hetzij een onaanvaardbaar risico bestaat dat de onenigheid tussen de ouders nadelig is voor het kind en het weinig waarschijnlijk is dat die situatie aanzienlijk verbetert in de nabije toekomst, hetzij een wijziging van de regelingen omtrent het gezag anderszins noodzakelijk is in het belang van het kind.

 Erkenning en tenuitvoerlegging van de gegeven beslissingen

24      Bij beslissing van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank Overijssel geweigerd de beslissing van 8 oktober 2013 van de Vilniaus miesto apylinkės teismas te erkennen en in Nederland uitvoerbaar te verklaren, voor zover daarbij de echtscheiding op grond van een gezamenlijke fout werd uitgesproken, werd vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van het kind V bij zijn moeder was, de onderhoudsverplichtingen van W jegens het kind V werden vastgesteld en over de kosten werd beslist. Deze rechtbank heeft de onderdelen van de beslissing waarbij het omgangsrecht van de vader werd vastgesteld, erkend en in Nederland uitvoerbaar verklaard.

25      Bij beslissing van 2 februari 2015 heeft de Lietuvos apeliacinis teismas (hof van beroep, Litouwen) op beroep van W geweigerd uitvoerbaar te verklaren de beslissing van 29 januari 2014 van de rechtbank Overijssel, waarbij de onderhoudsverplichtingen van W jegens X en het kind V werden vastgesteld, geweigerd te erkennen en uitvoerbaar te verklaren de beslissing van die rechtbank van 22 augustus 2014, waarbij het gezag over het kind V uitsluitend aan X werd toegewezen, en de procedure beëindigd wat betreft de niet-erkenning in Litouwen van de beslissing van die rechterlijke instantie van 31 oktober 2014.

 Procedure voor de verwijzende rechter en prejudiciële vraag

26      Op 28 augustus 2014 heeft W de Vilniaus miesto apylinkės teismas verzocht de verblijfplaatsplaats van het kind V, het bedrag van de onderhoudsverplichtingen en de omgangsregeling, zoals vastgesteld bij de beslissing van dat gerecht van 8 oktober 2013, te wijzigen.

27      Bij beslissing van 25 september 2014 heeft dat gerecht die vorderingen niet-ontvankelijk verklaard op grond dat W niet had aangetoond welke omstandigheden zouden zijn veranderd sinds de beslissing van 8 oktober 2013.

28      Bij beslissing van 16 december 2014 heeft de Vilniaus apygardos teismas op beroep van W tegen de beslissing van de Vilniaus miesto apylinkės teismas van 25 september 2014, die beslissing gedeeltelijk vernietigd en de zaak voor een nieuwe beslissing terugverwezen naar de Vilniaus miesto apylinkės teismas.

29      Bij beslissing van 23 december 2014 heeft dat gerecht zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van W, omdat aan de bevoegdheidsregels van verordening nr. 2201/2003 voorrang moest worden verleend boven de bepalingen van het Litouwse wetboek van burgerlijk procesrecht. Volgens dit gerecht staat het, behalve in bepaalde gevallen van wijziging van de verblijfplaats van het kind of ten gevolge van een overeenkomst tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, aan de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, namelijk in casu het Koninkrijk der Nederlanden, om kennis te nemen van die vorderingen. Dat gerecht heeft W uitgelegd dat hij zich tot een bevoegde rechter in Nederland kon wenden.

30      Op 31 maart 2015 heeft de Vilniaus apygardos teismas op het beroep van W tegen de beslissing van de Vilniaus miesto apylinkės teismas van 23 december 2014 die beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Vilniaus miesto apylinkės teismas voor een nieuwe beslissing over de ontvankelijkheid van de vorderingen van W. De Vilniaus apygardos teismas was van oordeel dat de Vilniaus miesto apylinkės teismas zich ten onrechte onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van die vorderingen, terwijl die vorderingen strekten tot wijziging van diens in kracht van gewijsde gegane beslissing van 8 oktober 2013, die met name betrekking had op de verblijfplaats van het kind V, de omgangsregeling en de onderhoudsverplichtingen. Een dergelijke wijziging zou slechts kunnen voortvloeien uit een andere definitieve rechterlijke beslissing. In casu zou het, voor zover de Nederlandse rechterlijke instanties weigeren de beslissing van 8 oktober 2013 te erkennen, voor W onmogelijk zijn bij de Nederlandse rechterlijke instanties een vordering aanhangig te maken tot wijziging van de daarin voorkomende rechten en verplichtingen.

31      Tegen deze achtergrond heeft de Vilniaus miesto apylinkės teismas besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vraag voor te leggen:

„Welke lidstaat (de Republiek Litouwen of het Koninkrijk der Nederlanden) is op grond van de artikelen 8 tot en met 14 van verordening […] nr. 2201/2003 […] bevoegd kennis te nemen van een verzoek tot wijziging van de verblijfplaats, de omvang van de onderhoudsverplichtingen en de omgangsregeling met betrekking tot de minderjarige V, die zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft?”

 Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

32      Bij akte, neergelegd op 20 december 2016, heeft W op grondslag van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het Hof verzocht de mondelinge behandeling te heropenen en de zaak aanhangig te maken bij het Europees Hof voor de Rechten van Mens teneinde dat hof een prejudiciële vraag voor te leggen.

33      Wat in de eerste plaats het verzoek betreft om de zaak aanhangig te maken bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dient te worden benadrukt dat het Hof op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof of een andere bepaling van dit Reglement op geen enkele wijze bevoegd is om tot een dergelijke aanhangigmaking over te gaan.

34      Wat in de tweede plaats het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling betreft, voert W een feit aan dat volgens hem nieuw is en waarover geen standpunt is uitgewisseld voor het Hof, namelijk dat de rechtbank Overijssel bij een beslissing van 20 mei 2016 heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechterlijke instanties geen uitspraak mogen doen over de wijziging van de beslissing van de Vilniaus miesto apylinkės teismas van 8 oktober 2013, en heeft beslist het onderdeel van deze beslissing dat betrekking heeft op het omgangsrecht niet te erkennen en ook niet uitvoerbaar te verklaren. W voert tevens aan dat de beschrijving van de feiten in de conclusie van de advocaat-generaal niet strookt met de werkelijkheid.

35      In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat het Hof krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, kan heropenen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (arrest van 15 september 2011, Accor, C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen voorzien het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 16 december 2010, Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑266/09, EU:C:2010:779, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Wat betreft de nieuwheid van het door W aangevoerde feit, volstaat het te benadrukken dat de beslissing van 20 mei 2016 van de rechtbank Overijssel geen nieuw feit vormt, aangezien bij deze beslissing, net als bij de beslissing van 31 december 2014 van diezelfde rechtbank, in wezen wordt geweigerd de beslissing van 8 oktober 2013 te erkennen.

37      Wat betreft de opmerkingen van W met betrekking tot het betoog in de conclusie van de advocaat-generaal in deze zaak, dient te worden opgemerkt dat het doel ervan is kritiek te leveren op die conclusie. Uit de in punt 35 van dit arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat in de teksten die de procesvoering voor het Hof regelen niet is voorzien in het indienen van dergelijke opmerkingen.

38      In die omstandigheden is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het in casu over alle gegevens beschikt om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden en dat de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten voldoende hebben kunnen uitwisselen over alle argumenten die nodig zijn om de betrokken zaak te beslechten.

39      Het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling moet dan ook worden afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

40      Om te beginnen moeten in de eerste plaats de argumenten van W en van de Europese Commissie worden verworpen die ertoe strekken de bevoegdheid van het Hof ter discussie te stellen. W en de Commissie betogen in hun schriftelijke opmerkingen dat de verwijzende rechter het Hof verzoekt om met naam de lidstaat te noemen waarvan de rechterlijke instanties bevoegd zijn om uitspraak te doen in het hoofdgeding. Dit zou een taak van de verwijzende rechter zijn, aangezien het Hof uitsluitend bevoegd zou zijn om de regels van Unierecht uit te leggen en niet om uitspraak ten gronde te doen over kwesties die aanhangig zijn bij de nationale rechterlijke instanties.

41      In dit verband is het Hof in het kader van een procedure bedoeld in artikel 267 VWEU inderdaad uitsluitend bevoegd zich uit te spreken over de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke bepaling (arrest van 10 november 2011, X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punt 29). Het staat aan de verwijzende rechter om het bij hem aanhangige geding af te doen met inaanmerkingneming van het antwoord van het Hof (arrest van 4 februari 2010, Genc, C‑14/09, EU:C:2010:57, punt 31).

42      In casu blijkt echter duidelijk uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter wenst te weten hoe verordening nr. 2201/2003 moet worden uitgelegd om te bepalen welke rechterlijke instantie bevoegd is.

43      Bijgevolg kan louter de vermelding – overigens enkel tussen haakjes – in de prejudiciële vraag van de lidstaten waarvan de rechterlijke instanties bevoegd zouden kunnen zijn het Hof niet onbevoegd maken om op de voorgelegde vraag te antwoorden.

44      In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter zijn vraag slechts stelt met betrekking tot verordening nr. 2201/2003, terwijl zowel uit die vraag als uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de zaak in het hoofdgeding niet alleen betrekking heeft op de ouderlijke verantwoordelijkheid, maar ook op de onderhoudsverplichtingen, die niet onder die verordening vallen.

45      In dit verband belet de omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van haar verzoek om een prejudiciële beslissing formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, het Hof niet om deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij haar aanhangige zaak, ongeacht of deze instantie er in haar vragen melding van heeft gemaakt (zie met name arrest van 29 september 2016, Essent Belgium, C‑492/14, EU:C:2016:732, punt 43).

46      De prejudiciële vraagt dient derhalve te worden geherformuleerd met betrekking tot de dienstige bepalingen van verordening nr. 4/2009.

47      Aldus moet worden overwogen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 en artikel 3 van verordening nr. 4/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat die een definitieve beslissing hebben gegeven inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot een minderjarig kind bevoegd blijven om uitspraak te doen over een verzoek tot wijziging van de bepalingen van die beslissing, ook al bevindt de gewone verblijfplaats van dit kind zich op het grondgebied van een andere lidstaat.

48      Om op deze vraag te antwoorden dient dadelijk te worden verduidelijkt dat op grond van artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 de gerechten die op grond van verordening nr. 2201/2003 bevoegd zijn om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn om uitspraak te doen inzake onderhoudsverplichtingen in de lidstaten indien het verzoek inzake de onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.

49      Vervolgens zij herinnerd aan het bij verordening nr. 2201/2003 ingestelde mechanisme en aan de daarmee nagestreefde doelstellingen.

50      Verordening nr. 2201/2003 is gebaseerd op de samenwerking en het wederzijdse vertrouwen tussen rechterlijke instanties (arrest van 9 november 2010, Purrucker, C‑296/10, EU:C:2010:665, punt 81), welke moeten leiden tot de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 70).

51      Zoals blijkt uit overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 is deze verordening opgesteld met als doel rekening te houden met het belang van het kind en geeft zij omwille daarvan voorrang aan het criterium van de nauwe verbondenheid. De wetgever heeft immers overwogen dat het gerecht dat zich geografisch dicht bij de gewone verblijfplaats van het kind bevindt, het best in staat is om de in het belang van het kind te treffen maatregelen te beoordelen (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 91). Volgens deze overweging betekent dit dus dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

52      Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 geeft uitdrukking aan deze doelstelling door een algemene bevoegdheid in te stellen ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.

53      Volgens lid 1 van dit artikel 8 moet de bevoegdheid van een gerecht worden gevestigd „op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt”, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend, overeenkomstig artikel 16 van deze verordening (zie in die zin arrest van 1 oktober 2014, E., C‑436/13, EU:C:2014:2246, punt 38).

54      Bovendien moet, zoals de advocaat-generaal, onder verwijzing naar punt 40 van het arrest van 1 oktober 2014, E. (C‑436/13, EU:C:2014:2246), in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, deze bevoegdheid per geval worden onderzocht en bepaald, wanneer een procedure bij een gerecht aanhangig wordt gemaakt, wat betekent dat die bevoegdheid ophoudt nadat een lopende procedure is afgesloten.

55      In afwijking van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt artikel 9 van deze verordening dat ingeval van verhuizing van het kind en onder bepaalde voorwaarden de rechterlijke instanties die zich bevinden in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind de bevoegdheid behouden, terwijl artikel 12, lid 1, van die verordening – onder bepaalde voorwaarden en ingeval van een overeenkomst tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen – voorziet in de prorogatie van rechtsmacht van het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, en dat niet het gerecht is van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind.

56      In verordening nr. 2201/2003 is daarnaast voorzien in bijzondere regels die toepasselijk zijn in gevallen van kinderontvoering of het ongeoorloofde niet doen terugkeren van een kind (de artikelen 10 en 11), indien de gewone verblijfplaats van het kind, dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12 ervan (artikel 13), indien van geen enkele lidstaat een gerecht op grond van de artikelen 8 tot en met 13 bevoegd is (artikel 14) en ook, bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden, indien het bevoegde gerecht de zaak verwijst naar een gerecht van een andere lidstaat dat het beter in staat acht om de zaak te behandelen (artikel 15).

57      De prejudiciële vraag dient in het licht van deze overwegingen te worden onderzocht.

58      Volgens de verwijzingsbeslissing strekt het door W ingediende beroep ertoe een wijziging te verkrijgen van de bepalingen van de in kracht van gewijsde gegane beslissing van 8 oktober 2013 van de Vilniaus miesto apylinkės teismas met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen jegens het kind V. De verwijzende rechter geeft in dit verband aan dat deze beslissing is bekrachtigd bij een beslissing van de Vilniaus apygardos teismas van 30 mei 2014 en dat het cassatieberoep van W daartegen is afgewezen bij beslissing van 8 september 2014 van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas.

59      Onder deze omstandigheden moet de indiening op 28 augustus 2014 van het verzoek tot wijziging van de bepalingen van de beslissing van 8 oktober 2013 worden beschouwd als het begin van een nieuwe procedure. Hieruit volgt dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is, in casu de Vilniaus miesto apylinkės teismas, moet bepalen welke rechter bevoegd is, waarbij hij in de eerste plaats rekening houdt met de gewone verblijfplaats van het kind V op het moment dat die zaak bij hem aanhangig is gemaakt, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.

60      In zijn arrest van 22 december 2010, Mercredi (C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 46), bevestigd in vaste rechtspraak (zie met name arrest van 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 50), heeft het Hof geoordeeld dat de betekenis en de draagwijdte van het begrip „gewone verblijfplaats” moeten worden vastgesteld naargelang het belang van het kind en, in het bijzonder, het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit begrip komt overeen met de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Het nationale gerecht moet die plaats bepalen, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Met name van belang zijn de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van een lidstaat en zijn nationaliteit. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, die in aanmerking moet worden genomen, moeten nog andere elementen aantonen dat die aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 47‑49).

61      Aldus is voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind in een bepaalde lidstaat ten minste vereist dat het kind fysiek in een lidstaat aanwezig is geweest.

62      In de zaak in het hoofdgeding staat echter vast dat het kind V Litouwen nooit heeft bezocht.

63      Onder deze omstandigheden kan louter het feit dat één van de nationaliteiten van het kind V dat van die lidstaat is, niet volstaan voor het oordeel dat dit kind er zijn gewone verblijfplaats heeft in de zin van verordening nr. 2201/2003.

64      Daarentegen kan op grond van de fysieke aanwezigheid van het kind V in een andere lidstaat, in casu het Koninkrijk der Nederlanden, bij één van zijn ouders gedurende meerdere jaren, overeenkomstig een in staat van gewijsde gegane beslissing, in casu de beslissing van de Vilniaus miesto apylinkės teismas van 8 oktober 2013, worden vastgesteld dat het kind V er gewoonlijk verblijft en kunnen de rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en onderhoudsverplichtingen jegens dit kind. Dit zou slechts anders kunnen zijn, ingeval van feitelijke elementen die leiden tot afwijking van de regel van algemene bevoegdheid van de plaats van de gewone verblijfplaats.

65      Uit de aan het Hof voorgelegde dossierstukken blijkt nergens van dergelijke elementen. In het bijzonder blijkt niet dat het kind V van Litouwen naar Nederland was verhuisd voordat de zaak bij de Vilniaus miesto apylinkės teismas aanhangig werd gemaakt, noch dat er een overeenkomst wat betreft de bevoegdheid van de Litouwse gerechten heeft bestaan tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen. Bovendien maakt de verwijzende rechter nergens melding van een ontvoering of een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind V en evenmin blijken de Litouwse rechterlijke instanties door de Nederlandse rechterlijke instanties te zijn aangewezen als beter in staat zijnde de zaak in het hoofdgeding te behandelen.

66      In een zaak zoals in het hoofdgeding zijn het derhalve de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, die bevoegd zijn inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. In casu zijn de aldus door de verwijzende rechter aangewezen gerechten de Nederlandse gerechten.

67      Bijgevolg staat het aan die gerechten om uitspraak te doen over vorderingen zoals die van W, die strekken tot het wijzigen van de verblijfplaats van het kind, de hoogte van de onderhoudsverplichtingen en de omgangsregeling van de betrokken ouder.

68      Er dient te worden benadrukt, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 43 tot en met 49 van zijn conclusie, dat voor de rechterlijke instanties die uitspraak hebben gedaan inzake de echtscheiding, in casu de Litouwse rechterlijke instanties, in een zaak als die in het hoofdgeding geen prorogatie van rechtsmacht geldt. Ook al zou de bevoegdheid van die rechterlijke instanties uitdrukkelijk dan wel op enige ander ondubbelzinnige wijze door X zijn aanvaard, overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003, heeft die bevoegdheid hoe dan ook een einde genomen zodra de beslissing waarbij het verzoek om echtscheiding is toegewezen en uitspraak is gedaan over de ouderlijke verantwoordelijkheid, definitief is geworden, overeenkomstig artikel 12, lid 2, onder a) en b) van deze verordening.

69      De omstandigheid dat de definitief geworden beslissing, waarop de betrokken ouder zich baseert om zijn verzoek tot wijziging in te dienen, geheel of gedeeltelijk niet is erkend door de rechterlijke instanties van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind, staat er niet aan in de weg – of er voor dat niet-erkennen nu reden was of niet – dat die rechterlijke instanties bevoegd zijn om uitspraak te doen over dat verzoek, daar dit verzoek aanleiding geeft tot een nieuwe procedure.

70      Uit één en ander volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 en artikel 3 van verordening nr. 4/2009 aldus dienen te worden uitgelegd dat in een zaak zoals in het hoofgeding de rechterlijke instanties van de lidstaat die een definitieve beslissing hebben gegeven inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot een minderjarig kind, niet langer bevoegd zijn om uitspraak te doen over een verzoek tot wijziging van de bepalingen van die beslissing wanneer de gewone verblijfplaats van het kind zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat. Het zijn de rechterlijke instanties van die andere lidstaat die bevoegd zijn om uitspraak te doen over dat verzoek.

 Kosten

71      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 8 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, en artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, dienen aldus te worden uitgelegd dat in een zaak zoals in het hoofgeding de rechterlijke instanties van de lidstaat die een definitieve beslissing hebben gegeven inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot een minderjarig kind, niet langer bevoegd zijn om uitspraak te doen over een verzoek tot wijziging van de bepalingen van die beslissing wanneer de gewone verblijfplaats van het kind zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat. Het zijn de rechterlijke instanties van die andere lidstaat die bevoegd zijn om uitspraak te doen over dat verzoek.

ondertekeningen


* Procestaal: Litouws.