Language of document : ECLI:EU:C:2017:126

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

16 februari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Griffier – Begrip ,nationale rechterlijke instantie’ – Verplichte rechtsmacht – Uitoefening van een rechtsprekende functie – Onafhankelijkheid – Onbevoegdheid van het Hof”

In zaak C‑503/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa (griffier van de voor geweld tegen vrouwen bevoegde rechterlijke instantie van Terrassa, Spanje) bij beslissing van 17 september 2015, ingekomen bij het Hof op 23 september 2015, in de procedure

Ramón Margarit Panicello

tegen

Pilar Hernández Martínez,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Berger, A. Borg Barthet en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Margarit Panicello, vertegenwoordigd door L. Rodríguez Soria, abogada,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego en A. Rubio González als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en D. Roussanov als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het begrip „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, alsmede van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) en richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een advocaat, Ramón Margarit Panicello, en zijn cliënte, Pilar Hernández Martínez, met betrekking tot het honorarium voor juridische diensten die aan Hernández Martínez zijn verleend in een gezagsrechtprocedure.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 93/13

3        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4        Artikel 7 van die richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

[…]”

 Richtlijn 2005/29

5        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2005/29 bepaalt:

„Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:

[…]

d)      de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend, of het bestaan van een specifiek prijsvoordeel;

[…]”

6        Artikel 11, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen.

[…]”

7        Artikel 12 van de richtlijn luidt:

„De lidstaten verlenen de rechterlijke of administratieve instanties bevoegdheden om, tijdens de in artikel 11 bedoelde civielrechtelijke of administratieve procedure,

a)      te eisen dat de handelaar bewijzen aandraagt voor de juistheid van de feitelijke beweringen in verband met een handelspraktijk indien, met inachtneming van de rechtmatige belangen van de handelaar en van elke andere partij bij de procedure, die eis passend lijkt, gelet op de omstandigheden van de zaak in kwestie,

en

b)      feitelijke beweringen als onjuist te beschouwen, indien de overeenkomstig het bepaalde onder a) geëiste bewijzen niet worden aangedragen of door de rechterlijke of administratieve instanties onvoldoende worden geacht.”

 Spaans recht

 LOPJ

8        Ley Orgánica 6/1985 del Poder Judicial (organieke wet 6/1985 op de rechterlijke organisatie) van 1 juli 1985 (BOE nr. 157 van 2 juli 1985, blz. 20632), zoals gewijzigd bij Ley Orgánica 19/2003 (organieke wet 19/2003) van 23 december 2003 (BOE nr. 309 van 26 december 2003, blz. 46025) (hierna: „LOPJ”), regelt de rechtspositie en de inhoud van de taken van de Secretario Judicial (griffier), die na de invoering van Ley Orgánica 7/2015 (organieke wet 7/2015) van 21 juli 2015 (BOE nr. 174 van 22 juli 2015, blz. 61593) „Letrado de la administración de la justicia” heet.

9        Volgens artikel 440 LOPJ zijn de Secretarios Judiciales „openbare ambtenaren die hun taken van overheidswege uitoefenen en behoren tot een enig en ongedeeld nationaal korps van justitieel kaderpersoneel, dat ten dienste staat van de rechtspleging en ressorteert onder het ministerie van Justitie […]”.

10      Artikel 446, lid 1, LOPJ, dat de verschonings‑ en wrakingsgronden bevat, bepaalt dat de Secretarios Judiciales „[zich] dienen […] te onthouden in de voor rechters en raadsheren vastgelegde gevallen en kunnen worden gewraakt indien zij dit niet doen”.

11      Artikel 452, lid 1, LOPJ omschrijft de bevoegdheden van de Secretarios Judiciales als volgt:

„De Secretarios Judiciales eerbiedigen bij de uitoefening van hun functie steeds de beginselen van wettigheid en onpartijdigheid, oefenen hun bevoegdheid tot het opmaken van akten autonoom en onafhankelijk uit en houden bij alle andere taken die hun ingevolge deze wet, de desbetreffende procedurevoorschriften en het voor hen geldende organieke reglement zijn toebedeeld, de beginselen van eenheid van handelen en ondergeschiktheid voor ogen. Onverminderd het bepaalde in artikel 451, lid 3, kunnen de taken van de Secretarios Judiciales niet worden overgedragen of, na toestemming daartoe, door anderen worden uitgevoerd.”

12      Artikel 465 LOPJ bepaalt:

„De Secretarios de Gobierno [leidinggevende griffiers] hebben de volgende bevoegdheden:

[…]

6.      het geven van aanwijzingen aan de Secretarios Judiciales in hun ressort […];

[…]

8.      het opstellen van circulaires en werkaanwijzingen voor de Secretarios Judiciales in hun ressort […]. Zij mogen […] geen specifieke aanwijzingen geven met betrekking tot concrete zaken waarin een Secretario Judicial als openbaar ambtenaar of in uitoefening van zijn bevoegdheden tot vormgeving en regeling van het proces optreedt.”

13      Artikel 467 LOPJ bepaalt:

„De onder rechtstreeks gezag van de Secretario de Gobierno staande Secretario Coordinador [coördinerende griffier] voert de volgende taken uit:

1.      het geven van werkaanwijzingen aan de Secretarios Judiciales in zijn ressort, zodat de door hen uit te voeren diensten goed functioneren;

2.      het controleren van de juiste toepassing van de circulaires en werkaanwijzingen die zijn opgesteld door de Secretario de Gobierno onder wiens gezag hij staat;

[…]”

 Koninklijk besluit 1608/2005

14      Real Decreto 1608/2005 por el que se aprueba el Reglamento Orgánico del Cuerpo de Secretarios Judiciales (koninklijk besluit 1608/2005 betreffende de goedkeuring van het organieke reglement met betrekking tot de Secretarios Judiciales) van 30 december 2005 (BOE nr. 17 van 20 januari 2006, blz. 2527) regelt eveneens de rechtspositie van de Secretarios Judiciales).

15      Artikel 3, leden 2 en 3, van dat koninklijk besluit luidt:

„2)      Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het opmaken van akten handelen [de Secretarios Judiciales] autonoom en onafhankelijk.

3)      Bij de uitvoering van de aan het […] beheer van de griffie gerelateerde taken en alle andere hun ingevolge de [LOPJ] en dit reglement toebedeelde taken, met uitzondering van de in het voorgaande lid genoemde bevoegdheid, handelen [de Secretarios Judiciales] naar de beginselen van eenheid van handelen en ondergeschiktheid […]”.

16      Artikel 16 van het koninklijk besluit bepaalt:

„De Secretarios de Gobierno beschikken over de volgende bevoegdheden, telkens met betrekking tot hun concrete werkgebied:

[…]

g)      het geven van aanwijzingen aan de Secretarios Judiciales in hun ressort […];

h)      het opstellen van circulaires en werkaanwijzingen voor de Secretarios Judiciales in hun ressort […]. Zij mogen […] geen specifieke aanwijzingen geven met betrekking tot concrete zaken waarin een Secretario Judicial als openbaar ambtenaar of in uitoefening van zijn bevoegdheden tot vormgeving en regeling van het proces optreedt;

[…]”

 LEC

17      De vordering tot betaling van het honorarium is geregeld in Ley 1/2000 de Enjuiciamento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „LEC”). Sinds de herziening die is doorgevoerd bij Ley 13/2009 de reforma de la legislación procesal para la implantación de la nueva Oficina judicial (wet 13/2009 inzake de hervorming van het reglement ter inrichting van de nieuwe griffie) van 3 november 2009 (BOE nr. 266 van 4 november 2009, blz. 92103), die in werking is getreden op 4 mei 2010, is de Secretario Judicial exclusief bevoegd geworden ten aanzien van dergelijke vorderingen.

18      In het bijzonder bepaalt artikel 34 LEC, dat betrekking heeft op de „Declaratie van de procesvertegenwoordiger”, in de leden 1 en 2:

„1.      Een procesvertegenwoordiger kan voor de inning van de bedragen die zijn in gebreke gebleven volmachtgever hem verschuldigd is aan verschotten en kosten die hij voor de zaak heeft gemaakt, aan de Secretario Judicial van zijn woonplaats een gedetailleerde en met bewijsstukken gestaafde declaratie overleggen, en daarbij verklaren dat de erin vermelde bedragen die hij vordert, hem verschuldigd zijn en niet zijn voldaan. […]

2.      Na de indiening van de declaratie maant de Secretario Judicial de volmachtgever aan om binnen een termijn van tien dagen het genoemde bedrag, vermeerderd met de kosten, te betalen of de declaratie te betwisten, op straffe van dwanginvordering indien de volmachtgever niet tot betaling of betwisting overgaat.

Indien de volmachtgever binnen de genoemde termijn verzet aantekent, onderzoekt de Secretario Judicial de declaratie en de procesakten alsmede de overgelegde stukken en neemt hij binnen een termijn van tien dagen een beslissing waarbij het aan de procesvertegenwoordiger verschuldigde bedrag wordt vastgesteld en waarbij hij erop wijst dat tot dwanginvordering zal worden overgegaan indien niet binnen vijf dagen na de betekening betaling plaatsvindt.

De in de vorige alinea bedoelde beslissing is niet vatbaar voor beroep, maar loopt niet vooruit, ook niet gedeeltelijk, op het eventueel later in een gewone procedure te wijzen vonnis.”

19      Artikel 35 LEC draagt het opschrift „Advocatenhonorarium” en luidt als volgt:

„1.      Advocaten kunnen van de partij die zij in rechte bijstaan, betaling van het hun in de zaak verschuldigde honorarium vorderen door een gespecificeerde declaratie in te dienen en formeel te verklaren dat dat honorarium hun verschuldigd is en niet is voldaan.

2.      Na de indiening van deze vordering maant de Secretario Judicial de schuldenaar aan om binnen een termijn van tien dagen het genoemde bedrag, vermeerderd met de kosten, te betalen of de declaratie te betwisten, op straffe van dwanginvordering indien de schuldenaar niet tot betaling of betwisting overgaat.

Indien het honorarium binnen de genoemde termijn wordt betwist wegens onverschuldigdheid, is het bepaalde in de tweede en de derde alinea van het tweede lid van het voorgaande artikel van toepassing.

Indien het honorarium wordt betwist wegens bovenmatigheid, wordt het eerst overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 241 en volgende aangepast, tenzij de advocaat het bestaan aantoont van een voorafgaande schriftelijke offerte die is aanvaard door de schuldenaar die het honorarium betwist, en wordt het verschuldigde bedrag bij beslissing vastgesteld, en wel op straffe van dwanginvordering indien niet binnen een termijn van vijf dagen na de betekening wordt betaald.

Deze beslissing is niet vatbaar voor beroep, maar loopt niet vooruit, ook niet gedeeltelijk, op het eventueel later in een gewone procedure te wijzen vonnis.

3.      Indien de schuldenaar van het honorarium geen verzet aantekent binnen de gestelde termijn, wordt verlof verleend tot tenuitvoerlegging voor het bedrag van de declaratie vermeerderd met de kosten.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Hernández Martínez een advocaat, Margarit Panicello, heeft verzocht haar bij te staan in een procedure met betrekking tot het gezag over haar kinderen, die sinds 2013 aanhangig is bij de Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa (voor geweld tegen vrouwen bevoegde rechterlijke instantie van Terrassa, Spanje).

21      Op 27 juli 2015 heeft Margarit Panicello bij deze rechterlijke instantie tegen Hernández Martínez een vordering tot betaling van zijn honorarium ten bedrage van 1 095,90 EUR ingesteld.

22      De Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa (griffier van de voor geweld tegen vrouwen bevoegde rechterlijke instantie van Terrassa, Spanje), die ingevolge artikel 35 LEC bevoegd is voor een dergelijke vordering, wijst er weliswaar op dat niet is gebleken dat Margarit Panicello een kostenraming voor zijn diensten heeft verstrekt aan Hernández Martínez vóór zij de overeenkomst met hem aanging, maar dat bij de toe te passen procedure niet ambtshalve kan worden getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de tussen de advocaat en zijn cliënte gesloten overeenkomst of van oneerlijke handelspraktijken van de beroepsbeoefenaar waar het gaat om het vooraf verstrekken van informatie over de geraamde prijs van zijn diensten, en het verder zo is dat de verwerende cliënte beperkte mogelijkheden heeft om ander bewijs dan akten of deskundigenrapporten over te leggen ter betwisting van het gevorderde bedrag.

23      De Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa vraagt zich dan ook af of die procedure zich verdraagt met de richtlijnen 93/13 en 2005/29. Ook betwijfelt hij of de procedure verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest, daar de beslissing waarmee hij een einde maakt aan de procedure tot invordering van het honorarium, als de schuldenaar het gevorderde bedrag niet uit eigen beweging betaalt en verzet aantekent, niet vatbaar is voor beroep, maar de advocaat direct in staat stelt te verzoeken om verlof tot tenuitvoerlegging voor het vastgestelde bedrag.

24      Ter bepaling of sprake is van bevoegdheid om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof, wenst de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa vooraf tevens te vernemen of hij kan worden aangemerkt als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, aangezien hij naar nationaal recht blijkens artikel 440 LOPJ slechts een ambtenaar is die ten dienste van de rechtspleging staat en onder het ministerie van Justitie valt, en de procedures waarin hij zijn taken uitvoert als administratieve, en niet als gerechtelijke, procedures zijn aangemerkt door de Tribunal de Conflictos de Jurisdicción (hof voor bevoegdheidsconflicten, Spanje) in arrest nr. 4/2011 van 28 september 2011 over een procedure tot invordering van het honorarium en door de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) in beschikking nr. 163/2013 van 9 september 2013 en arrest nr. 58/2016 van 17 maart 2016 betreffende Ley 29/1998 reguladora de la Jurisdicción Contencioso-administrativa (wet 29/1998 op het bestuursprocesrecht) van 13 juli 1998 (BOE nr. 167 van 14 juli 1998, blz. 23516).

25      Tegen deze achtergrond heeft de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Zijn de artikelen 34 en 35 en artikel 207, leden 2 tot en met 4, [LEC], die de procedure tot invordering van het honorarium regelen, in strijd met artikel 47 van het [Handvest], voor zover zij rechterlijke toetsing uitsluiten? Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is de Secretario Judicial in het kader van de procedure van artikel 34 en artikel 35 [LEC] een ,rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU?

2)      Zijn de artikelen 34 en 35 [LEC], die de ambtshalve rechterlijke toetsing uitsluiten van mogelijk oneerlijke bedingen of oneerlijke handelspraktijken in overeenkomsten tussen advocaten en natuurlijke personen die anders dan in het kader van hun beroepsuitoefening handelen, in strijd met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 en artikel 6, lid 1, onder d), en de artikelen 11 en 12 van richtlijn 2005/29?

3)      Zijn de artikelen 34 en 35 [LEC], die bewijsverkrijging ten behoeve van de beslechting van het geding in de administratieve procedure tot invordering van het honorarium verbieden, in strijd met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 2, en [punt 1, onder q), van de bijlage] van richtlijn 93/13?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

26      Om te beginnen moet, zoals in de eerste vraag aan de orde wordt gesteld, worden nagegaan of een Secretario Judicial een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is en dus bevoegd is om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof.

27      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het Hof bij de beoordeling of het verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” is in de zin van artikel 267 VWEU, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regels van het recht en de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arresten van 17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 17, en 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 17).

28      Om vast te stellen of een nationale instantie die krachtens de wet functies van verschillende aard uitoefent, als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU moet worden aangemerkt, dient voorts te worden bekeken wat de specifieke aard is van de functie – gerechtelijk of administratief – die zij uitoefent in de bijzondere normatieve context waarin zij zich tot het Hof wendt, teneinde na te gaan of een geding aanhangig is gemaakt bij die instantie en zij uitspraak doet in een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In het hoofdgeding blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de Secretario Judicial volgens artikel 440 LOPJ een openbaar ambtenaar is die behoort tot een enig en ongedeeld nationaal korps van justitieel kaderpersoneel, dat ten dienste staat van de rechtspleging en ressorteert onder het ministerie van Justitie.

30      Met de bij wet 13/2009 doorgevoerde herziening heeft de Spaanse wetgever de Secretario Judicial bij uitsluiting bevoegd gemaakt voor procedures tot invordering van het honorarium, zoals die in het hoofdgeding, welke worden geregeld in de artikelen 34 en 35 LEC en erop zijn gericht ervoor te zorgen dat procesvertegenwoordigers en advocaten snel de verschuldigdheid van bepaalde honorariumbedragen bevestigd zien en een executoriale titel verkrijgen waarmee zij direct tot inning van die bedragen kunnen overgaan, mits zij stukken overleggen waaruit de gegrondheid van de vordering en de hoogte van het onbetaalde honorarium duidelijk blijken.

31      In casu moet, wat allereerst de „verplichte” rechtsmacht van de verwijzende instantie betreft, worden vastgesteld dat daar in beginsel geen sprake van is omdat de bevoegdheid die de Secretario Judicial krachtens de artikelen 34 en 35 LEC ten aanzien van de vordering tot betaling van het honorarium heeft, slechts incidenteel en facultatief is. Een procesvertegenwoordiger of advocaat kan een dergelijke vordering immers alleen maar instellen ter verkrijging van een honorarium voor een reeds afgesloten hoofdprocedure waarin hij namens zijn cliënt optrad. Bovendien bestaat er voor het invorderen van dat honorarium rechtens noch feitelijk enige verplichting om een dergelijke vordering in te stellen, maar kan vrijelijk worden gekozen tussen deze invorderingsprocedure, een declaratoire procedure en een betalingsbevelprocedure.

32      Het is juist dat het Hof in bepaalde omstandigheden reeds uitspraak heeft gedaan met betrekking tot prejudiciële vragen die waren voorgelegd door verwijzende instanties waarvan de bevoegdheid weliswaar facultatief was, maar niet afhing van de toestemming van de partijen en waarvan de beslissingen voor die partijen bindend waren, wat tevens het geval is voor de Secretario Judicial bij de procedure tot invordering van het honorarium (zie beschikking van 13 februari 2014, Merck Canada, C‑555/13, EU:C:2014:92, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arresten van 12 juni 2014, Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta, C‑377/13, EU:C:2014:1754, punt 28, en 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 23).

33      Het staat evenwel vast dat die verwijzende instanties, die door het Hof als „rechterlijke instantie” zijn aangemerkt voor de toepassing van artikel 267 VWEU, in overeenstemming met de in punt 28 van het onderhavige arrest genoemde eis hun functie uitoefenden in het kader van procedures die duidelijk van gerechtelijke aard waren.

34      Dit is echter niet het geval bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure tot invordering van het honorarium, aangezien deze procedure volgens artikel 34, lid 2, en artikel 35, lid 2, LEC geen deel uitmaakt van het nationale rechtsplegingssysteem. Het instellen van een vordering tot betaling van het honorarium heeft immers niet tot gevolg dat wegens litispendentie geen afzonderlijke vordering kan worden ingesteld in een civiele declaratoire procedure of betalingsbevelprocedure en is geen aanleiding om de middelen die tegelijkertijd of later kunnen worden aangevoerd voor de civiele rechter, niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts lijkt de beslissing waarmee een einde wordt gemaakt aan de procedure tot invordering van het honorarium, op een administratieve beslissing, aangezien die beslissing weliswaar onherroepelijk, direct afdwingbaar en niet vatbaar voor beroep is, maar niet de kenmerken van een rechterlijke uitspraak, met name gezag van gewijsde, vertoont (zie naar analogie arrest van 19 december 2012, Epitropos tou Elegktikou Synedriou, C‑363/11, EU:C:2012:825, punten 27 en 28).

35      Uit deze overwegingen volgt dat, zoals de verwijzende instantie in haar derde vraag heeft aangegeven en de Tribunal Constitucional in zijn arrest nr. 58/2016 van 17 maart 2016 heeft vastgesteld, er bij een procedure tot invordering van het honorarium als die in het hoofdgeding sprake is van een procedure van administratieve aard, ten aanzien waarvan niet kan worden geoordeeld dat de Secretario Judicial een rechtsprekende functie uitoefent.

36      In dit verband moet overigens worden opgemerkt dat de Secretario Judicial evenmin voldoet aan de in punt 27 van het onderhavige arrest genoemde onafhankelijkheidseis.

37      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eis dat een verwijzende instantie onafhankelijk is, uiteenvalt in twee aspecten. Het eerste, externe aspect impliceert dat de instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen (zie arresten van 17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 22, en 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 19), zodat zij beschermd is tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in aan hen voorgelegde geschillen in gevaar zouden kunnen brengen (zie arresten van 19 september 2006, Wilson, C‑506/04, EU:C:2006:587, punt 51; 9 oktober 2014, TDC, C‑222/13, EU:C:2014:2265, punt 30, en 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 19).

38      Het tweede, interne aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Dit aspect vereist dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat elk belang bij de uitkomst van het geschil, buiten de strikte toepassing van de regels van het recht, ontbreekt (zie met name arresten van 19 september 2006, Wilson, C‑506/04, EU:C:2006:587, punt 52; 9 oktober 2014, TDC, C‑222/13, EU:C:2014:2265, punt 31, en 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 20).

39      In casu is het juist dat de Secretario Judicial bij de beoordeling van vorderingen tot betaling van het honorarium voldoet aan het interne aspect van de onafhankelijkheidseis, aangezien hij zijn taken objectief vervult en zich onpartijdig opstelt tegenover de partijen bij het geding en hun respectieve belangen bij dat geding.

40      Het staat echter tevens vast dat de Secretario Judicial bij die beoordeling niet voldoet aan het externe aspect van die eis, welk aspect impliceert dat er geen hiërarchisch verband bestaat of sprake is van ondergeschiktheid aan een orgaan dat hem bevelen of instructies kan geven.

41      Zoals de Spaanse regering in haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen heeft aangegeven, volgt uit artikel 452, lid 1, artikel 465, leden 6 en 8, en artikel 467 LOPJ en artikel 3 en artikel 16, onder h), van koninklijk besluit nr. 1608/2005 dat de Secretario Judicial zich bij de uitoefening van al zijn functies dient te houden aan de aanwijzingen die hij van zijn leidinggevende ontvangt, tenzij hij de bevoegdheid tot het opmaken van akten uitoefent, namelijk bij het waarmerken van akten en processtukken en bij het voor echt verklaren van feiten die procedurele gevolgen hebben, of tenzij hij maatregelen neemt tot vormgeving en regeling van het proces. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dus dat volgens de huidige Spaanse wettelijke regeling de Secretario Judicial zich bij de behandeling van de aan de orde zijnde vordering tot betaling van het honorarium dient te houden aan de beginselen van eenheid van handelen en ondergeschiktheid.

42      Uit al het voorgaande volgt dat, in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure tot invordering van het honorarium, de Secretario Judicial niet is aan te merken als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, zonder dat hoeft te worden nagegaan of deze instantie voldoet aan de overige in punt 27 van het onderhavige arrest genoemde beoordelingscriteria. De Secretario Judicial is dan ook niet bevoegd tot het indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof. Het staat dus aan de rechter die verlof tot tenuitvoerlegging kan verlenen voor het verschuldigde bedrag, welke rechter indien nodig ambtshalve moet toetsen of een beding in een overeenkomst tussen een procesvertegenwoordiger of advocaat en diens cliënt oneerlijk is (zie in die zin arresten van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 59, en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 55), om zo nodig een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof.

43      Vastgesteld moet dan ook worden dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing dat is ingediend door de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om te antwoorden op de vragen van de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa (griffier van de voor geweld tegen vrouwen bevoegde rechterlijke instantie van Terrassa, Spanje).

ondertekeningen


*Procestaal: Spaans.