Language of document : ECLI:EU:C:2012:688

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

8 november 2012 (*)

„Niet-nakoming – Vrij verkeer van kapitaal – Artikel 63 VWEU – EER-Overeenkomst – Artikel 40 – Belasting van dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen”

In zaak C‑342/10,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld 7 juli 2010,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en I. Koskinen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Finland, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

verweerster,

ondersteund door:

Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door C. Vang als gemachtigde,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en N. Rouam als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk en S. Johannesson als gemachtigden,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde, bijgestaan door G. Facenna, barrister,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J.‑C. Bonichot, C. Toader, A. Prechal (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 mei 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 juli 2012,

het navolgende

Arrest

1        De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Finland, door een regeling in te voeren en te handhaven volgens welke dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen discriminerend worden belast, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) op haar rusten.

2        Bij beschikking van de president van het Hof van 22 november 2010 zijn het Koninkrijk Denemarken, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Republiek Finland.

 Toepasselijke bepalingen van Fins recht

3        Voor dividenduitkeringen aan ingezeten pensioenfondsen geldt krachtens § 6a van de Laki elinkeinotulon verottamisesta (360/1968) (wet nr. 360/1968 betreffende de belasting op inkomsten uit een bedrijfsactiviteit; hierna: „EVL”), gelezen in samenhang met § 124, tweede alinea, van de Tuloverolaki (1535/1992) (wet nr. 1535/1992 op de inkomstenbelasting van 30 december 1992), in beginsel een reëel belastingtarief van 19,5 %.

4        § 7 EVL bepaalt:

„De kosten en verliezen die zijn ontstaan voor het verwerven of in stand houden van inkomsten uit een bedrijfsactiviteit zijn fiscaal aftrekbaar.”

5        § 8, eerste alinea, EVL luidt:

„Aftrekbare kosten in de zin van § 7 zijn onder meer:

[...]

10)      wettelijke toevoegingen aan wiskundige voorzieningen door verzekeringsmaatschappijen, verenigingen van verzekeraars, verzekeringsfondsen en andere vergelijkbare verzekeringsinstellingen, alsook de aan de hand van verzekeringstechnische parameters berekende bedragen die noodzakelijk zijn ter dekking van pensioenverplichtingen en andere vergelijkbare verplichtingen van pensioenfondsen en andere, daaraan gelijkgestelde pensioenorganen, [...]”.

6        Over dividenduitkeringen uit Finse bron aan niet-ingezeten pensioenfondsen wordt belasting geheven overeenkomstig de Lähdeverolaki (627/1978) (wet nr. 627/1978 op de inkomstenbelasting van beperkt belastingplichtigen).

7        Uit hoofde van §§ 3 en 7, eerste alinea, punt 3, van deze wet wordt over dividenduitkeringen uit Finse bron aan een niet-ingezeten pensioenfonds 19,5 % belasting ingehouden aan de bron, uitgezonderd, onder meer, gevallen waarop richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6) van toepassing is. Dat tarief varieert tussen 15 % en 0 % indien een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. De Republiek Finland heeft dergelijke verdragen gesloten met alle lidstaten van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte (EER), met uitzondering van de Republiek Cyprus en het Vorstendom Liechtenstein.

 De precontentieuze procedure

8        Van mening dat de Finse regeling voor dividendbelasting discriminerend is jegens niet-ingezeten pensioenfondsen en derhalve in strijd met artikel 63 VWEU en artikel 40 van de EER-Overeenkomst, heeft de Commissie de Republiek Finland op 19 juli 2007 een aanmaningsbrief gestuurd, waarop deze bij schrijven van 19 september 2007 heeft geantwoord.

9        Op 23 september 2008 heeft de Commissie de lidstaat een aanvullende aanmaningsbrief gestuurd, waarop deze lidstaat bij schrijven van 20 november 2008 heeft geantwoord.

10      Op 26 juni 2009 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarop de Republiek Finland op 25 augustus 2009 heeft geantwoord.

11      Daar zij met de toelichtingen van de lidstaat geen genoegen kon nemen, heeft de Commissie beslist om het onderhavige beroep in te stellen.

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

12      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 3 september 2012, heeft de Republiek Finland het Hof krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie verzocht, de heropening van de mondelinge behandeling te bevelen. Volgens deze lidstaat bevat de conclusie van de advocaat-generaal meerdere inhoudelijke onjuistheden over de Finse regeling die in dit beroep wegens niet-nakoming aan de orde is.

13      Volgens de rechtspraak kan het Hof de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, heropenen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie onder meer arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, Jurispr. blz. I‑9641, punt 46).

14      De Finse regeling die in het onderhavige beroep wegens niet-nakoming aan de orde is, is echter door partijen voor het Hof uitvoerig besproken, zowel tijdens de schriftelijke procedure als ter terechtzitting. In die omstandigheden is het Hof van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te doen in het aanhangige beroep.

15      Bovendien is niet aangevoerd dat de onderhavige zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover voor het Hof geen discussie heeft plaatsgevonden.

16      Derhalve dient, de advocaat-generaal gehoord, het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling te worden afgewezen.

 Het beroep

 Ontvankelijkheid

17      Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 26 april 2007, Commissie/Finland (C‑195/04, Jurispr. blz. I‑3351) betoogt de Republiek Finland dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf. Dat is in casu niet het geval, daar het precieze voorwerp van het verzoekschrift niet uit de tekst ervan kan worden opgemaakt.

18      Niettemin neemt de lidstaat in zijn verweerschrift aan dat het beroep betrekking heeft op fiscale discriminatie als gevolg van het feit dat nationale pensioenfondsen de in §§ 7 en 8, eerste alinea, punt 10, EVL bedoelde bedragen, te weten de pensioenverplichtingen, van de gedistribueerde winst kunnen aftrekken, terwijl het pensioenfondsen die gevestigd zijn in andere lidstaten of in landen van de Europese Economische Ruimte die aan de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) deelnemen, verboden is deze bedragen af te trekken van de winst die aan hun beleggingen in Finland kan worden toegerekend.

19      Uit het verzoekschrift of uit de memories van de Commissie blijkt niet dat het beroep een ander voorwerp heeft dan door de Republiek Finland is beschreven.

20      Inderdaad stelt de Commissie subsidiair dat het brutobedrag aan dividend dat niet-ingezeten pensioenfondsen hebben ontvangen, aan de bron wordt belast en dat deze fondsen zelfs de kosten waarvan niet kan worden betwist dat zij rechtstreeks verband houden met de betrokken inkomsten, in Finland niet kunnen aftrekken.

21      Zoals de Republiek Finland door de Commissie onweersproken opmerkt, betreft het beroep geen andere dan de in §§ 7 en 8, eerste alinea, punt 10, EVL bedoelde aftrek in verband met de pensioenverplichtingen.

22      In die omstandigheden kan de stelling van de Republiek Finland dat het voorwerp van het geding niet voldoende nauwkeurig is bepaald, niet worden aanvaard.

23      Hieruit volgt dat het beroep ontvankelijk is.

 Ten gronde

24      De Commissie erkent dat haar beroep enkel betrekking heeft op pensioenfondsen die zijn gevestigd in de lidstaten van de Unie of in de lidstaten van de EVA waarmee de Republiek Finland een verdrag inzake de uitwisseling van inlichtingen heeft gesloten. Zij voert aan dat de omstandigheid dat de Republiek Finland ingezeten pensioenfondsen in feite vrijstelt van dividendbelasting, terwijl niet-ingezeten pensioenfondsen over dezelfde dividenden wel worden belast, een beperking van het vrij verkeer van kapitaal vormt.

25      De Commissie wijst erop dat ingezeten pensioenfondsen weliswaar onderworpen zijn aan een belasting van 19,5 % over de door hen ontvangen dividenden, maar dat zij de bedragen die aan de voorzieningen worden toegevoegd om aan hun pensioenverplichtingen te kunnen voldoen krachtens §§ 7 en 8, eerste alinea, punt 10, EVL mogen aftrekken, hetgeen er in feite op neerkomt dat deze dividenden zijn vrijgesteld van belasting.

26      Daarentegen wordt over dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen een belasting van 15 % of minder geheven, overeenkomstig de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, of een belasting van 19,5 %, overeenkomstig de nationale belastingwet, zonder dat de Republiek Finland deze fondsen de mogelijkheid biedt dezelfde aan de voorzieningen toegevoegde bedragen af te trekken, hoewel de wetgeving van die lidstaat deze bedragen beschouwt als kosten die rechtstreeks verband houden met de litigieuze inkomsten.

27      De Republiek Finland en interveniënten betwisten dat niet-ingezeten pensioenfondsen worden gediscrimineerd, en aldus artikel 63 VWEU en artikel 40 EER-Overeenkomst worden geschonden, in wezen op grond dat het verschil in belasting van dividenduitkeringen aan ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen is te herleiden tot situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.

28      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, volgens vaste rechtspraak mede de maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (zie arresten van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C‑436/08 en C‑437/08, Jurispr. blz. I‑305, punt 50, en 6 oktober 2011, Commissie/Portugal, C‑493/09, Jurispr. blz. I-9247, punt 28).

29      Wat de nationale regeling in kwestie betreft, stelt de Commissie dat de mogelijkheid voor uitsluitend ingezeten pensioenfondsen om krachtens §§ 7 en 8, eerste alinea, punt 10, EVL de bedragen af te trekken die zij aan de voorzieningen toevoegen om aan pensioenverplichtingen te voldoen, impliceert dat voor deze vennootschappen een bijzondere belastinggrondslag wordt toegepast, waardoor enkel deze ingezeten pensioenfondsen de facto zijn vrijgesteld van de belasting. In de praktijk worden immers alle door deze pensioenfondsen gegenereerde inkomsten uit de aard der zaak voor dit doel bestemd.

30      De Republiek Finland betwist niet de stellingen van de Commissie, die overigens door concrete voorbeelden worden geschraagd, dat ingezeten pensioenfondsen vrijwel geen belastbare inkomsten genereren. Zij betwijfelt echter of deze situatie te wijten is aan de mogelijkheid die deze pensioenfondsen hebben om krachtens §§ 7 en 8, eerste alinea, punt 10, EVL de bedragen af te trekken die zij aan de voorzieningen toevoegen om aan hun pensioenverplichtingen te voldoen.

31      Ter terechtzitting daarover ondervraagd, heeft de Republiek Finland echter niet kunnen aantonen dat deze situatie van vrijwel ontbreken van belastbaar inkomen bij ingezeten pensioenfondsen anders te verklaren is dan door de aftrekbaarheid van deze voorzieningen. Met name blijkt niet dat „allerlei andere aftrekmogelijkheden” die verband houden met hun activiteit, waarnaar de Republiek Finland zonder nadere precisering heeft verwezen, op zichzelf kunnen volstaan om deze situatie te verklaren.

32      Terwijl dividenduitkeringen aan ingezeten pensioenfondsen derhalve in de praktijk door de litigieuze bepalingen van nationaal recht zijn vrijgesteld of vrijwel zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting, worden dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen daarentegen uit hoofde van deze nationale regeling belast tegen een tarief van 19,5 %, of tegen een tarief van 15 % of minder uit hoofde van de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting die de Republiek Finland heeft gesloten.

33      Een dergelijke ongunstige behandeling van dividenden die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten pensioenfondsen in vergelijking met de behandeling van dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten pensioenfondsen, kan in een andere lidstaat dan de Republiek Finland gevestigde vennootschappen ervan doen afzien in de Republiek Finland te investeren en vormt dus een beperking van het vrije kapitaalverkeer die in beginsel verboden is door artikel 63 VWEU (zie arrest van 8 november 2007, Amurta, C‑379/05, Jurispr. blz. I‑9569, punt 28).

34      Anders dan de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk suggereren, kan niet worden aangenomen dat deze ongunstige behandeling wordt geneutraliseerd door de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting die de Republiek Finland heeft gesloten. Daartoe is immers noodzakelijk dat de gevolgen van het uit de nationale wettelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling door toepassing van een dergelijk verdrag worden gecompenseerd (arrest van 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland, C‑284/09, Jurispr. blz. I-9879, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit de toelichting die de Republiek Finland ter terechtzitting heeft gegeven, heeft zij slechts drie verdragen gesloten waarin het tarief voor de dividendbelasting 0 % bedraagt; in het merendeel van de andere verdragen bedraagt het tarief 15 %.

35      Een dergelijke ongunstige behandeling kan slechts verenigbaar zijn met de bepalingen van het VWEU betreffende het vrije verkeer van kapitaal, indien zij betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie met name arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 167, en 18 december 2007, Grønfeldt, C‑436/06, Jurispr. blz. I‑12357, punt 16).

36      Met betrekking tot de vraag of de situaties in geding objectief vergelijkbaar zijn, moet eraan worden herinnerd dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doel (zie arresten van 25 februari 2010, X Holding, C‑337/08, Jurispr. blz. I‑1215, punt 22, en 6 september 2012, Philips Electronics UK, C‑18/11, punt 17).

37      Bovendien verkeren ingezetenen en niet-ingezetenen van een lidstaat met betrekking tot uitgaven als beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een activiteit waarmee in deze lidstaat belastbare inkomsten zijn verworven, volgens vaste rechtspraak in een vergelijkbare situatie, zodat een regeling van deze staat die bij de belastingheffing aan niet-ingezetenen geen aftrek van dergelijke uitgaven toestaat terwijl de regeling deze aftrek wel toestaat aan ingezetenen, in het nadeel kan werken van hoofdzakelijk staatsburgers van andere lidstaten en dus indirecte discriminatie op grond van nationaliteit in het leven roept (arrest van 31 maart 2011, Schröder, C‑450/09, Jurispr. blz. I‑2497, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Volgens de Republiek Finland, op dit punt ondersteund door de interveniënten, is dat in casu niet het geval, aangezien de in §§ 7 en 8, eerste alinea, punt 10, EVL neergelegde aftrek van pensioenverplichtingen, geen betrekking heeft op uitgaven die rechtstreeks verband houden met een activiteit die in Finland belastbare inkomsten heeft gegenereerd.

39      De Republiek Finland geeft aan dat deze aftrek is verbonden met de aard van de activiteit van pensioenverzekeringsorganen, die eerst inkomsten ontvangen en pas in een later stadium uitgaven hoeven te doen. De technische voorziening waarop de bepaling ziet, komt overeen met de kapitaalwaarde van de uitkeringen bij intreden van het overeenkomstig de lopende overeenkomsten verzekerde voorval alsmede met de verschuldigde bedragen voor reeds ingetreden verzekerde voorvallen, dat wil zeggen de reserves die de verzekeringsorganen hebben gevormd voor de uitkering van toekomstige pensioenen. Volgens de lidstaat is de technische voorziening vastgesteld aan de hand van de toepasselijke nationale voorschriften. Elke toevoeging aan deze technische voorziening tijdens een boekjaar is aftrekbaar en elke onttrekking aan de voorziening wordt beschouwd als een belastbare inkomstenpost.

40      Daaruit volgt volgens de Republiek Finland dat een toevoeging aan een voorziening voor pensioenen een uitgave is die verband houdt met de activiteit als geheel van een pensioenfonds, zodat er geen rechtstreeks verband in de zin van de rechtspraak van het Hof is met het dividend dat het pensioenfonds ontvangt.

41      In dat verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de nationale wetgever in de litigieuze nationale regeling en met name in §§ 7 en 8, eerste alinea, punt 10, EVL uitdrukkelijk bedragen die worden toegevoegd aan een voorziening om aan pensioenverplichtingen te voldoen, gelijkstelt aan „kosten [...] die zijn ontstaan voor het verwerven of in stand houden van inkomsten uit een bedrijfsactiviteit”. Hij schept aldus een rechtstreeks verband tussen deze bedragen en de activiteit van pensioenverzekeringsorganen die een belastbaar inkomen genereren en koppelt ze zelf onlosmakelijk aan elkaar.

42      Dit rechtstreekse verband tussen uitgave en belastbaar inkomen vloeit voort uit de techniek van gelijkstelling die de Finse wetgever heeft gekozen in plaats van andere mogelijke technieken, zoals een belastingvrijstelling in eigenlijke zin, om rekening te houden met de bijzondere doelstelling van pensioenfondsen, te weten kapitaal opbouwen door beleggingen die een inkomen opleveren in de vorm van met name dividend, om te kunnen voldoen aan hun toekomstige pensioenverplichtingen uit verzekeringsovereenkomsten.

43      Daar deze bijzondere doelstelling eveneens geldt voor niet-ingezeten pensioenfondsen die dezelfde activiteit uitoefenen, bevinden deze zich in een situatie die objectief vergelijkbaar is met ingezeten pensioenfondsen waar het gaat om dividend uit Finse bron.

44      Overigens kan, anders dan het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden aanvoeren, niet worden aanvaard dat ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen zich in een verschillende situatie bevinden op de enkele grond dat over dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen een bronbelasting wordt geheven. De litigieuze nationale regeling schrijft namelijk niet louter voor dat deze belasting op een verschillende manier wordt geïnd naargelang van de plaats waar de ontvanger van de dividenden uit nationale bron verblijft, maar bepaalt in werkelijkheid dat deze dividenden enkel bij niet-ingezeten pensioenfondsen worden belast (zie naar analogie arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C‑338/11–C‑347/11, punt 43).

45      Met betrekking tot de vraag of de litigieuze nationale regeling wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, beroept de Republiek Finland, ondersteund door het Koninkrijk Denemarken, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden, zich op het territorialiteitsbeginsel, dat volgens haar een dergelijke dwingende reden vormt en waaruit volgt dat bij de vaststelling van de belastinggrondslag van niet-ingezeten belastingplichtigen enkel winsten en verliezen uit activiteiten in de lidstaat in aanmerking worden genomen.

46      Dat argument komt in wezen overeen met het argument dat in punt 38 van dit arrest is weergegeven, dat ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen zich niet in een situatie bevinden die objectief vergelijkbaar is, aangezien de aftrek van pensioenverplichtingen geen betrekking heeft op uitgaven die rechtstreeks verband houden met een activiteit waarmee een niet-ingezeten pensioenfonds een belastbaar inkomen in Finland heeft gegenereerd.

47      Om de in de punten 41 tot en met 44 van het onderhavige arrest genoemde redenen kan dit argument niet worden aanvaard.

48      De Republiek Finland voert eveneens aan dat het verschil in behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen. Zij merkt op dat aandelen niet enkel dividend opleveren, maar ook in waarde kunnen stijgen. In de praktijk betaalt een niet-ingezeten pensioenfonds in Finland geen belasting over de waardestijging van aandelen die het houdt in Finse, aan de beurs genoteerde vennootschappen. Het is logisch dat het fonds niet de mogelijkheid heeft van een deel van de opbrengst van die aandelen, namelijk het dividend, kosten af te trekken die betrekking hebben op de aandelen als geheel.

49      Een beroep op deze rechtvaardigingsgrond kan slechts slagen indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de opheffing van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (zie met name arrest van 6 september 2012, DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C., C‑380/11, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Zoals de Commissie door de Republiek Finland onweersproken opmerkt, worden waardestijgingen, alsmede dividenden, bij ingezeten pensioenfondsen aan de reserves toegevoegd en worden zij niet of in zeer beperkte mate in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. In die omstandigheden toont de Republiek Finland niet aan dat het aan ingezeten pensioenfondsen toegekende belastingvoordeel wordt gecompenseerd door een bepaalde belastingheffing, waardoor wordt gerechtvaardigd dat dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen worden belast.

51      Het Koninkrijk der Nederlanden voert bovendien aan dat het verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren, aangezien tegenover de mogelijkheid om pensioenverplichtingen af te trekken staat dat onttrekkingen aan de voorzieningen worden belast.

52      In dat verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de enkele verwijzing naar een eventuele latere belasting van de uitkeringen van de pensioenfondsen aan de begunstigden niet impliceert dat een rechtstreeks verband in de zin van de in punt 49 aangehaalde rechtspraak rechtens genoegzaam is aangetoond (zie in die zin arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 37).

53      Wat de door de Commissie gestelde aantasting van artikel 40 van de EER-Overeenkomst door de litigieuze regeling betreft, dient te worden opgemerkt dat alle voorgaande overwegingen in omstandigheden als die van het onderhavige beroep naar analogie toepasbaar zijn op dat artikel 40, aangezien de bepalingen ervan dezelfde juridische strekking hebben als de in wezen identieke bepalingen van artikel 63 VWEU (zie arrest van 1 december 2011, Commissie/België, C‑250/08, Jurispr. blz. I-12341, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Dientengevolge dient te worden vastgesteld dat de Republiek Finland, door een regeling in te voeren en te handhaven volgens welke dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen discriminerend worden belast, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de EER-Overeenkomst op haar rusten.

 Kosten

55      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Finland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

56      Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dit Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Koninkrijk Denemarken, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk dragen bijgevolg hun eigen kosten.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      Door een regeling in te voeren en te handhaven volgens welke dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen discriminerend worden belast, is de Republiek Finland de verplichtingen niet nagekomen die krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 op haar rusten.

2)      De Republiek Finland draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie.

3)      Het Koninkrijk Denemarken, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Fins.