Language of document : ECLI:EU:C:2012:782

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 11 december 2012 (1)

Gevoegde zaken C‑274/11 en C‑295/11

Koninkrijk Spanje (C‑274/11),

Italiaanse Republiek (C‑295/11)

tegen

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot nietigverklaring – Machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan krachtens artikel 20 VEU en artikel 329 VWEU met het oog op invoering van ‚eenheidsoctrooi’ – Beroep tot nietigverklaring wegens onbevoegdheid, misbruik van bevoegdheid en schending van de Verdragen – Invoering van Europese intellectuele-eigendomstitels – Artikel 118 VWEU – Exclusieve of gedeelde bevoegdheid”





1.        Het Koninkrijk Spanje (zaak C‑274/11) en de Italiaanse Republiek (zaak C‑295/11) vorderen nietigverklaring van besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming.(2)

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Primair recht

1.      Verdrag betreffende de Europese Unie

2.        Artikel 20, leden 1 en 2, VEU bepaalt:

„De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruikmaken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de ter zake geldende bepalingen van de Verdragen, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen 326 tot en met 334 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel 328 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Het besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste negen lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel 329 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalde procedure.”

2.      Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

3.        Artikel 3, lid 1, VWEU luidt als volgt:

„De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:

a)      de douane-unie;

b)      de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn;

c)      het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben;

d)      de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid;

e)      een gemeenschappelijke handelspolitiek.”

4.        Artikel 4, leden 1 en 2, VWEU bevat de volgende bepalingen:

„1.      De Unie heeft een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid in de gevallen waarin haar in de Verdragen een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen 3 en 6 bedoelde gebieden valt.

2.      De gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten betreffen in het bijzonder de volgende gebieden:

a)      interne markt;

[...]”

5.        Het bestreden besluit is vastgesteld op basis van artikel 329, lid 1, VWEU. Deze bepaling luidt:

„De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Verdragen vallen, met uitzondering van de gebieden van exclusieve bevoegdheid en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van het toepassingsgebied en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.

De toestemming om een in de eerste alinea bedoelde nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend door de Raad, op voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement.”

6.        Ingevolge artikel 326 VWEU worden bij nauwere samenwerking de Verdragen en het recht van de Unie geëerbiedigd. Nauwere samenwerking mag geen afbreuk doen aan de interne markt, noch aan de economische, sociale en territoriale samenhang. Zij mag geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormen, en zij mag de mededinging tussen de lidstaten niet verstoren.

7.        Artikel 327 VWEU bepaalt het volgende:

„Bij nauwere samenwerking worden de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de niet-deelnemende lidstaten geëerbiedigd. De niet-deelnemende lidstaten belemmeren niet de uitvoering ervan door de deelnemende lidstaten.”

8.        Voorts bepaalt artikel 330 VWEU, eveneens met betrekking tot nauwere samenwerking:

„Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.

Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.

De gekwalificeerde meerderheid wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3.”

B –    Bestreden besluit

9.        Bij het bestreden besluit worden 25 van de 27 lidstaten van de Unie gemachtigd onderling nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming, Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek hebben geweigerd deel te nemen.

10.      Punt 4 van de considerans van het bestreden besluit luidt als volgt:

„Op de zitting van de Raad van 10 november 2010 is vastgesteld dat er geen unanimiteit was om vorderingen te maken met het voorstel voor een verordening inzake de vertaalregelingen. Op 10 december 2010 is bevestigd dat onoverkomelijke moeilijkheden bestonden waardoor unanimiteit op dat moment en in de nabije toekomst onmogelijk was. Aangezien het akkoord over het voorstel voor een verordening inzake de vertaalregelingen noodzakelijk is voor een definitief akkoord betreffende eenheidsoctrooibescherming in de Unie, is gebleken dat de doelstelling om eenheidsoctrooibescherming voor de Unie te creëren niet binnen een redelijke termijn kon worden bereikt door toepassing van de betrokken bepalingen van de Verdragen.”

11.      In de punten 6 tot en met 16 van de considerans van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen:

„(6)      Nauwere samenwerking moet zorgen voor het noodzakelijke juridische kader voor de instelling van eenheidsoctrooibescherming in de deelnemende lidstaten en voor de mogelijkheid dat ondernemingen in de hele Unie hun concurrentiepositie verbeteren doordat zij de mogelijkheid hebben om uniforme octrooibescherming in de deelnemende lidstaten aan te vragen en bijdragen tot de wetenschappelijke en technologische vooruitgang.

(7)      Nauwere samenwerking moet gericht zijn op het creëren van een eenheidsoctrooi, dat zorgt voor uniforme bescherming op het hele grondgebied van de deelnemende lidstaten, en die ten aanzien van al die lidstaten door het Europees Octrooibureau [hierna: ‚EOB’] zou worden verleend. Als een noodzakelijk onderdeel van het eenheidsoctrooi dienen de geldende vertaalregelingen eenvoudig en kosteneffectief te zijn en overeen te stemmen met die waarin voorzien wordt in het voorstel voor een verordening [(EU)] van de Raad inzake de vertaalregelingen voor het EU-octrooi, door de Commissie ingediend op 30 juni 2010[(3)], gecombineerd met de elementen van het compromis dat in november 2010 door het voorzitterschap is voorgesteld en waarvoor een breed draagvlak bestond in de Raad. De vertaalregelingen zouden erin voorzien dat de mogelijkheid behouden wordt om octrooiaanvragen in elke taal van de Unie bij het EOB in te dienen en de kosten in verband met de vertaling van aanvragen die worden ingediend in andere talen dan een officiële taal van het EOB worden vergoed. Het octrooi dat eenheidswerking heeft, moet enkel in een van de officiële talen van het EOB worden verleend zoals bepaald in het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien[(4)] [...]. Er zouden geen bijkomende vertalingen vereist zijn, onverminderd overgangsregelingen die evenredig zouden zijn en bijkomende vertalingen op tijdelijke basis, zonder rechtskracht en louter voor informatieve doeleinden, zouden eisen. In ieder geval zouden overgangsregelingen aflopen wanneer machinevertalingen van hoge kwaliteit beschikbaar worden gesteld, behoudens een objectieve evaluatie van hun kwaliteit. In geval van een geschil moeten bindende vertaalverplichtingen gelden voor de octrooihouder.

(8)      De voorwaarden van artikel 20 VEU en van de artikelen 326 [VWEU] en 329 VWEU zijn vervuld.

(9)      Het gebied waarbinnen de nauwere samenwerking zou plaatsvinden, de vaststelling van maatregelen voor de invoering van het eenheidsoctrooi dat bescherming biedt in de gehele Unie en de instelling van gecentraliseerde Uniewijde machtigings-, coördinatie‑ en controleregelingen, is volgens artikel 118 VWEU een van de gebieden die onder de Verdragen vallen.

(10)      Tijdens de zittingen van de Raad op 10 november 2010 en 10 december 2010 is vastgesteld respectievelijk bevestigd dat de doelstelling om binnen de Unie eenheidsoctrooibescherming in te stellen door de Unie als geheel niet binnen een redelijke termijn kan worden bereikt, waardoor is voldaan aan het vereiste in artikel 20, lid 2, VEU, dat slechts als laatste uitweg voor nauwere samenwerking wordt gekozen.

(11)      Nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming is gericht op het bevorderen van wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de werking van de interne markt. Dankzij de instelling van eenheidsoctrooibescherming voor een groep lidstaten zou het niveau van octrooibescherming verbeteren door te voorzien in de mogelijkheid om uniforme octrooibescherming op het hele grondgebied van de deelnemende lidstaten te verkrijgen en zouden de kosten en complexiteit voor dat grondgebied worden opgeheven. Aldus wordt daardoor het bereiken van de doelstellingen van de Unie bevorderd, worden haar belangen beschermd en wordt haar integratieproces versterkt in overeenstemming met artikel 20, lid 1, VEU.

(12)      De instelling van eenheidsoctrooibescherming is niet opgenomen in de lijst van exclusieve bevoegdheidsgebieden van de Unie die in artikel 3, lid 1, VWEU zijn opgesomd. De rechtsgrond voor de invoering van Europese intellectuele-eigendomsrechten is artikel 118 VWEU, dat valt binnen hoofdstuk 3 (de onderlinge aanpassing van de wetgevingen) van titel VII inzake gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen en dat specifiek de instelling en de werking van de interne markt noemt, een van de gedeelde bevoegdheden van de Unie volgens artikel 4 VWEU. De instelling van eenheidsoctrooibescherming met inbegrip van toepasselijke vertaalregelingen valt bijgevolg binnen het kader van de niet-exclusieve bevoegdheid van de Unie.

(13)      Nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming eerbiedigt de Verdragen en het uniale recht en doet geen afbreuk aan de interne markt of de economische, sociale of territoriale samenhang. Zij vormt geen belemmering voor of discriminatie in de handel tussen de lidstaten en verstoort de mededinging tussen de lidstaten niet.

(14)      Nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming eerbiedigt de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van niet-deelnemende lidstaten. De mogelijkheid van het verkrijgen van eenheidsoctrooibescherming op het grondgebied van de deelnemende lidstaten heeft geen invloed op de beschikbaarheid of de voorwaarden van octrooibescherming op het grondgebied van niet-deelnemende lidstaten. Bovendien moeten ondernemingen uit niet-deelnemende lidstaten de mogelijkheid hebben onder dezelfde voorwaarden als ondernemingen uit deelnemende lidstaten eenheidsoctrooibescherming op het grondgebied van de deelnemende lidstaten te verkrijgen. Bestaande regels van niet-deelnemende lidstaten tot vaststelling van de voorwaarden voor het verkrijgen van octrooibescherming op hun grondgebied blijven onverlet.

(15)      Met name zou nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming in overeenstemming zijn met het uniale recht inzake octrooien omdat nauwere samenwerking het reeds bestaande acquis zou respecteren.

(16)      Behoudens naleving van alle voorwaarden van deelname die in dit besluit zijn neergelegd, staat nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming te allen tijde open voor alle lidstaten die overeenkomstig artikel 328 VWEU bereid zijn de handelingen die binnen dit kader reeds zijn vastgesteld, na te leven”.

II – Conclusies van partijen

A –    In zaak C‑274/11

12.      Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Hof:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren en

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

13.      De Raad verzoekt het Hof:

–        het beroep te verwerpen en

–        het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

B –    In zaak C‑295/11

14.      De Italiaanse Republiek verzoekt het Hof:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren en

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

15.      De Raad verzoekt het Hof:

–        het beroep te verwerpen en

–        de Italiaanse Republiek in de kosten te verwijzen.

16.      In zaak C‑274/11 is de Italiaanse Republiek bij een eerste beschikking van de president van het Hof van 27 oktober 2011 toegelaten tot interventie aan de zijde van het Koninkrijk Spanje en de Poolse Republiek aan de zijde van de Raad. Bij een tweede beschikking van de president van het Hof van die datum zijn de Republiek Letland, Ierland, de Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland, het Parlement, het Koninkrijk België, het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk der Nederlanden, de Tsjechische republiek, Hongarije, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

17.      In zaak C‑295/11 is het Koninkrijk Spanje bij beschikking van de president van het Hof van 13 oktober 2011 toegelaten tot interventie aan de zijde van de Italiaanse Republiek, en zijn de Republiek Letland, Ierland, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, het Koninkrijk Zweden, het Parlement, de Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland en de Republiek Polen toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

18.      Bij beschikking van de president van het Hof van 10 juli 2012 zijn de zaken C‑274/11 en C‑295/11 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

III – De beroepen

19.      Als ik het goed begrijp voeren het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek zes middelen aan tot staving van hun beroep.

20.      Met een eerste middel geven het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek te kennen dat de Raad niet bevoegd was een nauwere samenwerking in te voeren. Zij zijn van oordeel dat die bevoegdheid uitsluitend bij de Unie berust. De vaststelling van het bestreden besluit levert dan ook schending op van artikel 20, lid 1, VEU, op grond waarvan een nauwere samenwerking uitsluitend kan worden aangegaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie.

21.      Met een tweede middel voeren het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek aan dat het besluit op grond waarvan nauwere samenwerking mag worden aangegaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming misbruik van bevoegdheid oplevert. Naar hun oordeel had dat besluit, anders dan artikel 20 VEU bepaalt, in werkelijkheid niet tot doel, alle lidstaten bij de nauwere samenwerking te betrekken door deze geleidelijk in te voeren, maar het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek uit te sluiten van de onderhandelingen over de talenregeling voor het eenheidsoctrooi.

22.      Met een derde middel verwijt het Koninkrijk Spanje de Raad dat deze het gerechtelijk stelsel van de Unie niet in acht heeft genomen door in het bestreden besluit niet aan te geven welk jurisdictieregime voor het eenheidsoctrooi moet gelden.

23.      Met een vierde middel betogen het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek dat de Raad door de vaststelling van het bestreden besluit het in artikel 20, lid 2, VEU gestelde vereiste van de laatste instantie niet in acht heeft genomen.

24.      Een vijfde middel is ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU. Meer in het bijzonder geven het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek te kennen dat het bestreden besluit artikel 326 VWEU schendt doordat het afbreuk doet aan de interne markt en aan de economische, sociale en territoriale samenhang, een belemmering en discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormt en de mededinging tussen de lidstaten verstoort.

25.      Met een zesde middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat het bestreden besluit indruist tegen de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU. Door dit besluit is het in de eerste plaats gedwongen, afstand te doen van het hem in artikel 65 EOV toegekende recht, een vertaling van het octrooi in het Spaans te verlangen opdat het in Spanje rechtsgevolgen sorteert, en in de tweede plaats is de in artikel 328 VWEU gestelde voorwaarde dat nauwere samenwerking openstaat voor niet-deelnemende lidstaten niet in acht genomen doordat die samenwerking voorziet in een talenregeling die het niet kan aanvaarden.

A –    Inleidende opmerkingen

26.      Voor het eerst sinds de invoering van het mechanisme van nauwere samenwerking bij het Verdrag van Amsterdam wordt het Hof gevraagd de rechtmatigheid van een machtigingsbesluit voor een dergelijke samenwerking te onderzoeken. Daartoe zal het, om na te gaan of die samenwerking rechtmatig is, de contouren van het toezicht op de inachtneming van de machtigingsvoorwaarden moeten aangeven.

27.      Dat toezicht moet naar mijn oordeel beperkt blijven. Zoals advocaat-generaal Jacobs heeft opgemerkt, „moeten de grenzen voor ogen worden gehouden waaraan de bevoegdheid van het Hof bij de toetsing van normatieve maatregelen van de Raad is gebonden. Deze grenzen vloeien voort uit het fundamentele beginsel van de scheiding der machten binnen de Gemeenschappen. Waar het Verdrag de Raad ruime normatieve bevoegdheden verleent, kan het Hof zijn eigen beoordeling van een economische situatie of van de noodzaak of de geschiktheid van de maatregelen niet in de plaats van die van de Raad stellen. Door zijn eigen opvatting over het door de Gemeenschappen te voeren economisch beleid op te leggen, zou het zich de normatieve rol van de Raad toe-eigenen.”(5)

28.      In casu wordt het besluit tot nauwere samenwerking genomen door de Raad, die de toestemming verleent op basis van een voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Parlement.(6) In het kader van die procedure beoordelen genoemde instellingen de gevolgen van nauwere samenwerking op basis van een groot aantal gegevens, wegen zij de diverse betrokken belangen tegen elkaar af en maken zij de politieke keuzes die onder hun verantwoordelijkheid vallen. Op basis van een en ander gaat de Raad beoordelen of nauwere samenwerking de juiste maatregel is om, overeenkomstig artikel 20, lid 1, tweede alinea, VEU, de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken.

29.      In dit verband heeft het Hof steeds erkend dat de wetgever van de Unie een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de aard en de omvang van de op de actiegebieden van de Unie te treffen maatregelen. Het gaat enkel na of de wetgever in de uitoefening van die keuzevrijheid geen kennelijke onjuistheid heeft begaan of misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid of niet kennelijk de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.(7)

30.      Naar mijn oordeel zal het Hof de rechtmatigheid van de bestreden beschikking dan ook met die overwegingen voor ogen moeten beoordelen.

B –    Het middel ontleend aan onbevoegdheid om te machtigen tot nauwere samenwerking met het oog op de invoering van het eenheidsoctrooi

1.      Argumenten van partijen

31.      Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek houden staande dat het bestreden besluit indruist tegen artikel 20, lid 1, VEU. Zij geven te kennen dat het gebied waarop nauwere samenwerking zou plaatsvinden – en dat overeenkomstig punt 9 van de considerans van het bestreden besluit wordt aangewezen door artikel 118 VWEU – niet valt onder de gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten zoals vermeld in artikel 4 VWEU, maar onder de exclusieve bevoegdheden van de Unie op grond van artikel 3, lid 1, sub b, VWEU, te weten de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn. Nu artikel 20, lid 1, VEU nauwere samenwerking op het gebied van de exclusieve bevoegdheden van de Unie uitsluit, kan geen nauwere samenwerking voor de instelling van het eenheidsoctrooi plaatsvinden.

32.      Volgens de Italiaanse Republiek geven de artikelen 3 VWEU tot en met 6 VWEU slechts een indicatieve classificatie van de bevoegdheidsgebieden van de Unie. De daadwerkelijke omvang van iedere bevoegdheid moet worden bepaald, zoals artikel 2, lid 6, VWEU aangeeft, aan de hand van de verdragsbepalingen voor ieder gebied.

33.      Vervolgens merken het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek op dat artikel 118 VWEU, hoewel daarin wordt verwezen naar de totstandbrenging en de werking van de interne markt en hoewel het, onder titel VII van het derde deel – betreffende gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen – is opgenomen in hoofdstuk 3, betreffende de aanpassingen van de wetgevingen, de Unie niet een algemene bevoegdheid verleent tot harmonisatie op het gebied van industriële-eigendomstitels om een eenvormige bescherming binnen de interne markt te verzekeren, maar een specifieke bevoegdheid om die titels in te voeren en op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie‑ en controleregelingen in te stellen. De in artikel 118 VWEU bedoelde materie vormt derhalve een voor de werking van de interne markt noodzakelijke mededingingsregel die dus valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vermeld in artikel 3, lid 1, sub b, VWEU.

34.      Het Koninkrijk Spanje voegt daaraan toe dat octrooien, als exclusieve rechten en uitsluitingsrechten, de houder een monopolie verlenen en daardoor de vrije mededinging en het vrij verkeer van goederen en diensten beperken. Daarmee zou dus moeten worden aangetoond dat de invoering van een eenheidsoctrooi betrekking heeft op de vaststelling van mededingingsregels die noodzakelijk zijn voor de werking van de interne markt.

35.      Tot slot zet de Italiaanse Republiek uiteen dat de invoering van een nieuwe rechtsvorm op het niveau van de Unie, zoals voorzien in artikel 118 VWEU, niet onder de bevoegdheid van de lidstaten valt. Tot staving van dit argument zet zij uiteen dat indien nauwere samenwerking kon worden ingevoerd op basis van artikel 118 VWEU, daarmee zou worden erkend dat op het grondgebied van de Unie meerdere Europese titels naast elkaar kunnen bestaan. In dat geval zou die bepaling, die moet verzekeren dat er één titel bestaat die een eenvormige bescherming van de industriële-eigendomsrechten in de Unie waarborgt, ieder nuttig effect worden ontnomen. Uit een en ander blijkt dat de materie waarop artikel 118 VWEU doelt tot een gebied van exclusieve bevoegdheid van de Unie behoort.

36.      De Raad merkt op dat de regels inzake de bescherming van de industriële-eigendomsrechten onder de interne markt ressorteren en dat de Unie op dat gebied overeenkomstig artikel 4, lid 2, sub a, VWEU over een gedeelde bevoegdheid beschikt. Nu artikel 118 VWEU met zoveel woorden de totstandbrenging en de werking van de interne markt vermeldt, valt de materie die ingevolge het bestreden besluit het voorwerp is van de nauwere samenwerking dus onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten.

37.      Voor het overige is de Raad van oordeel dat de exclusieve bevoegdheid van de Unie niet wordt bepaald door de aard van de door haar getroffen maatregelen, te weten een harmonisatiemaatregel, de invoering van een Europese titel of de sluiting van een internationale overeenkomst, maar door het gebied waaronder die maatregelen vallen.

38.      Bovendien geeft de Raad te kennen dat titel VII van het derde deel van het VEU, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”, drie hoofdstukken bevat, te weten hoofdstuk 1, „Regels betreffende de mededinging”, hoofdstuk 2, „Bepalingen betreffende belastingen”, en hoofdstuk 3, „De aanpassing van de wetgevingen”, waarbij artikel 118 in dit laatste hoofdstuk staat. Bovendien, zo stelt de Raad vast, geeft hoofdstuk 1, „Regels betreffende de mededinging”, geen rechtsgrondslag voor de invoering van industriële-eigendomsrechten. De invoering van die titels zoals voorzien door de nauwere samenwerking valt dus uitsluitend onder de interne markt, op welk gebied de Unie en haar lidstaten over een gedeelde bevoegdheid beschikken.

39.      Interveniënten aan de zijde van de Raad steunen de argumenten van deze laatste volledig. De Commissie en het Verenigd Koninkrijk betogen meer in het bijzonder dat de Italiaanse Republiek de aard van de aan de Unie toekomende bevoegdheden verwart met de instrumenten voor de uitoefening van die bevoegdheden. Dienaangaande is de Commissie van oordeel dat het feit dat een maatregel, zoals het eenheidsbrevet, alleen maar door de Unie kan worden getroffen, niet noodzakelijkerwijs impliceert dat sprake is van een exclusieve bevoegdheid. De enige vraag waar het om gaat is of de lidstaten op een bepaald gebied bevoegdheden tot handelen hebben behouden of dat zij aan de Unie exclusief de bevoegdheid tot wetgeven en het vaststellen van dwingende handelingen hebben verleend.

2.      Beoordeling

40.      Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek staan op het standpunt dat de Unie en de lidstaten geen gedeelde bevoegdheid hebben om nauwere samenwerking op het gebied van het eenheidsoctrooi tot stand te brengen. Zij zijn in hoofdzaak van oordeel dat de invoering van dat octrooi onder de exclusieve bevoegdheden van de Unie valt daar zij tot de voor de werking van de interne markt noodzakelijke mededingingsregels behoort.

41.      Ik deel die opvatting niet, om de volgende redenen.

42.      Vóór het Verdrag van Lissabon hadden de opstellers van de eerdere Verdragen zich niet toegelegd op de vraag van de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten. Hooguit was aangegeven dat de Gemeenschap handelde binnen de grenzen van de bevoegdheden en de doelstellingen zoals die haar in de verdragen waren toegekend en dat zij op de niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallende gebieden overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel slechts optrad indien en voor zover de doelstellingen van het voorgenomen optreden niet in toereikende mate door de lidstaten konden worden bereikt.

43.      Op de Europese Raden van Nice, in 2000, en van Laken, in 2001, hebben de lidstaten duidelijk de wens te kennen gegeven dat de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten zou worden verduidelijkt.(8) In de verklaring van Laken over de toekomst van de Europese Unie(9) heeft de Europese Raad, die van dit onderwerp een van grote onderwerpen van discussie heeft gemaakt, geoordeeld dat in de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten meer duidelijkheid moest worden gebracht, dat zij moest worden vereenvoudigd en dat zij in het licht van de nieuwe uitdagingen waarvoor de Unie stond moest worden bijgesteld. De Europese Raad heeft aangegeven dat die verdeling doorzichtiger moest worden gemaakt, waartoe hij de vraag aan de orde heeft gesteld of een duidelijker onderscheid kon worden gemaakt tussen drie soorten bevoegdheden, te weten de exclusieve bevoegdheden van de Unie, de bevoegdheden van de lidstaten en de gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten.(10)

44.      Die wil wordt vervolgens geconcretiseerd in het Verdrag van Lissabon, dat voor de bevoegdheden een echte indeling in categorieën invoert en ze overeenkomstig het beginsel van bevoegdheidstoedeling(11) duidelijk verdeelt over de Unie en de lidstaten.(12) Zo bepaalt artikel 1 VWEU dat „[d]it Verdrag [...] de werking van de Unie [regelt] en [...] de gebieden, de afbakening en de voorwaarden van uitoefening van haar bevoegdheden [bepaalt]”. In dit verband ontbreekt in titel I van het eerste deel van voormeld Verdrag iedere dubbelzinnigheid, want het opschrift luidt: „Categorieën en gebieden van bevoegdheden van de Unie”. Onder deze titel bepaalt artikel 2, lid 1, VWEU dat „[i]n de gevallen waarin bij de Verdragen op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, [...] alleen de Unie wetgevend [kan] optreden en juridisch bindende handelingen [kan] vaststellen”.

45.      Die gebieden zijn opgesomd in artikel 3, lid 1, VWEU, welke bepaling onder meer de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn vermeldt.

46.      Eveneens in titel I van het eerste deel van het VWEU geeft artikel 4, lid 2, van dit verdrag de voornaamste gebieden aan waarop de Unie en de lidstaten over gedeelde bevoegdheden beschikken. Krachtens het bepaalde sub a van die bepaling behoort de interne markt tot die gebieden.

47.      Gelet op het voorgaande is het duidelijk dat, anders dan het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek betogen, voor de vraag of de bevoegdheden exclusief of gedeeld zijn niet bepalend is of de Unie als enige een maatregel kan treffen die voor het hele grondgebied van de Unie geldt, maar tot welk gebied de te treffen maatregel behoort.

48.      Dienaangaande ben ik, anders dan het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek, van oordeel dat het VWEU een uitputtende en niet slechts een indicatieve opsomming geeft van de onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallende gebieden.

49.      Afgezet tegen de bewoordingen van artikel 4, lid 2, VWEU tonen de bewoordingen van artikel 3, lid 1, VWEU immers aan dat alleen de gebieden die er worden vermeld onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen. Zo geeft laatstgenoemde bepaling aan dat „[d]e Unie [...] exclusief bevoegd [is] op de volgende gebieden[(13)]” en bepaalt artikel 4, lid 2, VWEU, betreffende de gebieden waarop de Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheden hebben, dat „[d]e gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten [...] in het bijzonder de volgende gebieden [betreffen][(14)]”. Deze laatste zinsnede toont aan dat de opstellers van het VWEU in de lijst van artikel 4, lid 2, VWEU niet alle betrokken gebieden hebben opgenomen, maar zich hebben geconcentreerd op de voornaamste gebieden. Deze bedoeling komt in artikel 3, lid 1, VWEU niet tot uiting.

50.      Artikel 4, lid 1, VWEU bevestigt deze zienswijze ook voor zover het bepaalt dat „[d]e Unie [...] een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid [heeft] in de gevallen waarin haar in de Verdragen een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen 3 [VWEU] en 6 [VWEU] bedoelde gebieden valt”. Aangezien gedeelde bevoegdheden als zodanig kunnen worden aangemerkt wanneer zij geen exclusieve bevoegdheden zijn, moeten deze laatste duidelijk worden afgebakend.

51.      Dat de lijst van gebieden waarop de Unie over een exclusieve bevoegdheid beschikt uitputtend is lijkt mij overigens te stroken met het attributiebeginsel van artikel 5 VEU. Volgens dit beginsel mag de Unie alleen optreden binnen de grenzen van de bevoegdheden die de lidstaten haar in de Verdragen hebben toegekend en valt iedere bevoegdheid die niet aan de Unie is toegekend toe aan de lidstaten.

52.      Dit sluit ook aan bij de wens van de opstellers van de verdragen, de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten te verduidelijken, zoals ik in de punten 42 tot en met 44 van de onderhavige conclusie heb aangegeven.

53.      Gelet op het voorgaande moet, om te bepalen of de invoering van het eenheidsoctrooi zoals voorzien in artikel 118 VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie of onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten valt, worden vastgesteld onder welk gebied de invoering van het eenheidsoctrooi valt.

54.      Bij eenvoudige lezing van die bepaling lijdt het naar mijn oordeel geen twijfel dat de invoering van een Europese intellectuele-eigendomstitel onder de interne markt valt. De bewoordingen van die bepaling zijn naar mijn oordeel ondubbelzinnig, aangezien wordt bepaald dat die titel moet worden gecreëerd „[i]n het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt”.

55.      Voorts staat vast dat het eenvormig maken van de intellectuele eigendom van groot belang is voor de eerbiediging van de basisbeginselen van de interne markt. Voor het overige heeft de wetgever van de Unie door de vaststelling van de handelingen betreffende de intellectuele eigendom duidelijk steeds de totstandbrenging en de goede werking van de interne markt voor ogen gehad.(15) Dienaangaande heeft het Hof in een arrest met als feitelijke context de octrooieerbaarheid van uitvindingen waarbij embryonale stamcellen werden gebruikt beklemtoond dat dispariteiten betreffende de definitie van het begrip afbreuk zouden doen aan de goede werking van de interne markt, het doel van richtlijn 98/44.(16)

56.      De invoering van een eenheidsoctrooi strekt er volgens mij dus wel degelijk toe, de doelstellingen van de Verdragen zoals opgesomd in artikel 3, lid 3, VEU en artikel 26 VWEU te bereiken, te weten de totstandbrenging en de goede werking van de interne markt.

57.      Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek geven te kennen dat de invoering van een eenheidsoctrooi weliswaar noodzakelijk is voor de goede werking van de interne markt, maar dat zij niettemin in werkelijkheid valt onder de vaststelling van de mededingingsregels en dus krachtens artikel 3, lid 1, sub b, VWEU tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoort. Dit argument kan ik niet aanvaarden.

58.      Overeenkomstig artikel 2, lid 6, VWEU worden de omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie geregeld door de bepalingen van de Verdragen over ieder van die gebieden. De precieze inhoud van een gebied moet dus worden bepaald aan de hand van de relevante bepalingen van het VWEU. Wat de in artikel 3, lid 1, sub b, VWEU vermelde mededingingsregels betreft zijn dat de artikelen 101 VWEU tot en met 109 VWEU.

59.      Die regels zijn vastgelegd in het VWEU. Titel VII van het derde deel van dit verdrag is gewijd aan de gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen. Hoofdstuk 1 van deze titel, „Regels betreffende de mededinging”, is op zijn beurt onderverdeeld in twee afdelingen: de eerste bevat regels voor de ondernemingen en de tweede betreft steunmaatregelen van de staten. Onder de mededingingsregels vallen dus de regels voor de ondernemingen en de regels die betrekking hebben op het gedrag van de lidstaten die deze ondernemingen begunstigen via staatssteun. Vastgesteld moet worden dat de artikelen 101 VWEU tot en met 109 VWEU geen melding maken van de invoering van een intellectuele-eigendomstitel.

60.      Ik bestrijd niet dat, zoals het Koninkrijk Spanje opmerkt, de intellectuele eigendom in het algemeen – en het octrooi in het bijzonder – gelet op hun aard de houder een monopolie verlenen dat de mededinging ongunstig beïnvloedt. Het Hof heeft trouwens met betrekking tot het gemeenschapsmerk verklaard dat het de rol vervult van essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag wil vestigen.(17) Het is juist dat de rechten van de houder van een octrooi het goederen‑ en dienstenverkeer en de mededingingsverhoudingen binnen de interne markt ongunstig beïnvloeden, maar het feit dat een titel zoals het eenheidsoctrooi nadelig kan zijn voor de interne markt betekent nog niet dat het gaat om een titel die valt onder de mededingingsregels in de zin van het primaire recht en, meer in het bijzonder, in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, VWEU.

61.      Tot slot betoogt de Italiaanse Republiek dat met de invoering van een eenheidsoctrooi niet de nationale wetgevingen worden geharmoniseerd of nader tot elkaar worden gebracht zoals lijkt te volgen uit het hoofdstuk waaronder artikel 118 VWEU valt, maar een nieuwe Europese rechtstitel wordt gecreëerd naast de bestaande nationale titels. Nu alleen de Unie maatregelen kan treffen in verband met de invoering van een eenheidsoctrooi dat op het volledige grondgebied van de lidstaten gevolgen sorteert, valt volgens haar die invoering noodzakelijkerwijs onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

62.      Naar mijn oordeel is dit gegeven niet relevant voor de bepaling van de bevoegdheid van de Unie. Artikel 5, lid 3, VEU bepaalt dat de Unie krachtens het subsidiariteitsbeginsel op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen – en dus op de gebieden die onder de gedeelde bevoegdheid vallen – slechts optreedt indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt. Een bevoegdheid is dus niet exclusief op grond dat de beoogde doelstellingen niet door de lidstaten kunnen worden bereikt.

63.      Hiertegen zou stellig kunnen worden aangevoerd dat het Hof in het arrest van 2 mei 2006, Parlement/Raad(18), heeft verklaard dat de invoering van een nieuwe rechtsvorm op het niveau van de Unie geen harmonisatie van de nationale wetgevingen vormt, maar naast die wetgevingen haar plaats inneemt, waardoor een beroep op artikel 114 VWEU als rechtsgrondslag is uitgesloten.(19)

64.      Dit arrest moet echter in zijn context worden gelezen. In de zaak waarin dit arrest is gewezen moest de passende rechtsgrondslag worden bepaald voor de invoering van een Europese coöperatieve vennootschap, daar geen verdragsbepaling daartoe een uitdrukkelijke rechtsgrondslag verschafte. Het Hof heeft eraan herinnerd dat het in advies 1/94 van 15 november 1994(20) heeft verklaard dat op artikel 352 VWEU een beroep kan worden gedaan om nieuwe intellectuele-eigendomstitels in te voeren. Artikel 114 VWEU is volgens het Hof niet de juiste rechtsgrondslag, daar het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen beoogt en dus toepassing kan vinden in geval van harmonisatie maar niet bij de invoering van een nieuwe intellectuele-eigendomstitel.(21) Het heeft hieruit afgeleid dat artikel 114 VWEU geen passende rechtsgrondslag kon vormen voor de vaststelling van een verordening tot invoering van een nieuwe rechtsvorm voor de Europese coöperatieve vennootschap – die op goede gronden is vastgesteld op basis van artikel 352 VWEU – daar die verordening, die de bestaande nationale wetgevingen ongewijzigd laat, niet kan worden geacht de wettelijke bepalingen van de lidstaten voor coöperatieve vennootschappen nader tot elkaar te brengen, maar een nieuwe rechtsvorm voor de coöperatieve vennootschap in het leven roept naast de nationale rechtsvormen.

65.      Uit het arrest Parlement/Raad, reeds aangehaald, kan naar mijn oordeel niet worden afgeleid dat de invoering van intellectuele-eigendomstitels niet onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten valt. In de zaak waarin dat arrest is gewezen moest immers worden bepaald of, bij gebreke van een uitdrukkelijke grondslag, artikel 114 VWEU of artikel 352 VWEU de juiste rechtsgrondslag was voor de invoering van een Europese coöperatieve vennootschap.

66.      In de zaken die thans aan de orde zijn ligt dat anders. Sinds het Verdrag van Lissabon biedt artikel 118 VWEU een passende rechtsgrondslag voor de invoering van intellectuele-eigendomstitels en deze bepaling heeft uitdrukkelijk betrekking op de totstandbrenging en de werking van de interne markt, een onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten vallend gebied.

67.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging het middel ontleend aan onbevoegdheid om nauwere samenwerking met het oog op de invoering van een eenheidsoctrooi toe te staan, ongegrond te verklaren.

C –    Het middel misbruik van bevoegdheid

1.      Argumenten van partijen

68.      Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek zetten uiteen dat tot de bij het bestreden besluit toegestane nauwere samenwerking is besloten met het oog op hun uitsluiting en om een einde te maken aan de onderhandelingen over het eenheidsoctrooi en over de talenregeling daarvoor. In plaats van te komen tot integratie – het doel dat met het mechanisme van nauwere samenwerking moet worden bereikt – heeft de Raad uitsluiting als oplossing gekozen.

69.      De Italiaanse Republiek betoogt voorts dat het bestreden besluit is vastgesteld ter omzeiling van de regel van eenparigheid van stemmen neergelegd in artikel 118, tweede alinea, VWEU, betreffende de talenregelingen voor intellectuele-eigendomstitels. De bij dat besluit toegestane nauwere samenwerking heeft dus tot gevolg, hetzij dat de mogelijkheid van invoering van een Europees eenheidsoctrooi wordt uitgesloten omdat het octrooi slechts geldt op het grondgebied van de deelnemende lidstaten, hetzij dat het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek worden gedwongen voor een talenregeling te opteren die zij niet willen. Bovendien, zo betoogt de Italiaanse Republiek, is door het gelaakte misbruik van bevoegdheid de strekking van artikel 118, tweede alinea, VWEU niet in acht genomen, wat in strijd is met artikel 326, eerste alinea, VWEU, waarin is bepaald dat bij nauwere samenwerking de Verdragen en het recht van de Unie worden geëerbiedigd.

70.      Voor het overige zet het Koninkrijk Spanje uiteen dat er van zijn kant geen sprake is van onvoldoende voorbereiding op de verplichtingen en bevoegdheden die het stelsel van het eenheidsbrevet impliceert, noch van een gebrek aan politieke wil om deze te aanvaarden. Alleen de talenregeling was voor hem een onoverkomelijk probleem, daar de door de Commissie voorgestelde regeling voor hem onaanvaardbaar was. De bestreden beschikking had dus enkel tot gevolg dat het Koninkrijk Spanje werd uitgesloten van de onderhandelingen en dat deze moeilijkheid werd omzeild.

71.      Tot slot geeft het Koninkrijk Spanje te kennen dat de nauwere samenwerking waartoe het bestreden besluit machtigt in werkelijkheid een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 EOV is. Volgens dat artikel kan „[i]edere groep Verdragsluitende Staten die krachtens een bijzondere overeenkomst heeft besloten dat de voor die Staten verleende Europese octrooien voor hun gezamenlijke grondgebieden een eenheid vormen, [...] bepalen dat de Europese octrooien slechts gezamenlijk voor al die Staten kunnen worden verleend”. Volgens het Koninkrijk Spanje wordt een in het volkenrecht, in casu het EOV, geregeld mechanisme in het recht van de Unie geïntroduceerd en gepresenteerd als nauwere samenwerking. Daardoor wordt deze gebruikt voor een ander doel dan voorzien in de verdragen.

72.      De Raad is om te beginnen van oordeel dat het feit dat het Koninkrijk Spanje niet deelneemt aan de nauwere samenwerking slechts het gevolg is van zijn eigen beslissing. De Raad heeft het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek niet van die samenwerking willen uitsluiten. Die samenwerking staat overeenkomstig punt 16 van de considerans van het bestreden besluit te allen tijde open voor deze twee lidstaten.

73.      De Raad merkt voorts op dat juist tot nauwere samenwerking wordt overgegaan wanneer niet met alle lidstaten overeenstemming wordt bereikt. Het is dus niet de bedoeling bepaalde lidstaten uit te sluiten. Voor het overige is voor nauwere samenwerking niet de instemming van alle lidstaten vereist, behoudens in de uitzonderingsgevallen waarin de Verdragen voorzien, onder meer wanneer de nauwere samenwerking het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid betreft, overeenkomstig artikel 329, lid 2, VWEU.

74.      Aangaande het argument dat door het bestreden besluit de regel van eenparigheid van stemmen van artikel 118, tweede alinea, VWEU wordt omzeild zet de Raad uiteen dat het feit dat alleen de eenparigheid van stemmen van de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vereist is het noodzakelijke gevolg is waarin de Verdragen voorzien bij de totstandbrenging van een dergelijke samenwerking. Inzonderheid bepaalt artikel 330 VWEU dat eenparigheid van stemmen alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten wordt gevormd.

75.      Aangaande het argument dat met het bestreden besluit het bepaalde in artikel 142 EOV wordt omzeild merkt de Raad in de eerste plaats op dat het besluit die bepaling niet vermeldt. Met dit argument kan de geldigheid van het bestreden besluit dus niet aan de orde worden gesteld. Hoe dan ook is er volgens de Raad geen aanwijzing dat het bestreden besluit uitsluitend althans hoofdzakelijk zou zijn vastgesteld ter bereiking van andere dan de opgegeven doeleinden in de zin van de rechtspraak van het Hof betreffende misbruik van bevoegdheid.

76.      De aan de zijde van de Raad interveniërende lidstaten alsook de Commissie en het Parlement sluiten zich aan bij deze argumenten. Inzonderheid brengen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden de lange duur en het mislukken van de besprekingen om eindovereenstemming over het eenheidsoctrooi te bereiken in herinnering. Toen bleek dat niet tot overeenstemming kon worden gekomen is aan nauwere samenwerking gedacht. Het was dus niet de bedoeling, het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek uit te sluiten, maar vooruitgang te boeken met de integratie op dit gebied.

77.      De Franse Republiek voegt hieraan toe dat de mogelijkheid een nauwere samenwerking tot stand te brengen op een gebied waarop de Raad met eenparigheid van stemmen beslist, duidelijk volgt uit artikel 333, lid 1, VWEU, waarin is bepaald dat „[i]ndien een bepaling van de Verdragen die in het kader van een nauwere samenwerking kan worden toegepast, bepaalt dat de Raad met eenparigheid van stemmen besluit, [...] de Raad met eenparigheid van stemmen overeenkomstig het bepaalde in artikel 330, een besluit [kan] vaststellen waarin wordt bepaald dat hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal besluiten”.

78.      De Tsjechische Republiek beklemtoont dat de nauwere samenwerking de belanghebbende lidstaten in staat stelt, op een concreet gebied samen te werken, ook indien een minderheid zich verzet. Volgens deze lidstaat biedt zij een evenwichtige oplossing wanneer op een bepaald gebied geen overeenstemming kan worden bereikt. Dienaangaande zet de Nederlandse regering uiteen dat het stelsel van nauwere samenwerking niet tot doel heeft dat uiteindelijk een samenwerking tussen alle lidstaten tot stand komt, maar te komen tot een versterkte integratie en samenwerking tussen de lidstaten die dat wensen.

79.      In antwoord op het argument van de Italiaanse Republiek dat tot nauwere samenwerking niet kan worden overgegaan wanneer de lidstaten die besluiten niet deel te nemen in beginsel geïnteresseerd zijn en aan de totstandkoming van wetgeving op het betrokken gebied wensen deel te nemen, zet de Commissie uiteen dat indien eenvoudige wilsverklaringen om aan een integratieproject deel te nemen voldoende werden geacht om het overgaan tot nauwere samenwerking te blokkeren, zulks in wezen erop neer zou komen dat alle lidstaten een vetorecht wordt toegekend.

2.            Beoordeling

80.      Volgens vaste rechtspraak is van misbruik van bevoegdheid slechts sprake wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden.(22)

81.      Evenals de Raad en de aan zijn zijde interveniërende lidstaten, de Commissie en het Parlement geloof ik niet dat het bestreden besluit op misbruik van bevoegdheid berust.

82.      Overeenkomstig artikel 20, lid 1, tweede alinea, VEU wordt met nauwere samenwerking beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. De totstandbrenging van een mechanisme van nauwere samenwerking was ingegeven door de groeiende verscheidenheid van de lidstaten en hun specifieke belangen en behoeften.(23) Met dit instrument wordt beoogd een groep lidstaten in staat te stellen en ertoe aan te sporen veeleer binnen het kader van de Unie samen te werken, en niet erbuiten(24), wanneer vast is komen te staan dat de met die samenwerking beoogde doelstellingen niet door de Unie als zodanig kunnen worden bereikt. Met andere woorden, nauwere samenwerking is een middel voor een groep lidstaten om op een bepaald gebied ondanks een blokkering vooruitgang te boeken binnen het institutionele kader van de Unie, met inachtneming van de door de Verdragen gestelde voorwaarden.

83.      Bijgevolg toont de omstandigheid dat als gevolg van de nauwere samenwerking op het gebied van de invoering van het eenheidsoctrooi bepaalde lidstaten zijn „uitgesloten” omdat zij niet aan die samenwerking hebben willen deelnemen, niet aan dat de Raad misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door die samenwerking toe te staan. Dit is nu juist het mechanisme van de nauwere samenwerking: die „uitsluiting” is niet onomkeerbaar, daar ingevolge artikel 328, lid 1, eerste alinea, VWEU de nauwere samenwerking te allen tijde openstaat voor alle lidstaten en de deelneming van zoveel mogelijk lidstaten moet worden bevorderd.(25)

84.      Voorts heeft de Raad naar mijn oordeel door het toestaan van nauwere samenwerking evenmin de regel van eenparigheid van stemmen van artikel 118, tweede alinea, VWEU willen omzeilen.

85.      In de eerste plaats is, zoals gezegd, het mechanisme van nauwere samenwerking ingevoerd om een groep lidstaten de mogelijkheid te bieden, in geval van blokkering op een bepaald gebied toch vooruitgang te boeken. Het ligt voor de hand dat blokkering zich in het bijzonder kan voordoen op gebieden waarvoor binnen de Raad eenparigheid van stemmen vereist is. Door eerst vast te stellen dat voor de talenregeling voor het eenheidsoctrooi geen eenparigheid van stemmen kon worden bereikt en vervolgens te besluiten, die blokkering op te lossen door nauwere samenwerking toe te staan, heeft de Raad dus slechts gebruikgemaakt van een instrument dat overeenkomstig de verdragsbepalingen te zijner beschikking staat.

86.      In de tweede plaats moet worden gepreciseerd dat het VWEU uitdrukkelijk bepaalt dat de regels over de stemming worden overgedragen en toepassing vinden op alle lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zo geeft artikel 330, eerste en tweede alinea, VWEU aan dat alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar dat alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, deelnemen aan de stemming, en dat eenparigheid van stemmen alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten wordt gevormd. Het besluitvormingsproces en de regels voor de stemming zullen dus afhangen van de materie waarop de nauwere samenwerking betrekking heeft. In casu zal de talenregeling voor het eenheidsoctrooi overeenkomstig artikel 118, tweede alinea, VWEU moeten worden bepaald met eenparigheid van stemmen van de deelnemende lidstaten.(26)

87.      Tot slot is het Koninkrijk Spanje van oordeel dat het bestreden besluit op misbruik van bevoegdheid berust op grond dat door gebruik te maken van de nauwere samenwerking in werkelijkheid wordt beoogd in de vorm van een handeling van de Unie een onder het volkenrecht vallend instrument vast te stellen. Volgens deze lidstaat worden ingevolge het bestreden besluit de bepalingen van artikel 142 EOV omzeild. In dit verband citeert hij artikel 1 van het voorstel voor een verordening van de Commissie van 13 april 2001 tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming, waarin is bepaald dat die verordening een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 EOV vormt.

88.      Zoals de Franse Republiek opmerkt strekt dit argument er in werkelijkheid toe de rechtmatigheid aan de orde te stellen van de toekomstige verordening betreffende de nauwere samenwerking, en niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

89.      Hoe dan ook zie ik niet in hoe uit dit argument zou blijken dat de Raad andere dan de in het bestreden besluit vermelde doelstellingen zou hebben nagestreefd.

90.      Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat er geen objectieve, relevante en concordante bewijzen zijn dat het bestreden besluit is vastgesteld voor andere dan de opgegeven doeleinden of ter omzeiling van bijzondere procedures waarin de Verdragen voorzien.

91.      Bijgevolg moet het middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid worden verworpen.

D –    Het middel ontleend aan schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie

1.      Argumenten van partijen

92.      Volgens het Koninkrijk Spanje had het bestreden besluit moeten voorzien in het op het eenheidsoctrooi toepasselijke gerechtelijk stelsel. Dienaangaande merkt het op dat het Hof in zijn advies 1/09 van 8 maart 2011(27) in herinnering heeft gebracht dat het gerechtelijk stelsel van de Unie wordt gevormd door een volledig stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures, dat bestemd is om het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen te waarborgen.(28) Volgens het Koninkrijk Spanje is de invoering van nieuwe instrumenten in het kader van het recht van de Unie zonder dat de beroepsmogelijkheden en procedures die het toezicht op de rechtmatigheid van die instrumenten waarborgen zijn geregeld, in strijd met het gerechtelijk stelsel van de Unie zoals de opstellers van de Verdragen dit gewild hebben en zoals het volgt uit de rechtspraak.

93.      De Raad is het er om te beginnen mee eens dat beroepsmogelijkheden en procedures die het toezicht op de rechtmatigheid van intellectuele-eigendomstitels waarborgen inderdaad moeten bestaan, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Unie en de rechtspraak van het Hof.

94.      Hij voegt hier echter aan toe dat het niet noodzakelijk is een specifiek gerechtelijk stelsel te creëren of te voorzien in specifieke bepalingen voor het rechterlijk toezicht op iedere handeling van afgeleid recht, en merkt op dat het prematuur is om in het bestreden besluit een specifiek gerechtelijk kader vast te leggen voor het aan de orde stellen van de rechtmatigheid van bepaalde handelingen die nog niet bestaan.

95.      Hoe dan ook betekent het ontbreken van dergelijk bepalingen volgens de Raad niet dat er geen rechterlijk toezicht is, aangezien de nationale autoriteiten dat toezicht zullen moeten regelen voor alle geschillen waarvoor het Hof niet bevoegd is verklaard.

96.      De Commissie, het Parlement en de lidstaten die interveniëren aan de zijde van de Raad sluiten zich aan bij de argumenten van deze laatste. De Commissie voegt inzonderheid toe dat het vraagstuk van de geschillenregeling op het gebied van het eenheidsoctrooi zal worden geregeld op het moment waarop de in het bestreden besluit voorziene handelingen voor de tenuitvoerlegging van de nauwere samenwerking zullen worden vastgesteld, en het Koninkrijk Zweden geeft te kennen dat het ontbreken van bepalingen voor het rechterlijk toezicht niet afdoet aan de geldigheid van het bestreden besluit.

2.      Beoordeling

97.      Het Koninkrijk Spanje heeft op basis van artikel 263 VWEU beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan op basis van artikel 329 VWEU.

98.      Het Hof moet dus bepalen of de voorwaarden voor de geldigheid van de nauwere samenwerking vervuld zijn. Het toezicht van het Hof mag hier dan ook niet verder strekken dan de vraag of het besluit van de Raad voldoet aan de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking, overeenkomstig artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en volgende.

99.      Dienaangaande wijs ik erop dat de invoering van een specifiek gerechtelijk stelsel voor het eenheidsoctrooi door de betrokken verdragsartikelen niet als voorwaarde wordt gesteld voor het aangaan van nauwere samenwerking. De machtiging door de Raad voor het aangaan van nauwere samenwerking is slechts de premisse van de vaststelling van andere wetgevingshandelingen, waarbij die nauwere samenwerking concreet ten uitvoer zal moeten worden gelegd. In haar voorstel van 13 april 2001 voor een verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming(29) heeft de Commissie de vraag van de rechterlijke bescherming van dat octrooi ter sprake gebracht.(30)

100. Gelet op het voorgaande ben ik dus van oordeel dat het middel inzake schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

E –    Het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie

1.      Argumenten van partijen

101. Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek zetten uiteen dat de Raad, door bij het bestreden besluit de nauwere samenwerking toe te staan, de in artikel 20, lid 2, VEU gestelde voorwaarde dat hij dit alleen in laatste instantie doet heeft geschonden. Ingevolge die bepaling wordt zoals gezegd het besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt.

102. Inzonderheid merkt het Koninkrijk Spanje op dat het begrip „in laatste instantie” weliswaar niet wordt gedefinieerd, maar niettemin een strikte uitlegging moet krijgen. Deze bepaling impliceert in de onderhavige zaak dat het aan de orde zijnde voorstel redelijk is en geen misbruik of discriminatie oplevert daar anders gebrek aan overeenstemming tussen de lidstaten onvermijdelijk is.

103. De Italiaanse Republiek geeft op dit punt toe dat het Hof de vaststelling dat de voorwaarde van de laatste instantie vervuld is, slechts beperkt kan toetsen: nu het hier een discretionaire beoordeling door de Raad betreft, kan de rechter enkel nagaan of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling. In casu zou echter sprake zijn van een kennelijke onjuistheid aangezien het wetgevingspakket over het Europees octrooi van begin af aan al zeer onvolledig was en gezien ook de korte duur van de aan de talenregeling gewijde onderhandelingen.

104. Dienaangaande geven het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek aan dat niet alle mogelijkheden voor onderhandelingen tussen de 27 lidstaten zijn uitgeput en dat voor de talenregeling andere oplossingen hadden kunnen worden voorgesteld. Naar hun oordeel is het tijdverloop tussen bovenvermeld voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de talenregeling, door de Commissie ingediend op 30 juni 2010, en het door de Commissie op 14 december 2010 ingediende voorstel inzake de nauwere samenwerking(31), ontoereikend om te kunnen concluderen dat tot die samenwerking in laatste instantie wordt besloten en dat de beoogde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn kunnen worden bereikt. Volgens het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek heeft die periode van zes maanden geen rustige, openlijke besprekingen van de verschillende opties voor de talenregeling mogelijk kunnen maken. Ter vergelijking zetten zij uiteen dat in het geval van de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, pas na vier jaar een voorstel door de Commissie is ingediend en dat twee jaar na dat voorstel voor het eerst de mogelijkheid van nauwere samenwerking ter sprake is gekomen.

105. Volgens de Raad mag het Hof hier enkel toetsen of het bestreden besluit niet op een kennelijk onjuiste beoordeling berust. Hij kan immers bijzonder goed beoordelen of het ernaar uitziet dat binnen een redelijke termijn overeenstemming over het octrooi van de Unie zal worden bereikt. De Raad merkt hierbij op dat de verdragsbepalingen niet verlangen dat bepaalde tijd verstreken is tussen de indiening van een voorstel en de machtiging om tot nauwere samenwerking over te gaan. Om te bepalen of de beoogde doeleinden binnen een redelijke termijn zullen worden verwezenlijkt moeten de intensiteit en de inhoud van de onderhandelingen en niet de duur ervan in de beschouwing worden betrokken.

106. De Raad wijst erop dat hoe dan ook tussen de indiening van het hiervoor genoemde voorstel voor een verordening betreffende het octrooi van de Unie en het bestreden besluit zes jaar zijn verstreken.

107. De Commissie, het Parlement en de lidstaten aan de zijde van de Raad zijn het erover eens dat de onderhandelingen over de talenregeling in een impasse waren geraakt. De Commissie voegt hieraan inzonderheid toe dat wanneer een partij aanvoert dat de bevoegde instelling een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt, de rechter van de Unie volgens vaste rechtspraak moet nagaan of die instelling alle relevante gegevens van het geval die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen, zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht.(32) De Commissie merkt op dat het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek niet aangeven welke gegevens met betrekking tot de feiten of ten gronde de Raad heeft verzuimd in zijn beoordeling te betrekken of heeft onderzocht zonder de vereiste zorgvuldigheid en onpartijdigheid te betrachten.

2.      Beoordeling

108. Zoals gezegd is de nauwere samenwerking een middel dat ter beschikking staat van een groep lidstaten die vooruitgang wensen te boeken wanneer een doel niet met de deelneming van de gehele Unie kan worden bereikt. In geen geval moet dit middel worden gebruikt ter vermijding van een compromis, dat vóór alles moet worden nagestreefd. Daarom moet naar mijn oordeel tot nauwere samenwerking in laatste instantie worden overgegaan, wanneer vaststaat dat de met die samenwerking beoogde doeleinden niet binnen een redelijke termijn door de gehele Unie kunnen worden bereikt.

109. In de Verdragen is noch de voorwaarde van de laatste instantie noch het begrip redelijke termijn gedefinieerd.

110. Aangaande het begrip laatste instantie zij opgemerkt dat, na de vaststelling van het Verdrag van Amsterdam, artikel 43, lid 1, sub c, EU, in de versie vóór het Verdrag van Lissabon, bepaalde dat tot nauwere samenwerking alleen kon worden overgegaan „wanneer de doelstellingen van de [...] Verdragen niet [konden] worden verwezenlijkt door toepassing van de in die Verdragen vastgelegde procedures”. Deze formulering moest aantonen dat de Raad de wetgevingsprocedure volledig moest doorlopen en dat pas tot nauwere samenwerking kon worden overgegaan wanneer de voorgestelde maatregel werd verworpen.(33)

111. Kennelijk hebben de opstellers van de Verdragen deze voorwaarde met het Verdrag van Nice en vooral met het Verdrag van Lissabon willen versoepelen, daar niet meer wordt gesproken van de „in [de] Verdragen vastgelegde procedures”. Uit de onderhandelingen over het Verdrag van Nice blijkt overigens dat de voorwaarde van de laatste instantie werd gezien als een belangrijke hinderpaal voor totstandkoming van nauwere samenwerking.(34) Bijgevolg impliceert deze voorwaarde niet per se dat een voorstel bij stemming niet is aangenomen, maar de constatering dat sprake is van daadwerkelijke blokkering, die zich kan voordoen in alle stadia van de wetgevingsprocedure en die aangeeft dat geen compromis kan worden bereikt.(35) Nauwere samenwerking zou derhalve in laatste instantie de oplossing zijn, wanneer is komen vast te staan dat met de gebruikelijke wetgevingsprocedure geen compromis kan worden bereikt. Het Parlement heeft de uitdrukking „laatste uitweg uit een politieke noodsituatie” gebruikt om nauwere samenwerking te definiëren.(36)

112. Om compromisoplossingen niet uit te sluiten en aan te moedigen moet de Raad zich ervan vergewissen dat klaarblijkelijk geen compromis zal worden gevonden binnen een redelijke termijn.

113. Het VEU definieert evenmin het begrip redelijke termijn. Artikel 20, lid 2, VEU preciseert wel dat het aan de Raad is, te constateren dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt. Dit vindt naar mijn oordeel zijn verklaring in het feit dat de Raad nog steeds het beste kan beoordelen of bij hem uiteindelijk een akkoord kan worden bereikt. Hij kent als enige alle details van de wetgevingsprocedure, de inhoud van de beraadslagingen en de impasses waarvoor hij zich gesteld kan zien.

114. Gelet op een en ander en gelet op hetgeen in de punten 27 tot en met 29 van de onderhavige conclusie in herinnering is gebracht ben ik van oordeel dat de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om vast te stellen of tot nauwere samenwerking inderdaad wordt overgegaan in laatste instantie en om te beoordelen of de nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt.

115. Deze wens van de opstellers van de Verdragen, de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid te laten beschikken voor de beoordeling van de laatste instantie en de redelijke termijn, vindt volgens mij bevestiging in het feit dat die opstellers wel termijnen hebben vastgelegd in de specifieke procedures voor nauwere samenwerking voor de oprichting van een Europees parket en op het gebied van politiële samenwerking. Wat het eerste aspect betreft bepaalt artikel 86, lid 1, tweede en laatste alinea, VWEU dat indien er geen eenparigheid van stemmen is over de oprichting van een Europees parket, een groep van ten minste negen lidstaten kan verzoeken dat een ontwerp van verordening aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Binnen een termijn van vier maanden, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp, stellen zij het Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend. Dezelfde procedure geldt voor de politiële samenwerking.(37)

116. Nu de Raad dus over een ruime bevoegdheid beschikt om te beoordelen of de met de nauwere samenwerking beoogde doeleinden niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt in de zin van artikel 20, lid 2, VEU, moet het toezicht door het Hof zich enkel uitstrekken tot het onderzoek van de vraag of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is van een kennelijke onjuistheid of misbruik van bevoegdheid of dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden.(38)

117. Inzonderheid dient de rechter van de Unie na te gaan of de Raad alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht.(39)

118. Ik merk meteen op dat, gezien de relevante gegevens die het Koninkrijk Spanje, de Italiaanse Republiek, de Raad en interveniënten aan de zijde van deze laatste uiteen hebben gezet en gelet op de diverse handelingen die uiteindelijk tot het bestreden besluit hebben geleid, de Raad naar mijn oordeel geen kennelijk onjuiste beoordeling kan worden verweten.

119. In haar – reeds vermelde – voorstel voor een besluit van de Raad van 14 december 2010 zet de Commissie de achtereenvolgende etappes van de daartoe ingeleide wetgevingsprocedure uiteen. Die etappes, die nader zijn omschreven in de punten 3 en 4 van de bestreden beschikking, rechtvaardigen dat een beroep wordt gedaan op de nauwere samenwerking.

120. Zo is een eerste voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het gemeenschapsoctrooi door de Commissie ingediend op 1 augustus 2000.(40) Dat voorstel had onder meer tot doel, een eenvoudige talenregeling die niet kostbaar zou zijn voor te stellen, waarbij het octrooi in een van de officiële talen van het EOB kon worden verleend en de conclusies in twee andere talen konden worden vertaald. Uit een persbericht van 26 november 2001 blijkt echter dat „[d]e Raad een lang debat [heeft gehouden] over de verschillende aspecten van het ontwerp van gemeenschapsoctrooi, met name over de talenregeling en de rol van de nationale octrooibureaus ten opzichte van het Europees Octrooibureau in München. Ondanks alle inspanningen was het niet mogelijk in deze Raadszitting tot een akkoord te komen.”(41)

121. Bovendien blijkt uit een persbericht van 20 december 2001 dat de Raad voortgang heeft geboekt bij de behandeling van de instelling van een gemeenschapsoctrooi en dat daarbij vooral aandacht is besteed aan de talenregeling, zonder dat echter een unaniem akkoord is bereikt.(42) De beraadslagingen zijn voortgezet tot 11 maart 2004(43), op welke datum de Raad tot de conclusie is gekomen dat wegens de kwestie van de talenregeling geen politiek akkoord kon worden bereikt.(44)

122. De discussies zijn vervolgens voortgezet in 2008, onder Sloveens voorzitterschap. Dit voorzitterschap heeft inzonderheid op 23 mei 2008 een herzien voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het gemeenschapsoctrooi ingediend.(45) De Commissie zet in haar voorstel voor een besluit van de Raad van 14 december 2010 uiteen dat over dit herziene voorstel voor een verordening langdurig is beraadslaagd binnen de Raad onder de respectieve voorzitterschappen van 2008 en 2009.(46)

123. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de nieuwe rechtsgrondslag voor de invoering van een intellectuele-eigendomstitel, te weten artikel 118 VWEU, heeft de Commissie tot slot op 30 juni 2010 bovenvermeld voorstel voor een verordening van de Raad inzake de vertaalregelingen voor het Europees octrooi vastgesteld. Dit voorstel is herhaaldelijk besproken(47), waarna er uiteindelijk op de zitting van de Raad van 10 november 2010 akte van is genomen dat voor dat voorstel geen eenparigheid van stemmen bestond.(48) Op 10 december 2010 heeft de Raad bevestigd dat onoverkomelijke moeilijkheden bestonden waardoor unanimiteit op dat moment en in de nabije toekomst onmogelijk was.(49)

124. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is de Raad naar mijn oordeel terecht tot de conclusie gekomen dat hij na jarenlange discussies, die steeds op een mislukking waren uitgelopen, niet in staat was eenparigheid van stemmen te bereiken en dus niet met deelneming van alle lidstaten tot een oplossing kon komen.

125. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de globale beoordeling van de situatie door de Raad op een kennelijke onjuistheid berust. De gebruikelijke wetgevingsprocedure bood uiteraard geen mogelijkheid, de blokkering op dat moment en voor de toekomst op te heffen. De nauwere samenwerking was dus het laatste middel om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

126. Gelet op het voorgaande ben ik dan ook van oordeel dat het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie ongegrond is.

F –    Het middel ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU

1.      Argumenten van partijen

127. Volgens het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek schendt het bestreden besluit artikel 326 VWEU, op grond waarvan nauwere samenwerking geen afbreuk mag doen aan de interne markt, noch aan de economische, sociale en territoriale samenhang, geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten mag vormen en de mededinging tussen de lidstaten niet mag verstoren.

128. Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek betogen in feite dat de bij dat besluit toegestane nauwere samenwerking een absorptie van de economische en commerciële activiteit met betrekking tot nieuwe producten ten nadele van de niet-deelnemende lidstaten zal bevorderen. Bovendien zal naar hun oordeel die nauwere samenwerking nadelig zijn voor de interne markt, de vrije mededinging en het vrije verkeer van goederen daar de eenheidsoctrooien slechts op een deel van het grondgebied van de Unie effect sorteren.

129. Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek merken op dat het bestreden besluit tot discriminatie tussen ondernemingen leidt voor zover het handelsverkeer in nieuwe producten volgens de talenregeling bedoeld in punt 7 van de considerans van dat besluit wordt begunstigd voor de ondernemingen die in de Duitse, de Engelse of de Franse taal werken, terwijl dat handelsverkeer voor ondernemingen die deze talen niet gebruiken beperkt zal zijn. Dat is eveneens in strijd met artikel 326 VWEU.

130. De Italiaanse Republiek voegt hieraan toe dat overeenkomstig artikel 118, eerste alinea, VWEU hetzij de Europese titel voor de intellectuele-eigendomsrechten uniform is en effecten sorteert op het gehele grondgebied van de Unie, hetzij deze titel niet te realiseren is. In casu voldoet de nauwere samenwerking niet aan die verplichting daar zij ertoe leidt dat de markt wordt gecompartimenteerd.

131. Voor het overige zal de nauwere samenwerking de coherente ontwikkeling van het industriebeleid belemmeren en de verschillen tussen de lidstaten vanuit technologisch oogpunt vergroten, wat afbreuk zal doen aan de economische, sociale en territoriale samenhang. Het octrooistelsel heeft immers tot doel, de grenzen van de eigendomsrechten op een nieuwigheid duidelijk af te bakenen, het aanzetten tot investeringen in onderzoek en ontwikkeling te steunen en de grondslag voor een technologiemarkt te creëren. De met de nauwere samenwerking ingevoerde werkwijze zal de deelnemende lidstaten dan ook een aanzienlijk voordeel verschaffen ten nadele van de lidstaten die niet deelnemen. Het Koninkrijk Spanje voegt hieraan toe dat de talenregeling die de Raad wenst in te voeren de overdracht van kennis en dus de economische en technologische vernieuwing en ontwikkeling van bepaalde lidstaten beslissend zal beperken, daar de ondernemingen van de lidstaten die de officiële talen van het eenheidsoctrooi beheersen een directere toegang zullen hebben tot de in de octrooidocumenten vervatte kennis. De betrokken lidstaten zullen dus eerder geneigd zijn vernieuwingen te scheppen en een grotere en snellere economische groei kennen dan de lidstaten die slechts beperkt of geen toegang tot die informatie zullen hebben.

132. Tot slot betoogt het Koninkrijk Spanje dat het bestreden besluit in strijd met artikel 20, lid 1, tweede alinea, VEU niet bijdraagt tot de versterking van het integratieproces van de Unie. In plaats van het integratieproces te versterken remt de nauwere samenwerking dit proces af aangezien zij in werkelijkheid slechts ertoe strekt de lidstaten die ernstige problemen in verband met de voorgestelde talenregeling voor het eenheidsoctrooi hebben opgeworpen uit te sluiten. Door een bepaalde talenregeling op te leggen legt de Raad een politieke keuze op die binnen de Unie tot verdeling leidt en bij verre na niet de integratie tot stand brengt die de methode van nauwere samenwerking dient te bevorderen.

133. De Raad is het er niet mee eens dat de nauwere samenwerking, meer in het bijzonder de talenregeling die zij invoert, de economische, sociale en territoriale samenhang aantast. Er is volgens hem geen reden te veronderstellen dat voor het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek minder verzoeken om erkenning van octrooien zullen worden ingediend.

134. De Raad merkt op dat een onderneming thans kan kiezen tussen de aanvraag van een Europees octrooi in alle lidstaten of de aanvraag van bescherming in bepaalde lidstaten, waardoor de markt wordt gecompartimenteerd. De nieuwe bescherming die het eenheidsoctrooi verleent biedt de ondernemingen een aanvullende mogelijkheid, ongeacht hun geografische herkomst, die deze marktcompartimentering beperkt voor zover die ondernemingen in aanmerking kunnen komen voor bescherming per eenheidsoctrooi voor het grondgebied van de 25 deelnemende lidstaten. In werkelijkheid is de door het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek aangevoerde compartimentering niet het gevolg van het bestreden besluit, maar van de huidige situatie.

135. Aangaande het argument van het Koninkrijk Spanje dat het bestreden besluit tot discriminatie leidt door de talenregeling die het invoert merkt de Raad op dat dit argument duidelijk prematuur en niet-ontvankelijk is. De definitieve details van die regeling zijn nog onbekend omdat die regeling nog niet is vastgesteld.

136. De Commissie, het Parlement en de lidstaten die interveniëren aan de zijde van de Raad sluiten zich aan bij de argumenten van deze laatste. De Commissie beklemtoont in het bijzonder dat het bestreden besluit een zuiver procedureel besluit is dat het toepassingsgebied en de doelstellingen definieert van een nauwere samenwerking die nog een definitieve vorm moet krijgen. De aantasting van de interne markt zou in voorkomend geval enkel voortvloeien uit de bepalingen ten gronde die nog niet zijn goedgekeurd, met name die betreffende de talenregeling. Het Hof dient enkel te onderzoeken of het bestreden besluit noodzakelijkerwijs leidt tot een nauwere samenwerking die indruist tegen de verdragsbepalingen. Dienaangaande herinnert de Commissie aan het arrest van 8 juni 2010, Vodafone e.a.(50), waarin is aangegeven dat de wetgever van de Unie in het kader van de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid op gebieden waarop van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarop hij ingewikkelde beoordelingen en afwegingen moet maken. Het gaat er dus niet om of een op een dergelijk gebied vastgestelde maatregel de enige of de best mogelijke maatregel was, aangezien enkel de kennelijke ongeschiktheid daarvan ter bereiking van het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel de rechtmatigheid van die maatregel kan aantasten.(51)

2.      Beoordeling

137. Het besluit waarbij machtiging wordt verleend voor nauwere samenwerking legt het procedurele kader vast waarbinnen vervolgens andere handelingen tot stand zullen komen ten einde die samenwerking concreet ten uitvoer te leggen. Het rechterlijk toezicht op het machtigingsbesluit moet dus niet worden verward met dat op de handelingen, daarna, binnen de nauwere samenwerking.

138. Ofschoon de Raad in het bestreden besluit inderdaad ter sprake heeft gebracht wat de talenregeling voor het eenheidsoctrooi zou kunnen zijn, is de kwestie van die talenregeling geen voorwaarde die bepalend is voor de geldigheid van het machtigingsbesluit voor nauwere samenwerking. Die kwestie moet later worden besproken en het voorwerp zijn van een afzonderlijke handeling die tot stand komt met eenparigheid van stemmen van de deelnemende lidstaten, overeenkomstig de procedure van artikel 118, tweede alinea, VWEU. Het Hof zal die handeling enkel kunnen toetsen in het kader van een eventueel ander beroep, gericht tegen die handeling.

139. Het toezicht door het Hof strekt zich enkel uit tot de vraag of het bestreden besluit voldoet aan de voorwaarden waaronder mag worden overgegaan tot nauwere samenwerking, overeenkomstig artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en volgende.(52)

140. Het komt mij dan ook voor dat de argumenten van het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek betreffende de talenregeling voor het eenheidsoctrooi en betreffende artikel 118, eerste alinea, VWEU niet-ontvankelijk zijn.

141. Thans moet dan ook worden onderzocht of het bestreden besluit aan de in artikel 326 VWEU gestelde voorwaarden voldoet. Volgens het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek voldoet het bestreden besluit namelijk niet aan die voorwaarden doordat de toegestane nauwere samenwerking de interne markt en de economische, sociale en territoriale samenhang aantast. Voor het overige is die samenwerking naar hun oordeel belemmerend en discriminerend voor de tussenstaatse handel en verstoort zij de mededinging.

142. Om de redenen die ik in de punten 27 tot en met 29 van de onderhavige conclusie heb vermeld dient het toezicht door het Hof zich enkel uit te strekken tot de vraag of de Raad niet kennelijk een onjuiste beoordeling heeft gemaakt. Preciezer gezegd dient het Hof te verifiëren of nauwere samenwerking op het gebied van de invoering van een eenheidsoctrooi klaarblijkelijk moet worden vermeden(53) op grond dat door die samenwerking de interne markt en de economische, sociale en territoriale samenhang worden aangetast, zij belemmerend en discriminerend is voor de tussenstaatse handel en de mededinging verstoort.

143. Volgens mij bewijst niets dat dit het geval is, integendeel.

144. Het bestreden besluit is door de Raad vastgesteld op voorstel van de Commissie. In haar voorstel heeft de Commissie geanalyseerd of de tot stand te brengen nauwere samenwerking voldeed aan de voorwaarden van de relevante verdragsbepalingen. Daartoe heeft zij herinnerd aan het naast elkaar bestaan van de diverse nationale octrooistelsels en het Europese stelsel in het kader van het EOV. Volgens de Commissie leidt een dergelijke verscheidenheid aan octrooistelsels tot een compartimentering van de rechtsbescherming van octrooien.(54) Zij heeft zich onder meer gebaseerd op een analyse van de gevolgen die dateert uit 2010(55), waarin zij heeft onderzocht welke problemen aan de verscheidenheid van de octrooistelsels verbonden waren en welke oplossingen mogelijk zouden zijn. Zij heeft onder meer vastgesteld dat de octrooihouders in de praktijk thans hun uitvindingen in een beperkt aantal lidstaten laten beschermen, onder meer wegens de hoge kosten en de complicaties als gevolg van de vertaling, de geldigheidscriteria, de officiële taksen en de verplichting een erkende octrooigemachtigde aan te wijzen.(56)

145. Op basis van onder meer dat voorstel(57) heeft de Raad geoordeeld dat nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming is gericht op het bevorderen van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de werking van de interne markt. Dankzij de instelling van eenheidsoctrooibescherming voor een groep lidstaten zou het niveau van octrooibescherming verbeterd worden door te voorzien in de mogelijkheid om uniforme octrooibescherming op het hele grondgebied van de deelnemende lidstaten te verkrijgen en zouden de kosten en complexiteit voor dat grondgebied worden opgeheven.(58)

146. Voorts preciseert de Raad in punt 14 van de considerans van het bestreden besluit dat ondernemingen uit niet-deelnemende lidstaten de mogelijkheid moeten hebben onder dezelfde voorwaarden als ondernemingen uit deelnemende lidstaten eenheidsoctrooibescherming op het grondgebied van de deelnemende lidstaten te verkrijgen.

147. De beoordeling door de Raad is naar mijn oordeel niet kennelijk onjuist.

148. Zo staat immers vast dat een verschil in bescherming binnen de Unie voor eenzelfde uitvinding tot marktcompartimentering leidt, vooral omdat in bepaalde lidstaten bescherming kan bestaan, maar in andere niet.(59) Dat heeft tot rechtstreeks gevolg dat het voor de octrooihouders zeer moeilijk is te voorkomen dat op het grondgebied van de lidstaten waar zij hun octrooien niet hebben ingeschreven goederen en producten uit derde landen die inbreuk maken op die octrooien worden ingevoerd.

149. Nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi met eenvormige werking op het grondgebied van meerdere lidstaten, en in casu op dat van 25 lidstaten, draagt er noodzakelijkerwijs toe bij dat de werking van de interne markt wordt verbeterd en de handelsbelemmeringen en mededingingsverstoringen tussen lidstaten worden verminderd. In dit verband heeft het Hof reeds in 1968 verklaard(60) dat de nationale voorschriften met betrekking tot de bescherming van de industriële eigendom nog geen voorwerp zijn geweest van unificatie in het kader van de Unie en dat bij gebreke van unificatie het feit dat de bescherming van de industriële eigendom nationaal is en de verschillen tussen de desbetreffende wetgevingen belemmeringen kunnen opleveren zowel voor het vrije verkeer van geoctrooieerde voortbrengselen als voor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt.(61)

150. Overigens zie ik niet in hoe nauwere samenwerking de economische, sociale en territoriale samenhang zou aantasten. Artikel 174 VWEU bepaalt dat de Unie, teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang ontwikkelt en vervolgt. De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s te verkleinen. Het doel is derhalve, de burgers van de Unie gelijke kansen en dezelfde kwaliteit van bestaan binnen ieder gebied van de Unie te waarborgen.

151. In casu lijdt het geen twijfel dat een mechanisme dat erop gericht is een eenheidsoctrooi in te voeren dat eenvormige bescherming moet bieden op het grondgebied van meerdere lidstaten, bijdraagt tot de harmonieuze ontwikkeling van de Unie, aangezien het de dispariteiten tussen lidstaten vermindert. Voorts zouden alle marktdeelnemers voordeel kunnen hebben bij een dergelijk octrooi daar de plaats van herkomst van de aanvrager van het eenheidsoctrooi irrelevant is voor de verkrijging van dat octrooi.(62)

152. Door machtiging te verlenen voor nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi heeft de Raad volgens mij dan ook geen onjuiste beoordeling gemaakt.

153. Gelet op het voorgaande concludeer ik dus dat het middel ontleend aan schending van artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, tweede alinea, VEU ten dele niet-ontvankelijk is en ten dele ongegrond.

G –    Het middel ontleend aan schending van de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU

1.            Argumenten van partijen

154. Het Koninkrijk Spanje merkt op dat volgens artikel 327 VWEU bij nauwere samenwerking de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de niet-deelnemende lidstaten moeten worden geëerbiedigd. De Raad heeft een talenregeling gekozen op grond waarvan hij verplicht is afstand te doen van het hem door artikel 65 EOV toegekende recht, een vertaling van het octrooi in het Spaans te verlangen opdat het in Spanje rechtsgevolgen sorteert. Voorts vormt het bestreden besluit een aantasting van het recht van het Koninkrijk Spanje om in de toekomst aan de nauwere samenvatting deel te nemen, daar de door de Raad vastgestelde talenregeling voor Spanje onaanvaardbaar is.

155. De Raad merkt in dit verband op dat de niet-deelneming van het Koninkrijk Spanje aan de nauwere samenwerking volledig op de wil van deze lidstaat berust. Het ligt voor de hand en het is redelijk dat wanneer de instellingen van de Unie gemeenschappelijke regels op een gebied vaststellen, de lidstaten niet vrij kunnen beslissen wat zij willen op dat gebied.

156. Voor het overige merken de Raad en interveniënten aan zijn zijde op dat het onderhavige middel berust op de onjuiste premisse dat het Koninkrijk Spanje of de Italiaanse Republiek materieel of rechtens niet aan de nauwere samenwerking kan deelnemen.

2.            Beoordeling

157. Als ik het goed begrijp werpt het Koninkrijk Spanje met dit middel op dat het als gevolg van het bestreden besluit moet afzien van het hem in artikel 65 EOV toegekende recht, een vertaling van het octrooischrift in het Spaans te verlangen opdat het octrooi in Spanje rechtsgevolgen heeft, wat in strijd zou zijn met artikel 327 VWEU, en dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 328 VWEU dat de nauwere samenwerking open moet staan voor niet-deelnemende lidstaten, voor zover de talenregeling waarin die samenwerking voorziet voor het Koninkrijk Spanje onaanvaardbaar is.

158. Dit middel is naar mijn oordeel niet-ontvankelijk.

159. In het kader van bedoeld middel baseert het Koninkrijk Spanje zijn argumenten op de talenregeling voor het eenheidsoctrooi, inzonderheid op het voorstel voor een verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen van 13 april 2011.(63)

160. Zoals in de punten 138 en 139 van de onderhavige conclusie is gebleken is de kwestie van de talenregeling niet bepalend voor de geldigheid van de machtiging tot nauwere samenwerking.

161. Het Koninkrijk Spanje tracht in werkelijkheid de rechtmatigheid te betwisten van de toekomstige verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen.

162. Bijgevolg ben ik van mening dat dit middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

IV – Conclusie

163. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

1)      de beroepen te verwerpen,

2)      het Koninkrijk Spanje (zaak C‑274/11) en de Italiaanse Republiek (zaak C‑295/11) te veroordelen in hun eigen kosten en te verstaan dat de Raad van de Europese Unie en interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 –      PB L 76, blz. 53; hierna: „bestreden besluit”.


3 –      COM(2010) 350 definitief.


4 –      Verdrag getekend te München op 5 oktober 1973 en in werking getreden op 7 oktober 1977 (hierna: „EOV”).


5 – Zie punt 23 van de conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 17 juli 1997, SAM Schiffahrt en Stapf (C‑248/95 en C‑249/95, Jurispr. blz. I‑4475).


6 –      Zie artikel 329, lid 1, tweede alinea, VWEU.


7 –      Zie onder meer arresten van 18 maart 1975, Deuka (78/74, Jurispr. blz. 421, punt 9); 17 mei 1988, Erpelding (84/87, Jurispr. blz. 2647, punt 27); 12 september 1996, Fattoria autonoma tabacchi e.a. (C‑254/94, C‑255/94 en C‑269/94, Jurispr. blz. I‑4235, punt 56); 17 juli 1997, National Farmers’ Union e.a. (C‑354/95, Jurispr. blz. I‑4559, punt 50), en 14 december 2004, Swedish Match (C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 15 oktober 2009, Enviro Tech (Europe) (C‑425/08, Jurispr. blz. I‑10035, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


8 – Zie dienaangaande de discussienota van het praesidium van 15 mei 2002 over de afbakening van de bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten – huidige regeling, problematiek en te bestuderen mogelijkheden (CONV 47/02). Inzonderheid werd het verzoek om de afbakening van de bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten te bestuderen ingegeven door de kritiek dat de Unie zich met bepaalde gebieden minder zou moeten inlaten en op andere meer zou moeten optreden (punt 1).


9 – Verklaring van 15 december 2001.


10 – Zie ook verklaring nr. 23 betreffende de toekomst van de Unie, gehecht aan het Verdrag van Nice.


11 –      Zie artikel 5, lid 1, VEU.


12 –      Zie dienaangaande Blanquet, M., „Compétences de l’Union”, Jurisclasseur Europe, deel 170.


13 –      Cursivering toegevoegd.


14 –      Idem


15 – Zie onder meer punt 5 van de considerans van richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PB L 213, blz. 13); punt 4 van de considerans van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), en de punten 1 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).


16 –      Zie arrest van 18 oktober 2011, Brüstle (C‑34/10, Jurispr. blz. I-9821, punten 27 en 28).


17 – Zie arresten van 26 april 2007, Alcon/BHIM (C‑412/05 P, Jurispr. blz. I‑3569, punt 54), en 14 september 2010, Lego Juris/BHIM (C‑48/09 P, Jurispr. blz. I‑8403, punt 38).


18 –      C‑436/03, Jurispr. blz. I‑3733.


19 –      Punten 36‑44.


20 –      Jurispr. blz. I‑5267.


21 –      Punt 59.


22 – Zie onder meer arresten van 7 september 2006, Spanje/Raad (C‑310/04, Jurispr. blz. I‑7285, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 15 mei 2008, Spanje/Raad (C‑442/04, Jurispr. blz. I‑3517, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


23 – Zie blz. 10 van de begeleidende nota van het praesidium van 14 mei 2003 over de nauwere samenwerking (CONV 723/03), beschikbaar op het volgende adres: http://www.europarl.europa.eu/meetdocs_all/committees/conv/20030520/723000nl.pdf.


24 –      Idem.


25 –      Artikel 328, lid 1, tweede alinea, VWEU.


26 – Overigens is het argument dat de Italiaanse Republiek tegen de Raad aanvoert tamelijk vreemd, daar de eenparigheid van stemmen kennelijk geen probleem was bij de machtiging voor nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, waaraan onder meer de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje deelnemen, terwijl een van de materies waarop die samenwerking betrekking heeft de in artikel 81, lid 3, VWEU bedoelde materie is, waarvoor eveneens eenparigheid van stemmen binnen de Raad vereist is [zie punt 8 van de considerans van besluit 2010/405/EU van de Raad van 12 juli 2010 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (PB L 189, blz. 12)].


27 –      Jurispr. blz. I-1137.


28 –      Punt 70.


29 –      COM(2011) 215 definitief.


30 – Zie artikel 10 van dat voorstel (blz. 8).


31 – Voorstel voor een besluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming [COM(2010) 790 definitief].


32 –      Zie onder meer arrest van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C‑326/05 P, Jurispr. blz. I‑6557, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33 – Zie dienaangaande Bribosia, H., „Les coopérations renforcées: quel modèle d’intégration différenciée pour l’Union européenne? – Analyse comparative du mécanisme général de la coopération renforcée, du projet de coopération structurée permanente en matière de défense, et de la pratique d’autres coopérations renforcées ‚prédéterminées’ en matière sociale, au sein de l’Espace de liberté, sécurité et justice, et dans l’Union économique et monétaire”, proefschrift van 26 juni 2007, Europees Universitair Instituut Florence, blz. 97.


34 – Zie conferentie van de vertegenwoordigers der lidstaten betreffende de standpuntnota van Duitsland en Italië van 4 oktober 2000 (CONFER 4783/00), blz. 4.


35 – Zie in die zin blz. 18 van de in voetnoot 23 aangehaalde begeleidende nota.


36 – Zie punt 10 van de Resolutie over de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Amsterdam: gevolgen van nauwere samenwerking (PB 1998, C 292, blz. 143).


37 –      Zie artikel 87, lid 3, tweede en derde alinea, VWEU.


38 –      Zie onder meer arrest Enviro Tech (Europe), reeds aangehaald (punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


39 – Zie arrest Industrias Químicas del Vallés/Commissie, reeds aangehaald (punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


40 –      COM(2000) 412 definitief.


41 – Zie bladzijde 19 van persbericht 14400/01 (Pers 440) over de 2389e zitting van de Raad – interne markt, consumentenzaken en toerisme, beschikbaar op het volgende adres http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/01/st14/st14400.nl01.pdf.


42 – Zie bladzijde 4 van persbericht 15489/01 (Pers 489) over de 2403e zitting van de Raad – interne markt, consumentenzaken en toerisme, beschikbaar op het volgende adres http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/01/st15/st15489.nl01.pdf.


43 – Zie bladzijde 15 van persbericht 6874/03 (Pers 59) over de 2490e zitting van de Raad – Concurrentievermogen (interne markt, industrie en onderzoek), van 3 maart 2003, beschikbaar op het volgende adres http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/03/st06/st06874.nl03.pdf, en bladzijde 11 van persbericht 15141/01 (Pers 337) over de 2547e zitting van de Raad – Concurrentievermogen (interne markt, industrie en onderzoek), van 26 en 27 november 2003, beschikbaar op het volgende adres http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/03/st15/st15141.nl03.pdf.


44 – Zie bladzijde 15 van persbericht 6648/04 (Pers 62) over de 2570e zitting van de Raad – Concurrentievermogen (interne markt, industrie en onderzoek), van 11 maart 2004, beschikbaar op het volgende adres http://register.consilium.europa.eu/pdf/de/04/st06/st06648.nl04.pdf.


45 – Voorstel beschikbaar op de website van de Raad onder referentie 9465/08.


46 –      Bladzijde 4.


47 – Zie onder meer documenten van de Raad onder referenties 13031/10, 14377/10 en 15395/10.


48 – Zie persbericht 16041/10 (Pers 297) over de buitengewone zitting van de Raad – Concurrentievermogen (interne markt, industrie en onderzoek), van 10 november 2010.


49 –      Zie punt 4 van de bestreden beschikking.


50 –      C‑58/08, Jurispr. blz. I‑4999.


51 –      Punt 52 van dat arrest.


52 –      Zie punt 98 van de onderhavige conclusie.


53 – Zie in die zin arrest Swedish Match, reeds aangehaald (punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


54 – Zie blz. 9 en 10 van het voorstel van de Commissie.


55 – Zie voorbereidende werkzaamheden van de Commissie, begeleidend document bij het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de vertaalregelingen voor het octrooi van de Europese Unie, van 30 juni 2010 [SEC(2010) 796]. Dit document is beschikbaar in het Engels.


56 – Bladzijden 9‑12.


57 –      Zie punten 3 en 7 van de considerans van de bestreden beschikking.


58 –      Zie punt 11 van de considerans van die beschikking


59 –      Arrest van 13 juli 1995, Spanje/Raad (C‑350/92, Jurispr. blz. I‑1985, punten 34‑36).


60 – Arrest van 29 februari 1968, Parke en Davis (24/67, Jurispr. blz. 82).


61 –      Bladzijde 109.


62 –      Zie punt 14 van de considerans van de bestreden beschikking.


63 –      COM(2011) 216 definitief.