Language of document : ECLI:EU:C:2002:734

ARREST VAN HET HOF

10 december 2002 (1)

„Internationale verdragen - Verdrag inzake nucleaire veiligheid - Toetredingsbesluit - Verenigbaarheid met EGA-Verdrag - Externe bevoegdheid van de Gemeenschap - Artikelen 30 tot 39 EGA-Verdrag”

In zaak C-29/99,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. F. Cusack en L. Ström als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, F. Anton en A. P. Feeney als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van de Raad van 7 december 1998 tot goedkeuring van de toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het verdrag inzake nucleaire veiligheid,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann, V. Skouris, F. Macken en N. Colneric (rapporteur), S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,


griffier: D. Louterman-Hubeau, afdelingshoofd,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 5 juni 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij op 5 februari 1999 ter Griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 146 EGA-Verdrag een verzoek ingediend tot gedeeltelijke nietigverklaring van het (niet gepubliceerde) besluit van de Raad van 7 december 1998 houdende goedkeuring van de toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het verdrag inzake nucleaire veiligheid (hierna: „bestreden besluit”).

2.
    De Commissie vordert meer bepaald de nietigverklaring van de derde alinea van de verklaring (hierna: „verklaring”) die de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna: „Gemeenschap”) overeenkomstig artikel 30, lid 4, sub iii, van het verdrag inzake nucleaire veiligheid aflegde en die deel uitmaakt van het bestreden besluit, omdat de Raad de strekking van deze alinea beperkt en als beginsel stelt dat de bevoegdheid van de Gemeenschap op de door het verdrag bestreken gebieden beperkt is tot de artikelen 15 en 16, lid 2, ervan en niet ook de gebieden omvat die zijngeregeld in de artikelen 1 tot 5, 7, 14, 16, leden 1 en 3, alsook 17 tot 19 van het verdrag.

Het verdrag inzake nucleaire veiligheid

3.
    Het verdrag inzake nucleaire veiligheid (hierna: „verdrag”) is op 17 juni 1994 vastgesteld in het kader van een door de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (hierna: „Organisatie”) georganiseerde diplomatieke conferentie, en werd op 20 september 1994 voor ondertekening opengesteld. Op 24 oktober 1996 trad het verdrag in werking. Op 15 april 2002 hadden 53 staten, waaronder alle lidstaten van de Gemeenschap, het geratificeerd.

4.
    Volgens artikel 1 van het verdrag zijn de doelstellingen ervan de volgende:

„i)     het bereiken en handhaven van een hoog niveau van nucleaire veiligheid over de gehele wereld door middel van verbetering van nationale maatregelen en internationale samenwerking, waaronder, indien van toepassing, technische samenwerking met betrekking tot veiligheid;

ii)     het instellen en in stand houden van doeltreffende bescherming tegen mogelijke stralingsrisico's in kerninstallaties, teneinde personen, de samenleving en het milieu te behoeden voor de schadelijke gevolgen van ioniserende straling uit die installaties;

iii)     het voorkomen van ongevallen met stralingsgevolgen en het beperken van de gevolgen, als dergelijke ongevallen zich toch voordoen.”

5.
    Artikel 2 van het verdrag omschrijft de begrippen „kerninstallatie”, „regulerend lichaam” en „vergunning”. Volgens artikel 3 ervan is het verdrag van toepassing op de veiligheid van kerninstallaties.

6.
    Artikel 4 schrijft voor dat elke verdragsluitende partij binnen het kader van haar nationale recht de wetgevende, regelgevende en bestuurlijke maatregelen en andere voorzieningen treft die noodzakelijk zijn ter nakoming van haar verplichtingen ingevolge dit verdrag. Artikel 5 van het verdrag verplicht elke verdragsluitende partij vóór elke toetsingsvergadering als bedoeld in artikel 20 ervan, een rapport in te dienen betreffende de maatregelen die zij heeft genomen ter nakoming van de verplichtingen ingevolge het verdrag.

7.
    Artikel 7, lid 1, van het verdrag verplicht elke verdragsluitende partij een wet- en regelgevend kader betreffende de veiligheid van kerninstallaties te scheppen en te handhaven. Ingevolge artikel 7, lid 2, van het verdrag moet dit kader voorzien in i) de totstandkoming van toepasselijke nationale veiligheidseisen en -voorschriften, ii) een vergunningenstelsel met betrekking tot kerninstallaties, iii) een stelsel vangereglementeerde inspectie en beoordeling van deze installaties, evenals iv) maatregelen ter handhaving van de toepasselijke regelgeving en het bepaalde in de vergunningen.

8.
    Volgens artikel 14 van het verdrag moeten de verdragsluitende partijen de nodige maatregelen nemen ter verzekering dat:

„i)     [...] beoordelingen van de veiligheid plaatsvinden vóór de bouw en inbedrijfstelling van een kerninstallatie en gedurende de gehele levensduur daarvan [...];

ii)     verificaties plaatsvinden [...] teneinde erop toe te zien dat de fysieke toestand en de bedrijfsvoering van een kerninstallatie in overeenstemming blijven met het ontwerp, met de toepasselijke nationale veiligheidseisen en met de bedrijfslimieten en -voorwaarden.”

9.
    Artikel 15 van het verdrag, met het opschrift „Stralingsbescherming”, luidt als volgt:

„Elke verdragsluitende partij neemt passende maatregelen om zeker te stellen dat in alle bedrijfstoestanden de blootstelling van werknemers en het publiek aan ioniserende straling van een kerninstallatie zo gering blijft als redelijkerwijs mogelijk is en dat niemand wordt blootgesteld aan stralingsdoses die hoger liggen dan de geldende nationale dosislimieten.”

10.
    Artikel 16 van het verdrag, met het opschrift „Voorbereiding op ongevallen”, luidt als volgt:

„1. Elke verdragsluitende partij neemt passende maatregelen om zeker te stellen dat er voor kerninstallaties interne en externe rampenbestrijdingsplannen bestaan die routinematig worden getest en betrekking hebben op alle activiteiten die moeten worden verricht bij ongevallen.

Bij elke nieuwe kerninstallatie dienen deze plannen te worden opgesteld en getest voordat bedrijfsvoering boven een door het regulerende lichaam goedgekeurd laag vermogen aanvangt.

2. Elke verdragsluitende partij neemt passende maatregelen om zeker te stellen dat haar eigen bevolking en de bevoegde autoriteiten van de staten in de nabijheid van de kerninstallatie, voorzover zij zouden kunnen worden getroffen door een ongeval met stralingsgevolgen, deugdelijke informatie ontvangen ten behoeve van rampenbestrijding en de planning daarvan.

3. Verdragsluitende partijen die geen kerninstallatie op hun grondgebied hebben, nemen, voorzover zij zouden kunnen worden getroffen door een ongeval met stralingsgevolgen in een kerninstallatie in de nabijheid, passende maatregelen gericht op het opstellen en testen van rampenbestrijdingsplannen voor hun grondgebied waarin bij ongevallen te treffen maatregelen zijn vastgelegd.”

11.
    De artikelen 17 tot 19 van het verdrag bevatten specifieke verbintenissen inzake de veiligheid van installaties.

12.
    Ingevolge artikel 17 van het verdrag, met het opschrift „Keuze van de vestigingsplaats”, moet elke verdragsluitende partij passende maatregelen nemen om te waarborgen dat de juiste procedures worden vastgelegd en uitgevoerd:

„i)     om alle relevante met de plaats samenhangende factoren te evalueren die van invloed zouden kunnen zijn op de veiligheid van een kerninstallatie gedurende de geplande levensduur daarvan;

ii)     om alle eventuele effecten vanuit het oogpunt van veiligheid te evalueren die een geplande kerninstallatie zou kunnen hebben op personen, de samenleving en het milieu;

iii)     om, indien nodig, alle onder i) en ii) bedoelde relevante factoren opnieuw te evalueren, teneinde te garanderen dat de kerninstallatie vanuit het oogpunt van veiligheid aanvaardbaar blijft;

iv)     om verdragsluitende partijen in de nabijheid van een geplande kerninstallatie te raadplegen, voorzover zij gevolgen van de installatie zouden kunnen ondervinden, en desgewenst de nodige informatie te verstrekken aan die verdragsluitende partijen, teneinde hen in staat te stellen zelf eventuele effecten op hun eigen grondgebied van de kerninstallatie te evalueren en te beoordelen vanuit het oogpunt van veiligheid.”

13.
    Ingevolge artikel 18 van het verdrag, met het opschrift „Ontwerp en bouw”, neemt elke verdragsluitende partij passende maatregelen om zeker te stellen dat het ontwerp en de bouw van een kerninstallatie voorzien in verscheidene betrouwbare niveaus en wijzen van bescherming („defence in depth”) tegen het vrijkomen van radioactieve stoffen, dat de toegepaste technologieën beproefd zijn op grond van ervaring dan wel geschikt bevonden door middel van testen of analyse en dat het ontwerp een betrouwbare, stabiele en eenvoudige bedrijfsvoering mogelijk maakt.

14.
    Volgens artikel 19 van het verdrag, met het opschrift „Bedrijfsvoering”, moeten de verdragsluitende partijen erop toezien dat:

„i)     de eerste machtiging tot inbedrijfstelling van een kerninstallatie is gegrond op een deugdelijke veiligheidsanalyse en een inbedrijfstellingsprogramma [...];

ii)     bedrijfslimieten en -voorwaarden [...] worden vastgelegd en, zo nodig, herzien [...];

iii)     de bedrijfsvoering, het onderhoud, de inspectie en beproeving van een kerninstallatie geschieden in overeenstemming met goedgekeurde procedures;

iv)     procedures worden vastgesteld om te kunnen optreden bij voorzienbare bedrijfsvoorvallen en ongevalstoestanden;

v)     de noodzakelijke bouwkundige en technische ondersteuning op alle met de veiligheid verband houdende terreinen beschikbaar is [...];

vi)     voorvallen die van belang zijn voor de veiligheid [...] worden gemeld;

vii)     programma's worden opgesteld voor het verzamelen en analyseren van gegevens over de bij de bedrijfsvoering opgedane ervaring [...];

viii)     het ontstaan van radioactief afval [...] zo beperkt als [...] mogelijk wordt gehouden [...].”

15.
    Artikel 30, lid 4, van het verdrag luidt als volgt:

„i)     Dit Verdrag staat open voor ondertekening of toetreding door regionale organisaties, strevend naar integratie dan wel van andere aard, mits die organisatie is opgericht door soevereine staten en bevoegd is tot het onderhandelen over, het sluiten en het toepassen van internationale overeenkomsten op onder dit Verdrag vallende terreinen.

ii)     Op de tot hun bevoegdheid behorende terreinen oefenen die organisaties namens zichzelf de rechten uit en nemen zij de verantwoordelijkheden op zich die dit Verdrag toekent aan staten die partij zijn.

iii)     Wanneer een dergelijke organisatie partij bij dit Verdrag wordt, doet zij de in artikel 34 bedoelde depositaris een verklaring toekomen waarin is vermeld welke staten haar lidstaten zijn, welke artikelen van dit Verdrag op haar van toepassing zijn en in hoeverre zij bevoegd is op het onder die artikelen vallende terrein.

iv)     Een dergelijke organisatie heeft geen stemrecht naast dat van haar lidstaten.”

Toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

16.
    Volgens de preambule van het EGA-Verdrag wensten de ondertekenaars ervan „veiligheidsvoorwaarden te scheppen, waardoor de gevaren voor het leven en de gezondheid van de bevolking worden afgewend”.

17.
    Artikel 2 EGA-Verdrag luidt als volgt:

„Voor de vervulling van haar taak moet de Gemeenschap onder de in dit Verdrag bepaalde voorwaarden:

[...]

b)    uniforme veiligheidsnormen vaststellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor waken dat deze worden toegepast,

[...]

e)    door passende controle waarborgen, dat de kernmaterialen niet voor andere doeleinden worden aangewend dan waarvoor zij bestemd zijn,

[...]

h)    met andere landen en met internationale organisaties alle betrekkingen tot stand brengen, welke de vooruitgang in het vreedzame gebruik van de kernenergie kunnen bevorderen.”

18.
    Titel II EGA-Verdrag, met het opschrift „Bepalingen ter bevordering van de vooruitgang op het gebied van de kernenergie”, bevat een hoofdstuk 3, met het opschrift „Bescherming van de gezondheid”, dat bestaat uit artikelen 30 tot en met 39.

19.
    Artikel 30 EGA-Verdrag luidt als volgt:

„Voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren worden binnen de Gemeenschap basisnormen vastgesteld.

Onder basisnormen wordt verstaan:

a)    de met voldoende veiligheid maximaal toelaatbare doses,

b)    de maximaal toelaatbare bestraling en besmetting,

c)    de grondbeginselen van het medisch toezicht op de werknemers.”

20.
    Artikel 31 EGA-Verdrag bepaalt de procedure voor de uitwerking en vaststelling van deze basisnormen.

21.
    Ingevolge artikel 32 EGA-Verdrag kunnen deze basisnormen op vraag van de Commissie of een lidstaat volgens dezelfde procedure worden herzien of aangevuld.

22.
    Op grond van de artikelen 31 en 32 EGA-Verdrag heeft de Raad richtlijn 96/29/Euratom van 13 mei 1996 vastgesteld, tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1). Deze richtlijn bepaalt met name dat de lidstaten bepaalde handelingen die risico's ten gevolge van ioniserendestraling met zich brengen, aan een stelsel van melding en voorafgaande vergunningen dienen te onderwerpen en moeten toezien op de bescherming van de bevolking tegen straling in normale omstandigheden.

23.
    Artikel 33, eerste tot derde alinea, EGA-Verdrag luidt als volgt:

„Elke lidstaat vaardigt passende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen uit om de vastgestelde basisnormen te doen naleven en neemt de nodige maatregelen met betrekking tot het onderwijs, de opvoeding en de beroepsopleiding.

De Commissie doet alle aanbevelingen om de te dien aanzien in de lidstaten toepasselijke bepalingen met elkander in overeenstemming te brengen.

Hiertoe moeten de lidstaten deze bepalingen, zoals zij van toepassing zijn bij de inwerkingtreding van dit Verdrag, alsmede de latere ontwerpbepalingen van gelijke aard aan de Commissie mededelen.”

24.
    Artikel 34 EGA-Verdrag bepaalt dat:

„Elke lidstaat op wiens grondgebied bijzonder gevaarlijke proefnemingen moeten plaatsvinden, is verplicht aanvullende maatregelen te treffen voor de bescherming van de gezondheid, omtrent welke hij vooraf het advies van de Commissie inwint.

De instemming van de Commissie is noodzakelijk, indien de gevolgen van deze proefnemingen zich kunnen doen gevoelen op het grondgebied van de andere lidstaten.”

25.
    Artikel 35, eerste alinea, EGA-Verdrag verplicht de lidstaten „de nodige installaties [op te richten] om een voortdurende controle uit te oefenen op de radioactiviteit van de lucht, het water en de bodem, evenals om controle uit te oefenen op de inachtneming van de basisnormen”. Op grond van de tweede alinea van dit artikel heeft de Commissie toegang tot deze controle-installaties en mag zij de werking en doeltreffendheid ervan nagaan.

26.
    Artikel 36 EGA-Verdrag verplicht de lidstaten om regelmatig aan de Commissie inlichtingen betreffende de in artikel 35 van dit Verdrag bedoelde controles mede te delen.

27.
    Artikel 37 EGA-Verdrag luidt als volgt:

„Iedere lidstaat is gehouden, aan de Commissie de algemene gegevens te verstrekken van elk plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook, om vast te kunnen stellen of de uitvoering van dat plan een radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat ten gevolge zou kunnen hebben.

De Commissie brengt, na raadpleging van de in artikel 31 bedoelde groep van deskundigen, binnen zes maanden haar advies uit.”

28.
    Artikel 38, eerste en tweede alinea, EGA-Verdrag luidt als volgt:

„De Commissie richt tot de lidstaten alle aanbevelingen over de mate van radioactiviteit van de lucht, het water en de bodem.

In spoedeisende gevallen stelt de Commissie een richtlijn vast, waarbij zij de betrokken lidstaat gelast, binnen een door haar gestelde termijn alle nodige maatregelen te treffen, om een overschrijding van de basisnormen te voorkomen en de naleving van de voorschriften te verzekeren.”

29.
    Artikel 39 EGA-Verdrag belast de Commissie met de oprichting, in het kader van het Gemeenschappelijk centrum voor onderzoek, van een afdeling voor documentatie en studie van vraagstukken betreffende de bescherming van de volksgezondheid.

30.
    Titel II EGA-Verdrag bevat een hoofdstuk 7, met het opschrift „Veiligheidscontrole”, dat aan de Gemeenschap bepaalde bevoegdheden toekent inzake de in artikel 2, sub e, van dit Verdrag vastgelegde doelstelling.

31.
    Artikel 101, eerste en tweede alinea, EGA-Verdrag luidt als volgt:

„Binnen de grenzen van haar bevoegdheid kan de Gemeenschap verplichtingen aangaan door het sluiten van akkoorden of overeenkomsten met een derde staat, een internationale organisatie of een onderdaan van een derde staat.

Met het oog op deze akkoorden of overeenkomsten worden door de Commissie onderhandelingen gevoerd volgens richtlijnen van de Raad; zij worden gesloten door de Commissie met goedkeuring van de Raad, welke daartoe met een gekwalificeerde meerderheid besluit.”

De toetreding van de Gemeenschap tot het verdrag

32.
    Op 15 september 1994 diende de Commissie een ontwerpbesluit in bij de Raad betreffende de goedkeuring van de toetreding van de Gemeenschap tot het verdrag. De tekst van dit ontwerp omvatte een verklaring die overeenkomstig artikel 30, lid 4, sub iii, van het verdrag diende te worden afgelegd en waarin de Gemeenschap enerzijds verklaarde dat de artikelen 1 tot en met 5, 7 en 14 tot en met 35 van het verdrag op de Gemeenschap van toepassing waren, en anderzijds dat deze bevoegd was op de gebieden die vallen onder de artikelen 1 tot en met 5, 7 en 14 tot en met 19 van het verdrag.

33.
    Op 7 december 1998 stelde de Raad het bestreden besluit vast. Het enige artikel van dit besluit luidt als volgt:

„1. De toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het Verdrag inzake nucleaire veiligheid wordt hierbij goedgekeurd.

2. De tekst van de verklaring van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, overeenkomstig artikel 30, lid 4, onder iii, van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid, is aan dit besluit gehecht.”

34.
    De verklaring luidt als volgt:

„De volgende staten zijn thans lid van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie: het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

De Gemeenschap verklaart dat de artikelen 15 en 16, lid 2, van het verdrag op haar van toepassing zijn. Ook de artikelen 1 tot en met 5, artikel 7, lid 1, artikel 14, onder ii, en de artikelen 20 tot en met 35 zijn op haar van toepassing, alleen voorzover het de gebieden betreft die vallen onder de artikelen 15 en 16, lid 2.

De Gemeenschap beschikt over bevoegdheden, welke zij met de bovengenoemde lidstaten deelt, op de gebieden die vallen onder de artikelen 15 en 16, lid 2, van het verdrag inzake nucleaire veiligheid, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, artikel 2, onder b, alsmede de desbetreffende artikelen van hoofdstuk 3, .Bescherming van de gezondheid'.”

35.
    Bij besluit 1999/819/Euratom van de Commissie van 16 november 1999, betreffende de toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) tot het verdrag inzake nucleaire veiligheid van 1994 (PB L 318, blz. 20), werd de toetreding tot het verdrag namens de Gemeenschap goedgekeurd. De tekst van de verklaring die in het vorige punt is weergegeven, is aan dit besluit gehecht. Op 31 januari 2000 werd de akte van toetreding neergelegd bij de depositaris van het verdrag, met name de directeur-generaal van de Organisatie. Op grond van artikel 31, lid 2, van het verdrag trad het op 30 april 2000 voor de Gemeenschap in werking.

Ontvankelijkheid

36.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 april 1999, heeft de Raad krachtens artikel 91, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Bij beschikking van 8 februari 2000 heeft het Hof deze exceptie met de zaak ten gronde gevoegd.

    

37.
    De Raad stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het:

-    zonder voorwerp is;

-    betrekking heeft op een bepaling die niet kan worden gescheiden van het bestreden besluit en niet afzonderlijk van de andere delen van het besluit kan worden onderzocht, terwijl de Commissie niet de nietigverklaring vordert van het volledige besluit;

-    de Commissie eigenlijk een advies over de draagwijdte van de bevoegdheden van de Gemeenschap poogt te verkrijgen.

Eerste middel van niet-ontvankelijkheid: ontbreken van voorwerp

Argumenten van de Raad

38.
    De Raad voert aan dat met de nietigverklaring van de derde alinea van de aan het bestreden besluit gehechte verklaring daaruit de enige twee nuttige elementen zouden verdwijnen die aan de depositaris van het verdrag werden medegedeeld, met name dat de Gemeenschap met de lidstaten gedeelde bevoegdheden heeft, en dat deze bevoegdheden voortvloeien uit de relevante artikelen van titel II, hoofdstuk 3, EGA-Verdrag.

39.
    De Raad voegt hieraan toe dat de Commissie geen van beide elementen betwist. Zij stelt niet dat de Gemeenschap op de bedoelde gebieden een exclusieve bevoegdheid heeft, maar enkel dat de Gemeenschap op de door het verdrag bestreken gebieden andere bevoegdheden heeft die niet in de verklaring zijn vermeld. Zij betwist evenmin dat de bevoegdheid van de Gemeenschap om toe te treden tot het verdrag haar rechtsgrond vindt in de relevante artikelen van titel II, hoofdstuk 3, EGA-Verdrag. Aangezien de alinea waarvan de Commissie de nietigverklaring vordert, enkel deze twee elementen bevat, is de Raad van mening dat het onderhavige beroep zonder voorwerp is.

Beoordeling door het Hof

40.
    De verklaring waarvan de Commissie de gedeeltelijke nietigverklaring vordert, maakt integrerend deel uit van het bestreden besluit, die als akte met rechtsgevolgen door het Hof nietig kan worden verklaard.

41.
    Het onderhavige beroep moet aldus worden uitgelegd dat de Commissie de nietigverklaring van het bestreden besluit vordert voorzover het niet vermeldt dat de Gemeenschap bevoegd is op andere gebieden dan deze waarvan sprake in de verklaring. Vastgesteld moet worden dat een beroep dat strekt tot een dergelijke nietigverklaring, niet zonder voorwerp is.

42.
    Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid moet bijgevolg worden afgewezen.

Het tweede middel van niet-ontvankelijkheid: ondeelbaarheid van het bestreden besluit

Argumenten van de Raad

43.
    De Raad voert aan dat de verklaring niet los van het bestreden besluit kan worden beschouwd, zodat een beroep tot nietigverklaring dat enkel op de verklaring betrekking heeft, zonder voorwerp is. De Raad zou dit besluit niet zonder een volledige verklaring over de bevoegdheid hebben goedgekeurd. De verklaring was een conditio sine qua non voor de vaststelling van het bestreden besluit. Bijgevolg is het niet mogelijk dit besluit te behouden en de verklaring geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren. Het Hof kan echter het besluit zelf niet nietigverklaren aangezien dit niet werd gevorderd, en het kan niet enkel een deel van een ondeelbare rechtshandeling nietigverklaren.

44.
    De Raad stelt eveneens dat de Commissie enkel de nietigverklaring vordert van de derde alinea van de verklaring hoewel deze een ondeelbaar geheel vormt met de vorige alinea. Deze derde alinea vloeit rechtstreeks en noodzakelijkerwijze voort uit de tweede: de Gemeenschap verklaart om te beginnen dat de artikelen 15 en 16, lid 2, van het verdrag op haar van toepassing zijn, en voegt daaraan toe dat zij bevoegdheden heeft op de door deze bepalingen bestreken gebieden. Zou het Hof oordelen dat de vermelding in de verklaring van de bevoegdheidsgebieden van de Gemeenschap onvolledig is en dat deze onvolledigheid een schending van het EGA-Verdrag is, dan zou het ofwel de tweede alinea van de verklaring moeten nietigverklaren voorzover deze niet alle bevoegdheden van de Gemeenschap vermeldt, of anders de tweede en de derde alinea, wat de Commissie niet vordert en dus enkel ultra petita zou kunnen worden beslist. In werkelijkheid is de tweede alinea van de verklaring de spil en de enige nuttige bepaling ervan. Er bestaat een onverbrekelijke band tussen de aanduiding van de toepasselijke artikelen van het verdrag en de vraag naar de draagwijdte van de bevoegdheid van de Gemeenschap inzake deze artikelen. Bovendien gaat de derde alinea van de verklaring niet over de bevoegdheidsvraag als zodanig, maar wel over de vraag naar de draagwijdte van de bevoegdheid, aangezien de Gemeenschap erin heeft aangegeven dat zij geen exclusieve bevoegdheid op de betrokken gebieden heeft.

Beoordeling door het Hof

45.
    Volgens de rechtspraak van het Hof kan een beschikking ten dele nietig worden verklaard wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de beschikking (zie in die zin arresten Hof van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 21 en van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C-68/94 en C-30/95, Jurispr. blz. I-1375, punt 256). Dit is in casu het geval.

46.
    De elementen waarvan de weglating de onwettigheid van de verklaring teweeg zou brengen, komen per definitie niet in de verklaring voor en kunnen bijgevolg worden gescheiden van de bepalingen die er wél in voorkomen. De nietigverklaring van dederde alinea van de verklaring voorzover bepaalde artikelen van het verdrag er niet in worden vermeld, beïnvloedt geenszins de juridische draagwijdte van de bepalingen waarover de Raad zich reeds heeft uitgesproken. Een dergelijke nietigverklaring zou dan ook het wezen van het bestreden besluit niet wijzigen. Deze elementen kunnen dan ook los van de rest van het bestreden besluit worden beschouwd.

47.
    In deze omstandigheden verhindert het feit dat de verklaring integrerend deel uitmaakt van het bestreden besluit niet dat deze verklaring nietig wordt verklaard voorzover zij nalaat bevoegdheden van de Gemeenschap op door het verdrag bestreken gebieden te vermelden.

48.
    Wat de relatie betreft tussen de tweede en derde alinea van de verklaring, moet worden vastgesteld dat zij overeenstemmen met de tweede en de derde soort gegevens die op grond van artikel 30, lid 4, sub iii, van het verdrag moeten worden verstrekt.

49.
    Met de woorden „artikelen [die] van toepassing zijn” doelt de betrokken bepaling op alle artikelen die rechtens verbindend zijn ten aanzien van een verdragspartij, met inbegrip van de artikelen die geen rechten of verplichtingen scheppen en waarbij de vraag naar de bevoegdheid van de regionale organisatie dus niet rijst. Waar artikel 30, lid 4, sub iii, van het verdrag daarentegen vereist dat een regionale organisatie vermeldt „in hoeverre zij bevoegd is”, strekt het verdrag ertoe dat een regionale organisatie aan de depositaris en de andere verdragspartijen meedeelt, enerzijds, op welke door het verdrag bestreken gebieden zij bevoegd is de verbintenissen en de rechten die eruit voortvloeien, aan te gaan of uit te oefenen, en anderzijds, hoever die bevoegdheid reikt.

50.
    Als het onderzoek van het onderhavige beroep zou doen blijken dat de Raad heeft nagelaten bepaalde artikelen in de derde alinea van de verklaring te vermelden, die evenmin in de tweede alinea zijn bedoeld, dan zou dit betekenen dat ook de tweede alinea onvolledig is. Het verband tussen die twee alinea's belet evenwel niet dat één van de twee aan een wettigheidstoetsing wordt onderworpen, ongeacht de toetsing van de andere alinea.

51.
    Bijgevolg moet ook het tweede middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

Derde middel van niet-ontvankelijkheid: de Commissie zou een advies pogen te verkrijgen

Argumenten van de Raad

52.
    Volgens de Raad vordert de Commissie in feite niet de daadwerkelijke nietigverklaring van een deel van de verklaring, maar poogt zij een advies van het Hof te verkrijgen over de draagwijdte van de bevoegdheid van de Gemeenschap in het kader van haar toetreding tot het verdrag. Hij stelt dat in deze het EGA-Verdrag, anders dan artikel 228, lid 6, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 300, lid 6, EG), nietvoorziet in de mogelijkheid het Hof om een advies te verzoeken over de verenigbaarheid met het Verdrag van een voorgenomen internationaal verdrag, met andere woorden, over de bevoegdheid van de Gemeenschap inzake het sluiten van een dergelijk verdrag.

Beoordeling door het Hof

53.
    Niets wijst erop dat de Commissie met het onderhavige beroep een ander doel zou nastreven dan de gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit.

54.
    Bovendien staat het feit dat het Hof zich volgens het EGA-Verdrag niet bij wege van een advies kan uitspreken over de verenigbaarheid met dit Verdrag van internationale verdragen waarvan de Gemeenschap de sluiting overweegt, er niet aan in de weg dat het Hof kan worden verzocht om een wettigheidstoetsing van een akte houdende goedkeuring van een besluit tot toetreding tot een internationaal verdrag in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 146 EGA-Verdrag (zie in die zin advies 2/00 van 6 december 2001, Jurispr. blz. I-9713, punt 12, over de verhouding tussen het beroep tot nietigverklaring en de adviesprocedure in het kader van het EG-Verdrag).

55.
    Het derde middel van niet-ontvankelijkheid kan dus niet worden aanvaard.

56.
    Gelet op het voorgaande, moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

Ten gronde

Argumenten van partijen

57.
    De Commissie stelt dat de derde alinea van de verklaring het gemeenschapsrecht schendt doordat zij niet het geheel van de bevoegdheden van de Gemeenschap op de door het verdrag bestreken gebieden weergeeft, zodat deze bepaling overeenkomstig artikel 146 EGA-Verdrag nietig moet worden verklaard.

58.
    Tot staving van deze zienswijze herinnert de Commissie eraan dat artikel 1, tweede alinea, EGA-Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap tot taak heeft, door het scheppen van de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard in de lidstaten en de ontwikkeling van de betrekkingen met andere landen. Artikel 2, sub b, EGA-Verdrag brengt voor de Gemeenschap de verplichting mee uniforme veiligheidsnormen vast te stellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor te waken dat deze worden toegepast.

59.
    Artikel 30 EGA-Verdrag voorziet in de vaststelling van basisnormen inzake de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers. Artikel 31 van ditVerdrag voorziet in het consultatie- en wetgevend mechanisme waarbinnen deze normen moeten worden uitgewerkt om vervolgens bij wetgevende akte van de Raad te worden vastgesteld. Deze bepalingen van titel II, hoofdstuk 3, EGA-Verdrag hebben niet rechtstreeks betrekking op de keuze van de vestigingsplaats, de toekenning van vergunningen, de inbedrijfstelling of de exploitatie van kerninstallaties als zodanig, maar op de bescherming van de werknemers en de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren. Dit onderscheid is gebaseerd op het technisch beginsel dat al wat nucleair is, radioactief is, maar dat niet alle straling van nucleaire oorsprong is.

60.
    De Commissie voert aan dat het bestaan van richtlijn 96/29 en de op deze richtlijn gebaseerde normatieve handelingen aantoont dat de bevoegdheden die aldus door het EGA-Verdrag werden toegekend, daadwerkelijk worden uitgeoefend.

61.
    De Commissie besluit dat aldus bevoegdheden en opdrachten aan de Gemeenschap werden toegekend, die zij moet kunnen uitoefenen. Zij is van mening dat haar standpunt steun vindt in artikel 32 EGA-Verdrag, dat bepaalt dat de basisnormen op vraag van de Commissie of van een lidstaat kunnen herzien of aangevuld worden.

62.
    Zij stelt eveneens dat, naast de artikelen 30 tot en met 32 EGA-Verdrag, de artikelen 33 en 35 tot en met 38 ervan bevoegdheden aan de Gemeenschap toekennen.

63.
    Zij erkent dat de bepalingen van het EGA-Verdrag de Gemeenschap niet de bevoegdheid verlenen om de bouw en de werking van kerninstallaties te regelen. Het risico dat voortvloeit uit de exploitatie van dergelijke installaties valt echter wel onder de bevoegdheid van de Gemeenschap.

64.
    De Raad van zijn kant brengt hiertegen in dat de Commissie niet verklaart in welk opzicht het feit dat de Gemeenschap binnen te beperkende grenzen tot het verdrag zou zijn toegetreden, een schending van het EGA-Verdrag zou uitmaken of de door de Gemeenschap vastgestelde gemeenschapsregels ongunstig zou kunnen beïnvloeden. Volgens de Raad voert de Commissie zelfs niet aan dat een dergelijke bevoegdheidsbeperking ten aanzien van de Gemeenschap ingaat tegen haar belangen.

65.
    De Raad stelt dat de verklaring wel degelijk doelt op het geheel van de bevoegdheden van de Gemeenschap op de door het verdrag bestreken gebieden, en dat de Gemeenschap bijgevolg haar bevoegdheden in het kader van de toetreding tot dit verdrag heeft „uitgeput”. Volgens de Raad kent geen enkel artikel van het EGA-Verdrag aan de Gemeenschap de bevoegdheid toe om de bouw en de werking van kerninstallaties te regelen. Dit blijft een bevoegdheid van de lidstaten. De Gemeenschap is enkel bevoegd inzake de bescherming van de bevolking en de verklaring doelt op alle desbetreffende artikelen van het verdrag.

66.
    In antwoord op het argument van de Commissie dat de Gemeenschap inzake de veiligheid van kerninstallaties reeds wettelijke bepalingen zou hebben vastgesteld, stelt de Raad dat de bevoegdheid van de Gemeenschap niet kan worden afgeleid uit eenbepaling van richtlijn 96/29 omdat, ingevolge artikel 2 ervan inzake de werkingssfeer, deze richtlijn in haar geheel op „handelingen” en niet op „installaties” van toepassing is.

De verplichting naar gemeenschapsrecht, om aan de depositaris van het verdrag een volledige verklaring inzake bevoegdheden mede te delen

67.
    De goedkeuring door de Raad van de toetreding tot een internationaal verdrag heeft, overeenkomstig artikel 101, tweede alinea, EGA-Verdrag, als rechtsgevolg dat de Commissie wordt gemachtigd om het verdrag te sluiten binnen het door het besluit van de Raad vastgestelde kader.

68.
    Wanneer hij de toetreding tot een internationaal verdrag goedkeurt zonder enig voorbehoud, moet de Raad de door bedoeld verdrag vastgestelde voorwaarden voor toetreding naleven aangezien een toetredingsbesluit dat niet met deze voorwaarden zou overeenstemmen, de verplichtingen van de Gemeenschap zou schenden vanaf de inwerkingtreding van het verdrag.

69.
    Bovendien houdt de plicht tot loyale samenwerking tussen de instellingen (zie met name arrest Hof van 30 maart 1995, Parlement/Raad, C-65/93, Jurispr. blz. I-643, punt 23) in dat het besluit van de Raad houdende goedkeuring van de toetreding tot een internationaal verdrag de Commissie in staat moet stellen het internationaal recht na te leven.

70.
    In het belang van de andere verdragsluitende partijen moet artikel 30, lid 4, sub iii, van het verdrag aldus worden uitgelegd dat de door deze bepaling voorgeschreven verklaring inzake bevoegdheden volledig moet zijn.

71.
    Blijkens het voorgaande moest de Raad op basis van het gemeenschapsrecht aan zijn besluit tot goedkeuring van de toetreding tot het verdrag een volledige verklaring inzake bevoegdheden hechten.

Algemene beschouwingen over de bevoegdheden van de Gemeenschap inzake nucleaire veiligheid

72.
    De partijen in het geding zijn het erover eens dat de Gemeenschap met de lidstaten gedeelde bevoegdheden heeft om:

-    overeenkomstig artikel 15 van het verdrag, passende maatregelen te nemen om zeker te stellen dat in alle normale bedrijfstoestanden de blootstelling van werknemers en het publiek aan ioniserende straling van een kerninstallatie zo gering blijft als redelijkerwijs mogelijk is en dat niemand wordt blootgesteld aan stralingsdoses die hoger liggen dan de geldende nationale dosislimieten, en

-    overeenkomstig artikel 16, lid 2, van het verdrag, passende maatregelen te nemen om zeker te stellen dat haar eigen bevolking en de bevoegde autoriteitenvan de staten in de nabijheid van de kerninstallatie, voorzover zij zouden kunnen worden getroffen door een ongeval met stralingsgevolgen, deugdelijke informatie ontvangen ten behoeve van rampenbestrijding en de planning daarvan.

73.
    Centraal in het geding is de vraag of de Gemeenschap over andere bevoegdheden beschikt op door het verdrag bestreken gebieden.

74.
    In dit verband moet worden vastgesteld dat het EGA-Verdrag geen titel heeft over kerninstallaties en dat de beslechting van het geding afhangt van de uitlegging van de bepalingen van titel II, hoofdstuk 3, van bedoeld Verdrag.

75.
    Deze uitlegging moet geschieden tegen de achtergrond van de in de preambule van het EGA-Verdrag geformuleerde doelstelling, die erin bestaat „veiligheidsvoorwaarden te scheppen, waardoor de gevaren voor het leven en de gezondheid van de bevolking worden afgewend” (zie, over de bepalingen van hoofdstuk VII EGA-Verdrag, uitspraak Hof 1/78 van 14 november 1978, Jurispr. blz. 2151, punt 21).

76.
    Zij moet eveneens rekening houden met het feit dat titel II, hoofdstuk 3, EGA-Verdrag uitwerking geeft aan artikel 2, sub b, van dit Verdrag, dat de Gemeenschap opdraagt „uniforme veiligheidsnormen vast [te] stellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor [te] waken dat deze worden toegepast”. Enerzijds kan deze bescherming niet zonder controle op de bronnen van schadelijke straling worden bereikt. Anderzijds moeten de activiteiten van de Gemeenschap op het gebied van gezondheidsbescherming de bevoegdheden van de lidstaten respecteren, zoals deze in titel II, hoofdstuk 3, EGA-Verdrag zelf zijn omschreven.

77.
    Tegen deze achtergrond heeft de Raad de resolutie van 22 juli 1975 vastgesteld betreffende de technologische vraagstukken in verband met de veiligheid van kerninstallaties (PB C 185, blz. 1). De vierde overweging van deze resolutie bepaalt dat „de technologische vraagstukken in verband met de veiligheid op het gebied van de kernenergie, met name vanwege de weerslag ervan op de volksgezondheid en op het milieu, een passend optreden op communautair niveau noodzakelijk maken, waarbij rekening wordt gehouden met de prerogatieven en verantwoordelijkheden van de nationale autoriteiten”.

78.
    Er zij op gewezen dat het Hof de bepalingen van titel II, hoofdstuk 3, EGA-Verdrag, ter verzekering van het nuttig effect ervan, herhaaldelijk ruim heeft uitgelegd.

79.
    In het arrest van 22 september 1988, Saarland e.a. (187/87, Jurispr. blz. 5013, punt 11), dat is gewezen in een zaak waar het hoofdgeding betrekking had op de kerncentrale van Cattenom (Frankrijk), heeft het Hof geoordeeld dat de bepalingen van het hoofdstuk „Gezondheidsbescherming” van het EGA-Verdrag een samenhangend geheel vormen, waarbij de Commissie vrij ruime bevoegdheden zijn toegekend met het oog op de bescherming van de bevolking en het milieu tegen de gevaren vanradioactieve besmetting. Gelet op de doelstelling van artikel 37 EGA-Verdrag, die erin bestaat de mogelijkheden van radioactieve besmetting te voorkomen, heeft het Hof de nadruk gelegd op de belangrijke rol van de Commissie in deze materie, aangezien zij als enige een algemeen overzicht heeft van de ontwikkelingen in de sector kernenergie op het gehele grondgebied van de Gemeenschap (arrest Saarland e.a., reeds aangehaald, punten 12 en 13). Op basis van deze overweging heeft het Hof het argument afgewezen dat het mogelijk moet zijn de algemene gegevens van een plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen eerst dan aan de Commissie te verstrekken nadat de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat vergunning voor die lozingen hebben verleend (arrest Saarland e.a., reeds aangehaald, punt 20).

80.
    In zijn arrest van 4 oktober 1991, Parlement/Raad (C-70/88, Jurispr. blz. I-4529, punt 14), dat betrekking had op verordening (Euratom) nr. 3954/87 van de Raad van 22 december 1987 tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (PB L 371, blz. 11), heeft het Hof de door het Parlement voorgestelde restrictieve uitlegging van de artikelen 30 en volgende EGA-Verdrag afgewezen. Het heeft geoordeeld dat genoemde artikelen een coherente en doeltreffende gezondheidsbescherming beogen van de bevolking tegen de gevaren van ioniserende straling, „ongeacht de bron van die straling”.

81.
    Richtlijn 96/29 moet worden gezien in hetzelfde kader. Zoals overweging 6 ervan aangeeft, houdt zij rekening met de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis omtrent stralingsbescherming. De advocaat-generaal geeft een gedetailleerde beschrijving van deze ontwikkeling in de punten 123 tot en met 132 van zijn conclusie.

82.
    Gelet op de punten 74 tot en met 81 van dit arrest, behoeft ter afbakening van de bevoegdheid van de Gemeenschap geen artificieel onderscheid te worden gemaakt tussen de gezondheidsbescherming van de bevolking en de veiligheid van de bronnen van ioniserende straling.

83.
    Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden nagegaan of de Gemeenschap over bevoegdheden beschikt op andere gebieden dan die welke door artikelen 15 en 16, lid 2, van het verdrag worden bestreken.

De bevoegdheden van de Gemeenschap op de door de betrokken artikelen bestreken gebieden

De artikelen 1 („Doelstellingen”), 2 („Begripsomschrijvingen”) en 3 („Werkingssfeer”) van het verdrag

84.
    Zoals de Raad terecht stelt, roepen de artikelen 1 tot en met 3 geen rechten of verplichtingen in het leven, zodat in dat verband de vraag van de bevoegdheid van de Gemeenschap niet aan de orde is.

85.
    De Raad had bijgevolg goede redenen om deze artikelen niet te vermelden in de alinea van de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

De artikelen 4 („Uitvoeringsmaatregelen”) en 5 („Rapportage”) van het verdrag

86.
    Kennelijk moet artikel 30, lid 4, sub iii, van het verdrag aldus worden uitgelegd dat de daarin voorgeschreven verklaring inzake bevoegdheid moet gaan over de specifieke verplichtingen, te weten alleen over deze ten aanzien waarvan de artikelen 4 en 5 van het verdrag verplichtingen inzake uitvoering en rapportage oplegt.

87.
    Het was bijgevolg niet nodig de artikelen 4 en 5 van het verdrag te vermelden in de alinea van de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

Artikel 7 („Wet- en regelgevend kader”) van het verdrag

88.
    Artikel 7 van het verdrag maakt deel uit van hoofdstuk 2, sub b, van het verdrag, met het opschrift „Wet- en regelgeving”. Het legt de instelling op van een wet- en regelgevend kader betreffende de veiligheid van kerninstallaties.

89.
    Ook al kent het EGA-Verdrag aan de Gemeenschap niet de bevoegdheid toe om vergunningen af te geven voor de bouw of de exploitatie van kerninstallaties, toch heeft zij, op grond van de artikelen 30 tot en met 32 EGA-Verdrag, een regelgevende bevoegdheid om, met het oog op de gezondheidsbescherming, een vergunningenstelsel in te stellen dat door de lidstaten moet worden toegepast. Een dergelijke wetgevende handeling is immers een maatregel die de in artikel 30 EGA-Verdrag bedoelde basisnormen vervolledigt.

90.
    Wat het argument van de Raad betreft dat artikel 7, lid 2, sub i, van het verdrag op de Gemeenschap niet van toepassing is omdat het nationale voorschriften en regels betreft, en dus enkel de lidstaten aangaat, kan worden volstaan met vast te stellen dat volgens artikel 30, lid 4, sub ii, van het verdrag, de regionale organisaties op hun bevoegdheidsgebieden de verantwoordelijkheden op zich nemen die het verdrag toekent aan de staten die partij zijn.

91.
    Artikel 7 van het verdrag had dus moeten worden vermeld in de alinea van de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

Artikel 14 („Beoordeling en verificatie van de veiligheid”) van het verdrag

92.
    De bevoegdheid van de Gemeenschap inzake het door artikel 14, sub ii, van het verdrag bestreken gebied, is gebaseerd op artikel 35 EGA-Verdrag.

93.
    Wat het door artikel 14, sub i, van het verdrag bestreken gebied betreft, moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 33, eerste alinea, EGA-Verdrag, de lidstaten passende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten uitvaardigen om devastgestelde basisnormen te doen naleven. Daartoe kunnen zij bijvoorbeeld veiligheidsbeoordelingen opleggen zoals bedoeld in deze bepaling van het verdrag.

94.
    Luidens artikel 33, tweede alinea, EGA-Verdrag, „[doet de Commissie] alle aanbevelingen om de te dien aanzien in de lidstaten toepasselijke bepalingen met elkander in overeenstemming te brengen”. Ingevolge artikel 33, derde alinea, EGA-Verdrag, moeten de lidstaten deze bepalingen aan de Commissie meedelen.

95.
    Welnu, artikel 4 van het verdrag bepaalt dat de verplichtingen die het verdrag aan de verdragsluitende partijen oplegt, niet alleen kunnen worden uitgevoerd door middel van wetgevende en regelgevende maatregelen, maar ook via bestuurlijke maatregelen en andere voorzieningen. De toepassing van het verdrag kan aldus de vaststelling van maatregelen vergen, die geen dwingend karakter hebben ten aanzien van degenen tot wie zij zijn gericht, zoals aanbevelingen. Gelet op deze omstandigheden, had de aan de Commissie toekomende bevoegdheid om aanbevelingen te doen aan de lidstaten inzake het door artikel 14, sub i, van het verdrag bestreken gebied, in aanmerking moeten worden genomen en had deze laatste bepaling moeten worden vermeld in de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

96.
    Zonder dat behoeft te worden onderzocht of de Gemeenschap op het door artikel 14 van het verdrag bestreken gebied over nog andere bevoegdheden beschikt, moet dus worden vastgesteld dat deze bepaling had moeten worden vermeld in de alinea van de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

Artikel 16 („Voorbereiding op ongevallen”), leden 1 en 3, van het verdrag

97.
    Wat artikel 16, lid 1, van het verdrag betreft, moet worden vastgesteld dat de artikelen 30 tot en met 32 EGA-Verdrag aan de Gemeenschap de bevoegdheid toekennen om basisnormen uit te vaardigen inzake noodmaatregelen, wat de bevoegdheid inhoudt om van de lidstaten te eisen dat zij plannen opstellen die voorzien in dergelijke maatregelen voor kerninstallaties.

98.
    Wat artikel 16, lid 3, van het verdrag betreft, kan de Raad niet stellen dat deze bepaling de Gemeenschap niet aangaat, op grond dat zij een verdragspartij is die wél over kerninstallaties beschikt op het grondgebied van haar lidstaten.

99.
    Bij de uitlegging van artikel 16 van het verdrag moet immers rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat sommige lidstaten van een regionale organisatie als bedoeld in artikel 30, lid 4, sub i, van het verdrag, kerninstallaties op hun grondgebied hebben en andere niet. Het doel van artikel 16 zou niet worden bereikt wanneer een dergelijke organisatie niet de uit artikel 16, lid 3, van het verdrag voortvloeiende verantwoordelijkheden op zich zou nemen voor haar lidstaten die geen kerninstallatie op hun grondgebied hebben. In het in de eerste zin van dit punt bedoelde geval is dus niet alleen artikel 16, lid 1, van het verdrag, maar ook artikel 16, lid 3, van het verdrag van toepassing op de betrokken regionale organisatie.

100.
    Aangezien bepaalde lidstaten van de Gemeenschap geen kerninstallatie hebben op hun grondgebied en de Gemeenschap, zoals gezegd in punt 97 van het onderhavige arrest, ten aanzien van hen basisnormen kan uitvaardigen inzake noodmaatregelen, beschikt de Gemeenschap over een bevoegdheid op het door artikel 16, lid 3, van het verdrag bestreken gebied.

101.
    Artikel 16, leden 1 en 3, van het verdrag hadden bijgevolg moeten worden vermeld in de alinea van de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

Artikel 17 („Keuze van de vestigingsplaats”) van het verdrag

102.
    De keuze van de vestigingsplaats van een kerninstallatie, waarover artikel 17 van het verdrag gaat, impliceert noodzakelijkerwijs dat factoren met betrekking tot stralingsbescherming in aanmerking worden genomen, zoals de demografische kenmerken van de vestigingsplaats. Artikel 17, sub ii, van het verdrag doelt kennelijk op deze factoren.

103.
    Welnu, volgens artikel 37 EGA-Verdrag, is de Gemeenschap bevoegd inzake „elk plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook”, als de uitvoering van dat plan een radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat ten gevolge zou kunnen hebben. Deze vaststelling volstaat om te besluiten dat de Gemeenschap bevoegdheden heeft op het door artikel 17 van het verdrag bestreken gebied.

104.
    Dit artikel had dus moeten worden vermeld in de alinea van de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

Artikelen 18 („Ontwerp en bouw”) en 19 („Bedrijfsvoering”) van het verdrag

105.
    Inzake de maatregelen die de artikelen 18 en 19 van het verdrag voorschrijven inzake het ontwerp, de bouw en de exploitatie van kerninstallaties kunnen door de lidstaten bepalingen worden vastgesteld om, overeenkomstig artikel 33, eerste alinea, EGA-Verdrag, de basisnormen te doen naleven. Blijkens artikel 33, tweede alinea, EGA-Verdrag, tegen de achtergrond van de in punten 74 tot en met 83 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen, is de Commissie bevoegd om aanbevelingen te doen ter harmonisatie van deze bepalingen. De lidstaten moeten bijdragen tot het opstellen van deze aanbevelingen door de in artikel 33, derde alinea, EGA-Verdrag bedoelde mededelingen te doen.

106.
    Om dezelfde redenen als uiteengezet in punt 95 van het onderhavige arrest hadden de artikelen 18 en 19 dus moeten worden vermeld in de alinea van de verklaring waarin de bevoegdheden van de Gemeenschap zijn opgesomd.

107.
    Uit een en ander volgt, dat de derde alinea van de verklaring nietig moet worden verklaard voorzover de artikelen 7, 14, 16, leden 1 en 3, alsmede 17 tot en met 19 van het verdrag daarin niet zijn vermeld.

Kosten

108.
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover zulks is gevorderd. Het Hof kan, volgens lid 3, eerste alinea, van hetzelfde artikel, evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Commissie en de Raad elk voor een deel in het ongelijk zijn gesteld, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de verklaring van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie overeenkomstig artikel 30, lid 4, sub iii, van het verdrag inzake nucleaire veiligheid, die is gehecht aan het besluit van de Raad van 7 december 1998 houdende goedkeuring van de toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het verdrag inzake nucleaire veiligheid, voorzover de artikelen 7, 14, 16, leden 1 en 3, alsmede 17 tot en met 19 van dit verdrag daarin niet zijn vermeld.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Raad van de Europese Unie in hun eigen kosten.

Rodríguez Iglesias            

Puissochet
Schintgen

Timmermans                

Gulmann
Edward

La Pergola

Jann
Skouris

            Macken                        Colneric

von Bahr

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 december 2002.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1: Procestaal: Engels.