Language of document : ECLI:EU:T:2015:2

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

6 januari 2015 (*)

„Beroep tot schadevergoeding – Redelijke termijn – Vertegenwoordiging van de Unie – Afwijzing van de exceptie van niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑479/14,

Kendrion NV, gevestigd te Zeist (Nederland), vertegenwoordigd door P. Glazener en T. Ottervanger, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Placco als gemachtigde,

verweerster,

betreffende een beroep tot schadevergoeding strekkende tot herstel van de schade die verzoekster stelt hebben geleden als gevolg van de onredelijke duur van de procedure voor het Gerecht in zaak T‑54/06, Kendrion/Commissie,

geeft

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, N. J. Forwood en E. Bieliūnas (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2006, heeft verzoekster, Kendrion NV, beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken). In haar verzoekschrift heeft zij in wezen geconcludeerd tot, primair, gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking of, subsidiair, nietigverklaring, althans verlaging, van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete.

2        Bij arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, EU:T:2011:667), heeft het Gerecht dit beroep verworpen.

3        Bij een op 26 januari 2012 neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster hogere voorziening tegen het arrest Kendrion/Commissie, punt 2 supra (EU:T:2011:667) ingesteld.

4        Bij arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, Jurispr., EU:C:2013:771), heeft het Hof van Justitie deze hogere voorziening afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

5        Bij een op 26 juni 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

6        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2014, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

7        Verzoekster heeft op 2 oktober 2014 haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

8        In haar verzoekschrift concludeert verzoekster tot:

–        veroordeling van de Unie tot betaling van een bedrag van 2 308 463,98 EUR, althans tot een zodanig bedrag als het Gerecht in redelijkheid meent te kunnen toekennen, als vergoeding voor de materiële schade;

–        veroordeling van de Unie tot, primair, betaling van een bedrag van 11 050 000 EUR, althans, subsidiair, tot betaling van een bedrag van 1 700 000 EUR, althans, meer subsidiair, tot betaling van een bedrag dat door partijen aan de hand van door het Gerecht te bepalen modaliteiten wordt vastgesteld, althans een bedrag dat het Gerecht in redelijkheid zelf bepaalt, als vergoeding voor de morele schade;

–        vermeerdering van elk bedrag met een door het Gerecht in redelijkheid te bepalen vertragingsrente vanaf 26 november 2013;

–        verwijzing van de Unie in de kosten.

9        In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt het Hof van Justitie het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat het is gericht tegen het Hof van Justitie;

–        subsidiair, voor het geval het Gerecht de vorderingen tot schadevergoeding ontvankelijk zou achten, uitspraak te doen op het door het Hof van Justitie opgeworpen procesincident en daarbij de substitutie van het Hof van Justitie door de Europese Commissie als verwerende partij te gelasten, gevolgd door elke andere maatregel die het passend acht;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

10      In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster tot:

–        afwijzing van het verzoek van het Hof van Justitie;

–        subsidiair, een bevel tot substitutie van het Hof van Justitie door de Commissie als verwerende partij;

–        verwijzing van de Unie in de kosten.

 In rechte

11      Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen op een exceptie van niet-ontvankelijkheid, op een exceptie van onbevoegdheid of op een incident zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Ingevolge lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, behoudens andersluidende beslissing van het Gerecht.

12      In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling te beslissen.

13      Het Hof van Justitie concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond dat het is gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door hemzelf, en niet tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie. Subsidiair verzoekt het het Gerecht om de substitutie van hemzelf door de Commissie als verwerende partij te gelasten.

14      Uit vaste rechtspraak volgt dat de vraag welke instelling tot taak heeft om de Unie te vertegenwoordigen in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU, onderdeel is van de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit beroep (zie in die zin arresten van 13 november 1973, Werhahn e.a./Raad, 63/72–69/72, Jurispr., EU:C:1973:121, punten 7‑9, en 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, Jurispr., EU:T:2005:453, punten 74 en 75; beschikking van 22 februari 2001, Lamberts/Ombudsman en Parlement, T‑209/00, Jurispr., EU:T:2001:66, punt 17).

15      Voorts is het vaste rechtspraak van zowel het Hof als het Gerecht dat, wanneer de aansprakelijkheid van de Gemeenschap en, thans, de Unie intreedt als gevolg van de handeling van een van haar instellingen, zij voor het Gerecht wordt vertegenwoordigd door de instelling of instellingen aan welke het feit dat tot de aansprakelijkheidsactie aanleiding geeft, wordt verweten (arresten Werhahn e.a./Raad, punt 14 supra, EU:C:1973:121, punt 7; 9 november 1989, Briantex en Di Domenico/EEG en Commissie, 353/88, Jurispr., EU:C:1989:415, punt 7; 4 februari 1998, Bühring/Raad en Commissie, T‑246/93, Jurispr., EU:T:1998:21, punt 26, en Beamglow/Parlement e.a., punt 14 supra, EU:T:2005:453, punt 68; beschikking van 6 september 2011, Mugraby/Raad en Commissie, T‑292/09, EU:T:2011:418, punt 24).

16      In de onderhavige zaak heeft verzoekster een beroep krachtens de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU ingesteld, wegens schending door het Hof van Justitie en met name het Gerecht van een verplichting waarvan de schending niet-contractuele aansprakelijkheid met zich brengt. Verzoekster stelt namelijk dat zij schade heeft geleden als gevolg van de schending van het beginsel van een redelijke procestermijn door het Gerecht.

17      Het is daarmee duidelijk dat de schade die verzoekster stelt te hebben geleden, mogelijk haar oorsprong vindt in het gedrag van het Gerecht, hetgeen het Hof van Justitie overigens ook niet betwist.

18      Artikel 13 VEU bepaalt dat het Hof van Justitie een instelling van de Unie is, en artikel 19 VEU bepaalt dat deze instelling onder meer het Gerecht omvat.

19      Ingevolge de hierboven in punt 15 in herinnering gebrachte rechtspraak, moet de conclusie dus luiden dat het duidelijk aan het Hof van Justitie staat om de Unie in het kader van het onderhavige beroep te vertegenwoordigen.

20      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten die het Hof van Justitie heeft aangevoerd.

21      Het Hof van Justitie beroept zich in de eerste plaats op de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, Jurispr., EU:C:2013:360), om aan te tonen dat de Unie in deze zaak door de Commissie zou moeten worden vertegenwoordigd.

22      Dienaangaande moet om te beginnen worden benadrukt dat het Gerecht, zoals het Hof, noch aan de conclusies van de advocaten-generaal, noch aan de motivering op grond waarvan zij tot die conclusie komen, is gebonden (zie arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, Jurispr., EU:C:2012:738, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Vervolgens zij erop gewezen dat de conclusie van advocaat-generaal Sharpston, punt 21 supra (EU:C:2013:360), voor zover daarin wordt overwogen om de Unie door de Commissie te laten vertegenwoordigen, afwijkt van eerdere conclusies en met name de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de gevoegde zaken FIAMM e.a./Raad en Commissie (C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr., EU:C:2008:98).

24      Tot slot moet worden geconstateerd dat het Hof in het arrest van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, Jurispr., EU:C:2013:770), geen aanwijzingen heeft gegeven die in de richting van de reeds aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Sharpston gaan.

25      De door het Hof van Justitie ingeroepen conclusie kan dus niet rechtvaardigen dat het Gerecht afwijkt van de vaste rechtspraak die hierboven in punt 15 in herinnering is gebracht. Het onderzoek van de overige argumenten van het Hof van Justitie bevestigt dit oordeel.

26      Het Hof van Justitie betoogt in de tweede plaats dat er een algemeen beginsel is dat de Unie ten behoeve van de uitoefening van haar handelingsbevoegdheid door de Commissie wordt vertegenwoordigd.

27      In dat verband moet allereerst worden benadrukt dat het door het Hof van Justitie ingeroepen artikel 335 VWEU het volgende bepaalt:

„In elk der lidstaten heeft de Unie de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd. De Unie wordt evenwel door elk van de instellingen vertegenwoordigd, uit hoofde van hun administratieve autonomie, voor de aangelegenheden die verband houden met hun respectieve werking.”

28      Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 335 VWEU volgt dus dat het daarin neergelegde beginsel dat de Unie door de Commissie wordt vertegenwoordigd, van toepassing is in „elk der lidstaten” en niet voor de rechter van de Unie.

29      Voorts kan uit punt 94 van het arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie (C‑131/03 P, Jurispr., EU:C:2006:541), dat door het Hof van Justitie is ingeroepen, niet worden afgeleid dat er een voor de Unierechter toepasselijk algemeen beginsel is dat de Unie door de Commissie wordt vertegenwoordigd. In die zaak werd het Hof immers gevraagd om een uitspraak over de rechtmatigheid van de beslissingen van de Commissie om civiele acties in te stellen voor een rechterlijke instantie van een derde land, zodat genoemd arrest binnen die bijzondere context moet worden uitgelegd.

30      Deze analyse wordt overigens bevestigd door artikel 17, lid 1, VEU, dat door het Hof van Justitie is ingeroepen, waarin meer in het bijzonder is bepaald dat de Commissie voor de „externe” vertegenwoordiging van de Unie zorgt, behalve wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de andere bij de Verdragen bepaalde gevallen. Deze bepaling voorziet er dus niet in dat de Commissie de Unie voor haar rechterlijke instanties vertegenwoordigt.

31      In plaats van steun te bieden aan de opvatting van het Hof van Justitie dat er een voor de rechterlijke instanties van de Unie toepasselijk algemeen beginsel is dat de Unie door de Commissie wordt vertegenwoordigd, tonen de door hem aangevoerde argumenten juist aan dat dit beginsel alleen kan worden toegepast op de vertegenwoordiging van de Unie voor de rechterlijke instanties van de lidstaten en voor de rechterlijke instanties van derde landen.

32      Het Hof van Justitie betoogt in de derde plaats dat, gesteld dat de uitzondering op het algemene beginsel dat de Unie door de Commissie wordt vertegenwoordigd in artikel 335, derde volzin, VWEU toepasselijk is, in de onderhavige zaak niet aan de voorwaarden voor toepassing ervan is voldaan.

33      Dit betoog moet evenwel worden verworpen omdat artikel 335 VWEU niet toepasselijk is op de vertegenwoordiging van de Unie voor haar rechterlijke instanties, zoals is uiteengezet in punt 28 hierboven.

34      Wanneer artikel 335, derde volzin, VWEU in casu wel toepasselijk zou zijn, dan zou bovendien aan de voorwaarden voor toepassing ervan zijn voldaan, aangezien de door verzoekster gestelde schade, aangenomen dat die is geleden, mogelijk haar oorsprong vindt in slecht beheer en daarmee intern disfunctioneren van het Gerecht, anders dan het Hof van Justitie betoogt.

35      Het Hof van Justitie voert in de vierde plaats aan dat het beginsel van een behoorlijke rechtsbedeling, dat aan het arrest Werhahn e.a./Raad, punt 14 supra (EU:C:1973:121), ten grondslag lag, gebiedt dat de keuze van de vertegenwoordiger van de Unie in de onderhavige zaak niet op hem valt.

36      Aangaande de hindernissen waarop het Hof van Justitie zou stuiten bij de toegang tot het dossier in zaak T‑54/06, moet om te beginnen worden benadrukt dat het niet nauwkeurig aangeeft over welke documenten het zou moeten beschikken om namens de Unie verweer te voeren.

37      Vervolgens toont het Hof van Justitie niet aan dat de openbare documenten betreffende die zaak tezamen met hetgeen is aangevoerd door verzoekster, op wie de bewijslast rust, hem niet in staat stellen om namens de Unie verweer te voeren. Dit geldt in de onderhavige zaak temeer daar het Hof in punt 106 van het arrest Kendrion/Commissie, punt 4 supra (EU:C:2013:771), heeft geoordeeld dat de voor het Gerecht gevolgde procedure in zaak T‑54/06 in strijd was met de vereisten in verband met de inachtneming van een redelijke procestermijn.

38      Tot slot staat het Reglement voor de procesvoering het Gerecht toe om maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie te treffen op basis waarvan het Hof van Justitie in voorkomend geval kan kennisnemen van de feiten die nodig zijn voor het verweer van de Unie en ter verzekering van een goede rechtsbedeling.

39      Ten aanzien van de stelling van het Hof van Justitie dat het aan verzoekster als schadevergoeding toe te kennen bedrag als kosten moet worden opgenomen in het deel van de begroting van de Unie dat aan de Commissie is gewijd, moet worden benadrukt dat de vraag naar de vertegenwoordiging van de Unie voor haar rechterlijke instanties losstaat van die naar de uitvoering van een beslissing van die rechterlijke instanties in begrotingstermen.

40      Voorts voorziet geen enkele bepaling erin dat het bedrag dat verzoekster eventueel zal worden toegekend, moet worden opgenomen in het deel van de begroting van de Unie dat aan de Commissie is gewijd. Zoals het Hof van Justitie erkent, volgt uit artikel 317, tweede alinea, VWEU juist dat verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298, blz. 1) voorziet in de wijze waarop en de mate waarin iedere instelling haar eigen uitgaven doet. Uit de jaarlijkse begroting van de Unie blijkt dat afdeling IV, gewijd aan het Hof van Justitie, een artikel 2 3 2 omvat, met als opschrift „Juridische kosten en schadevergoeding”, waarvan het krediet ter dekking van schadevergoedingen dient (zie bijvoorbeeld Europees Parlement, Definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, PB L 51, blz. 283).

41      Anders dan het Hof van Justitie doet uitschijnen, valt de door hem verrichte betaling van schadevergoeding ingeval het de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie heeft doen intreden, onder zijn eigen uitgaven.

42      Het Hof van Justitie betoogt in de vijfde en laatste plaats dat de vereisten van onafhankelijkheid en objectieve onpartijdigheid gebieden dat het niet als vertegenwoordiger van de Unie optreedt.

43      In dat verband moet ten eerste worden benadrukt dat onpartijdigheid niet abstract kan worden opgevat en slechts rekening houdend met alle omstandigheden van het geval in het geding kan zijn.

44      Wat ten tweede de omstandigheid betreft dat het Gerecht zich zal hebben uit te spreken over de schade die is geleden als gevolg van het niet in acht nemen van de redelijke procestermijn door diezelfde rechterlijke instantie, moet worden benadrukt dat die omstandigheid irrelevant is voor de beoordeling van de gegrondheid van de door het Hof van Justitie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid. Deze exceptie heeft immers betrekking op de bepaling van de instelling die tot taak heeft om de Unie te vertegenwoordigen en niet op de bepaling van de rechterlijke instantie die in de onderhavige zaak uitspraak doet.

45      Daarnaast, en hoe dan ook, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht ingevolge artikel 256, lid 1, VWEU juncto artikel 268 VWEU bij uitsluiting bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van de geschillen over de vergoeding van de schade die door de instellingen van de Unie of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

46      Overeenkomstig deze bepalingen moet een verzoek om vergoeding van de schade als gevolg van de niet-inachtneming, door het Gerecht, van een redelijke procestermijn dus worden ingediend bij het Gerecht zelf (arrest Kendrion/Commissie, punt 4 supra, EU:C:2013:771, punt 95).

47      Het Hof is overigens van oordeel dat het, met het oog op de onpartijdigheid, aan het Gerecht staat om op dergelijke verzoeken om schadevergoeding uitspraak te doen in een andere formatie dan die waarin door hem is kennisgenomen van het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de procedure waarvan de duur voorwerp van kritiek is (arrest Kendrion/Commissie, punt 4 supra, EU:C:2013:771, punt 101). Daarom is in casu de rechtsprekende formatie die van de onderhavige zaak kennisneemt, inderdaad een andere dan die welke heeft kennisgenomen van het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de procedure in zaak T‑54/06.

48      Ten derde kan de omstandigheid dat de Unie door het Hof van Justitie wordt vertegenwoordigd, geen aanleiding geven tot gerede twijfel over de onafhankelijkheid en objectieve onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die van de onderhavige zaak kennisneemt.

49      In dat verband moet worden benadrukt dat de oplossing in het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 10 juli 2008, Mihalkov v Bulgarije (nr. 67719/01), dat door het Hof van Justitie is ingeroepen, niet op overeenkomstige wijze op de onderhavige zaak kan worden toegepast.

50      In die zaak was het gestelde schadetoebrengende feit namelijk niet een vermeend onredelijke procesduur, zoals in het onderhavige geval, maar een door lagere rechters uitgesproken veroordeling en detentie waarvan de hoogste rechter had vastgesteld dat die onrechtmatig waren.

51      Voorts was in die zaak hoofdzakelijk in geding dat het aangezochte gerecht hetzelfde was als hetwelk het schadetoebrengende feit had teweeggebracht, terwijl een beroep naar nationaal recht gemakkelijk had kunnen worden toegewezen aan een gerecht dat geheel losstond van dit schadetoebrengende feit. Zoals is aangegeven in punt 47 hierboven, is het Hof van oordeel dat het in omstandigheden als in de onderhavige zaak aan het Gerecht staat om zich over verzoeken om schadevergoeding uit te spreken in een andere formatie dan die welke heeft kennisgenomen van het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de procedure waarvan de duur voorwerp van kritiek is. Overigens zijn er binnen de rechtsorde van de Unie maar drie rechterlijke instanties, die alle deel uitmaken van één en dezelfde instelling, namelijk het Hof van Justitie.

52      Bovendien was het in die zaak dezelfde rechterlijke instantie, met rechtspersoonlijkheid, die moest kennisnemen van het beroep wegens aansprakelijkheid en die de hoedanigheid van verwerende partij had. In de onderhavige zaak is het Hof van Justitie een instelling van de Unie die drie rechterlijke instanties omvat, die er zelf in hebben voorzien dat zij uit verschillende rechtsprekende formaties bestaan. Tevens moet worden benadrukt dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en met name de regels over de aanwijzing, de ambtstermijn en de terugtrekking van de leden van de rechtsprekende formatie die van de onderhavige zaak kennisneemt, waarborgen bevat die ervoor zorgen dat deze rechtsprekende formatie niet ondergeschikt is aan de overige rechterlijke instanties of diensten waaruit het Hof van Justitie bestaat.

53      Gelet op de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak en alle garanties in de Verdragen voor de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die daarvan kennisneemt, kan er geen rechtvaardiging zijn voor eventuele twijfels over de objectieve onpartijdigheid van het Gerecht (zie in die zin en naar analogie arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, Jurispr., EU:C:2012:684, punt 64).

54      Overigens moet erop worden gewezen dat het Hof van Justitie reeds bij vele gelegenheden in geding voor de Unierechter is geweest, zonder dat de onafhankelijkheid en de objectieve onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die zich over het geschil uitsprak door de partijen werd betwist of door de aangezochte rechterlijke instantie in twijfel werd getrokken (zie in die zin arresten van 25 mei 2000, Kögler/Hof van Justitie, C‑82/98 P, Jurispr., EU:C:2000:282; 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, EU:C:2005:238; 15 november 2011, CTG Luxembourg PSF/Hof van Justitie, T‑170/10 en T‑340/10, EU:T:2011:660, en 17 oktober 2012, Evropaïki Dynamiki/Hof van Justitie, T‑447/10, EU:T:2012:553; beschikkingen van 14 april 2011, Marcuccio/Hof van Justitie, C‑460/10 P, EU:C:2011:262; 7 maart 2013, Marcuccio/Hof van Justitie, C‑433/12 P, EU:C:2013:156, en 29 april 2013, Marcuccio/Hof van Justitie, T‑355/12, EU:T:2013:223).

55      Gelet op een en ander moeten de door het Hof van Justitie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en daarmee ook het subsidiair door hem gedane verzoek om substitutie worden afgewezen.

 Kosten

56      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding. Aangezien door de onderhavige beschikking geen einde komt aan het geding, moet de beslissing omtrent de kosten worden aangehouden.

HET GERECHT (Derde kamer)

beschikt:

1)      De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 6 januari 2015.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      S. Papasavvas


* Procestaal: Nederlands.