Language of document : ECLI:EU:T:2011:362

Zaak T‑138/07

Schindler Holding Ltd e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van installatie en onderhoud van liften en roltrappen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Manipulatie van aanbestedingen – Verdeling van markt – Vaststelling van prijzen”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Recht op eerlijk proces – Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van Europees verdrag tot bescherming van rechten van mens

(Art. 81 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd – Strafrechtelijk karakter – Geen

(Art. 81 EG en 229 EG; verordening nr. 1/2003, art. 23, lid 5, en 31)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Gebruik als bewijsmateriaal van verklaringen van andere ondernemingen die aan inbreuk hebben deelgenomen – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 81 EG en 82 EG)

4.      Handelingen van de instellingen – Kennisgeving – Onregelmatigheden – Gevolgen – Opschorting van beroepstermijn

(Art. 230, vijfde alinea, EG, en 254, lid 3, EG)

5.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

6.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

7.      Recht van Unie – Algemene rechtsbeginselen – Rechtszekerheid – Legaliteit van sancties – Draagwijdte

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Beoordelingsbevoegdheid aan Commissie verleend bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 – Schending van beginsel van legaliteit van sancties – Geen – Voorzienbaarheid van door richtsnoeren ingevoerde wijzigingen

(Art. 229 EG; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2, en 31; mededelingen 98/C 9/03 en 2002/C 45/03 van de Commissie)

9.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Geldboeten – Vaststelling – Criteria – Verhoging van algemeen niveau van geldboeten

(Verordeningen nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2)

10.    Mededinging – Geldboeten – Eigen bevoegdheid van Commissie voortvloeiend uit Verdrag

(Art. 81 EG, 82 EG, 83, leden 1 en 2, sub a en d, EG, 202, derde streepje, EG en 211, eerste streepje, EG; verordeningen nrs. 17 en 1/2003 van de Raad)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Toepassing van richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Schending van beginsel dat strafwetten geen terugwerkende kracht hebben – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Toepassing van richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Toelaatbaarheid – Schending van vertrouwensbeginsel, transparantiebeginsel en beginsel van voorzienbaarheid – Geen

(Mededeling 1998/C 9/03 van de Commissie)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Toepassing van mededeling inzake medewerking – Schending van verbod van terugwerkende kracht en vertrouwensbeginsel – Geen

(Mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Schending van recht om niet tot zijn eigen beschuldiging bij te dragen en van vermoeden van onschuld en evenredigheidsbeginsel – Geen – Overschrijding van beoordelingsbevoegdheid door Commissie bij vaststelling van mededeling inzake medewerking – Geen

(Art. 81 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 18‑21 en 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punten 11 en 23)

15.    Recht van Unie – Beginselen – Grondrechten – Eigendomsrecht – Beperkingen – Toelaatbaarheid

(Art. 81 EG, 82 EG en 295 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

16.    Mededinging – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Rechtskarakter

(Mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verplichting om concrete weerslag op markt in aanmerking te nemen – Geen – Doorslaggevende rol van criterium van aard van inbreuk

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

18.    Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 253 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verplichting om omvang van markt in aanmerking te nemen – Geen

(Mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A, tweede alinea, derde streepje)

20.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Inaanmerkingneming van daadwerkelijke economische macht van onderneming om schade te berokkenen – Verplichting om boetebedrag vast te stellen dat evenredig is aan omvang van onderneming – Geen – Vaststelling van boetebedrag op basis van indeling van kartelleden in categorieën – Voorwaarden – Rechterlijke toetsing

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

21.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beëindiging van inbreuk vóór optreden van Commissie – Geval van zware inbreuk – Daarvan uitgesloten

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, derde streepje)

22.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Verplichting van Commissie om rekening te houden met programma van betrokken onderneming om mededingingsregels na te leven – Geen

(Art. 81EG; verordening nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

23.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

24.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Houding van onderneming tijdens administratieve procedure – Beoordeling van mate van medewerking van elke bij mededingingsregeling betrokken onderneming

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

25.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Beoordelingsmarge van Commissie – Grenzen – Inachtneming van evenredigheidsbeginsel – Voorwaarden

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      Het beginsel dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces is een algemeen beginsel van Unierecht, dat opnieuw is bevestigd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Dit beginsel is afgeleid uit de fundamentele rechten die integrerend deel uitmaken van de algemene beginselen van het Unierecht waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, waarbij het zich laat leiden door de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die met name worden verstrekt door het Europees Hof voor de rechten van de mens. De organen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens hebben weliswaar, door het begrip „ingestelde vervolging” autonoom uit te leggen, de basis gelegd voor een geleidelijke verruiming van de strafrechtelijke werkingssfeer van artikel 6 naar sectoren die niet formeel onder de traditionele categorieën van het strafrecht vallen, zoals geldboeten die wegens inbreuken op het mededingingsrecht worden opgelegd, maar voor de categorieën die niet onder de harde kern van het strafrecht vallen, moeten de door de strafrechtelijke bepalingen van dit artikel geboden waarborgen niet noodzakelijkerwijs in al hun strengheid worden toegepast.

(cf. punten 51‑52)

2.      Beschikkingen van de Commissie waarbij geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht worden opgelegd, hebben geen strafrechtelijk karakter. Een procedure waarin de Commissie een beschikking geeft waarbij een inbreuk wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd en die later ter controle aan de Unierechter kan worden voorgelegd, voldoet dus aan de vereisten van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Commissie is weliswaar geen gerecht in de zin van artikel 6 van dit Verdrag, maar zij moet niettemin tijdens de administratieve procedure de algemene beginselen van het Unierecht in acht nemen.

Voorts waarborgt de controle die door de Unierechter over de beschikkingen van de Commissie wordt uitgeoefend, dat wordt voldaan aan de vereisten van een eerlijk proces in de zin van artikel 6, lid 1, van dit Verdrag. De betrokken onderneming moet tegen elke beschikking die ten aanzien van haar is vastgesteld, beroep kunnen instellen bij een rechtsprekend orgaan met volledige rechtsmacht, dat met name bevoegd is elk feitelijk en juridisch punt van de bestreden beslissing te wijzigen. Wanneer de Unierechter de rechtmatigheid toetst van een beschikking waarbij een inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld, kunnen de verzoekende partijen hem verzoeken om zowel de materiële vaststelling van de feiten als de juridische beoordeling ervan door de Commissie uitputtend te toetsen. Bovendien heeft hij krachtens artikel 229 EG en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht ter zake van geldboeten.

(cf. punten 53‑56)

3.      Geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het recht van de Unie verbiedt de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met de haar door het Verdrag opgedragen taak, toe te zien op de juiste toepassing van deze bepalingen. De verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan evenwel geen genoegzaam bewijs van de betrokken feiten vormen indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd.

(cf. punt 57)

4.      Onregelmatigheden in de wijze van kennisgeving van een beschikking raken de handeling zelf niet en kunnen deze dus niet ongeldig maken. Dergelijke onregelmatigheden kunnen enkel in bepaalde omstandigheden verhinderen dat de in artikel 230, vijfde alinea, EG bedoelde beroepstermijn begint te lopen. Dit is niet het geval wanneer de verzoekende partij ontegenzeglijk kennis had van de inhoud van de beschikking en binnen de termijn van dit artikel gebruik heeft gemaakt van haar recht om beroep in te stellen.

(cf. punt 61)

5.      Het gedrag van een dochteronderneming kan met name aan de moedermaatschappij worden toegerekend wanneer de dochteronderneming, ook al bezit zij eigen rechtspersoonlijkheid, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze twee juridische entiteiten. In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming. Indien een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie dus een boetebeschikking tot de moedermaatschappij richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was.

In het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % bezit van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochteronderneming en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent.

In die omstandigheden is het voldoende dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste een beslissende invloed op het commerciële beleid van de dochter uitoefent. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt.

(cf. punten 69‑72, 82)

6.      In het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % bezit van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, is voor de toerekening van het inbreukmakende gedrag van de dochteronderneming aan haar moedermaatschappij niet vereist dat is bewezen dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd. Daarentegen kunnen organisatorische, economische en juridische banden tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming aantonen dat eerstgenoemde invloed uitoefent op de strategie van laatstgenoemde, en derhalve rechtvaardigen dat zij als één enkele economische eenheid worden aangemerkt. Indien de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij, kan zij de moedermaatschappij dus hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij bewijst dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt. De Commissie ontleent haar bevoegdheid om de boetebeschikking aan de moedermaatschappij van een groep vennootschappen te richten immers niet aan het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder aan het feit dat zij bij deze inbreuk betrokken was, maar aan het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.

Het feit dat de moedermaatschappij haar dochterondernemingen geen instructies heeft gegeven waardoor zij met artikel 81 EG strijdige contacten hebben kunnen leggen of daartoe werden aangemoedigd, en geen kennis had van dergelijke contacten, toont niet aan dat deze dochterondernemingen zelfstandig waren. De omstandigheid dat de dochterondernemingen in vier verschillende landen aan verschillende inbreuken van uiteenlopende aard hebben deelgenomen, kan het aansprakelijkheidsvermoeden evenmin weerleggen wanneer de Commissie zich niet op parallellen tussen de vastgestelde inbreuken heeft gebaseerd om de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen voor het gedrag van haar dochterondernemingen. Het feit dat de moedermaatschappij een gedragscode heeft vastgesteld die beoogde te verhinderen dat haar dochterondernemingen de mededingingsregels zouden schenden, alsook richtsnoeren ter zake, doet ook niets af aan het feit dat de haar ten laste gelegde inbreuk daadwerkelijk is gepleegd, en toont evenmin aan dat deze dochterondernemingen hun commerciële beleid zelfstandig bepaalden. Integendeel, de toepassing van deze gedragscode doet veeleer vermoeden dat de moedermaatschappij het commerciële beleid van haar dochterondernemingen daadwerkelijk controleerde.

(cf. punten 82, 85, 87‑88)

7.      Het beginsel van de legaliteit van straffen is een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie is en met name vereist dat iedere regeling van de Unie, inzonderheid wanneer daarbij sancties worden opgelegd of op grond daarvan sancties kunnen worden opgelegd, duidelijk en nauwkeurig is, zodat de betrokken personen ondubbelzinnig de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen.

Het beginsel van de legaliteit van straffen, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het recht van de Unie die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, is tevens verankerd in verschillende internationale verdragen, met name in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Dit beginsel vereist dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Bovendien wordt de duidelijkheid van de wet volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens niet alleen aan de hand van de tekst van de desbetreffende bepaling beoordeeld, maar ook aan de hand van de door een vaste en gepubliceerde rechtspraak aangebrachte preciseringen.

Dit beginsel geldt zowel voor strafrechtelijke normen als voor specifieke bestuurlijke instrumenten waarbij bestuurlijke sancties worden opgelegd of op grond waarvan dergelijke sancties kunnen worden opgelegd. Het is niet enkel van toepassing op de regels waarbij de bestanddelen van een inbreuk worden vastgesteld, maar ook op de regels waarbij de gevolgen van een inbreuk op eerstgenoemde regels worden vastgesteld.

Artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens vereist niet dat de bepalingen op grond waarvan bovengenoemde sancties worden opgelegd zo nauwkeurig zijn geformuleerd, dat de mogelijke gevolgen van een inbreuk daarop met absolute zekerheid voorzienbaar zijn. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van mens is het feit dat een wet een beoordelingsbevoegdheid toekent immers op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de omvang en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken rechtmatige doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om het individu naar behoren tegen willekeur te beschermen. In dat verband houdt het Europees Hof voor de rechten van mens niet alleen rekening met de wettekst zelf, maar ook met de vraag of de gebruikte onbepaalde begrippen in vaste en gepubliceerde rechtspraak zijn gepreciseerd.

(cf. punten 95‑97, 99)

8.      Wat de verenigbaarheid van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 met het beginsel van de legaliteit van straffen betreft, heeft de wetgever van de Unie de Commissie geen buitensporige of willekeurige beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels verleend.

Ten eerste stelt deze bepaling grenzen aan de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid door objectieve criteria vast te stellen waaraan de Commissie zich moet houden. Zo geldt er een absolute en becijferbare bovengrens voor de mogelijke geldboete, die voor iedere inbreuk wordt afgestemd op de betrokken onderneming, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. Voorts verplicht deze bepaling de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten telkens niet alleen rekening te houden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.

Ten tweede moet de Commissie bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij het opleggen van geldboeten op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, in acht nemen.

Ten derde worden met het oog op de voorzienbaarheid en de transparantie van het optreden van de Commissie aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid ook grenzen gesteld door de gedragsregels die zij zichzelf heeft opgelegd in de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken en in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd. Deze mededeling en deze richtsnoeren vormen gedragsregels waarvan de Commissie niet mag afwijken zonder dat hieraan een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel, en waarborgen de rechtszekerheid van de betrokken ondernemingen, doordat zij de methode bepalen die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 opgelegde geldboeten moet volgen.

Voorts heeft de vaststelling door de Commissie van deze richtsnoeren, en vervolgens van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, enkel bijgedragen tot de nadere afbakening van de reeds uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie zijn gesteld, aangezien zij binnen het wettelijke kader van deze bepalingen is gebleven, zonder dat hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever van de Unie aanvankelijk tekort is geschoten bij de bepaling van de grenzen van de bevoegdheid van de Commissie op het betrokken gebied.

Ten vierde heeft de Unierechter krachtens artikel 229 EG en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarbij geldboeten worden vastgesteld, en kan hij dus niet alleen deze beschikkingen nietig verklaren, maar eveneens de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen. De bekende en toegankelijke administratieve praktijk van de Commissie is aldus onderworpen aan volledige toetsing door de Unierechter. Dankzij deze toetsing konden de eventuele onbepaalde begrippen in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en vervolgens in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in het kader van een vaste en gepubliceerde rechtspraak worden gepreciseerd. Bijgevolg kan een bedachtzaam marktdeelnemer zich, zo nodig met de bijstand van een juridisch adviseur, vooraf een voldoende nauwkeurig beeld vormen van de methode voor de berekening en de omvang van de aan een bepaald gedrag verbonden geldboeten. Het feit dat deze marktdeelnemer het niveau van de geldboeten die de Commissie in elk concreet geval zal opleggen niet vooraf nauwkeurig kan kennen, kan geen schending opleveren van het beginsel van de legaliteit van straffen.

(cf. punten 101‑102, 105‑108)

9.      Wat de verhoging van het niveau van de geldboeten betreft na de vaststelling van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kan de Commissie het niveau van de geldboeten te allen tijde aanpassen, indien de doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie dit vereist, zodat een dergelijke wijziging in een bestuurlijke praktijk geacht kan worden haar objectieve rechtvaardiging te vinden in het doel, inbreuken op de mededingingsregels van de Unie in het algemeen te voorkomen. De verhoging van het niveau van de geldboeten kan dus op zich niet als een inbreuk op het beginsel van de legaliteit van straffen worden aangemerkt, wanneer zij binnen het wettelijke kader blijft van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

(cf. punt 112)

10.    De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen wegens inbreuken op de mededelingsregels van de Unie kan niet worden geacht aanvankelijk aan de Raad te hebben toebehoord, die deze bevoegdheid aan de Commissie zou hebben overgedragen, of deze laatste met de uitoefening ervan zou hebben belast in de zin van artikel 202, derde streepje, EG. Ingevolge de artikelen 81 EG, 82 EG, 83, leden 1 en 2, sub a en d, EG en 202, derde streepje, EG past deze bevoegdheid binnen de eigen rol van de Commissie om op de toepassing van het recht van de Unie toe te zien, welke rol voor de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG in de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 is gepreciseerd, afgebakend en geformaliseerd. De bij deze verordeningen aan de Commissie verleende bevoegdheid tot het opleggen van geldboeten resulteert dus uit de bepalingen van het Verdrag zelf en heeft tot doel de daadwerkelijke toepassing van de in bovengenoemde artikelen vastgestelde verboden mogelijk te maken.

(cf. punt 115)

11.    Het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht hebben, dat in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is erkend, is een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat bij de oplegging van geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels in acht moet worden genomen, en vereist dat de opgelegde sancties overeenstemmen met die welke ten tijde van de inbreuk waren bepaald. De vaststelling van richtsnoeren die het algemene mededingingsbeleid van de Commissie inzake geldboeten kunnen wijzigen, kan in beginsel onder de werkingssfeer van het verbod van terugwerkende kracht vallen.

Met betrekking tot de inachtneming van het verbod van terugwerkende kracht door de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, blijft de verhoging van het niveau van de geldboeten binnen het wettelijke kader van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien de richtsnoeren in punt 5, sub a, ervan uitdrukkelijk bepalen dat de opgelegde geldboeten in geen geval het in deze bepalingen vastgelegde plafond van 10 % van de omzet mogen overschrijden.

De belangrijkste vernieuwing die deze richtsnoeren hebben doorgevoerd, bestaat erin dat bij de berekening wordt uitgegaan van een basisbedrag dat wordt vastgesteld binnen hiervoor in deze richtsnoeren bepaalde marges die de verschillende zwaarte van de inbreuken weerspiegelen, maar als zodanig niets van doen hebben met de relevante omzet. Deze methode berust dus in wezen op een –zij het relatieve en soepele – tarifering van de geldboeten.

Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, kan haar niet verhinderen dit niveau binnen de in de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie. Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten juist op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen.

Hieruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden of een bepaalde methode voor de berekening van de geldboeten zal toepassen. Bijgevolg moeten deze ondernemingen rekening houden met het feit dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen ten opzichte van het in het verleden gehanteerde niveau.

In deze omstandigheden schenden bovengenoemde richtsnoeren niet het verbod van terugwerkende kracht voor zover zij ertoe hebben geleid dat hogere geldboeten worden opgelegd dan in het verleden of voor zover hierdoor verder zou zijn gegaan dan kon worden voorzien. De richtsnoeren en inzonderheid de daarin vervatte nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten, zo deze al heeft geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten, konden immers redelijkerwijs worden voorzien.

(cf. punten 118‑119, 123‑128, 133)

12.    De Commissie heeft de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, bekendgemaakt en daarin uiteengezet welke berekeningsmethode zij in elk concreet geval zal volgen, teneinde de transparantie te verzekeren en de rechtszekerheid voor de betrokken ondernemingen te vergroten. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij deze voortaan op de betrokken gevallen zal toepassen, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij van deze regels niet afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel. De richtsnoeren bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten dient te volgen, en waarborgen dus de rechtszekerheid van de ondernemingen. Voorts kan een bedachtzaam marktdeelnemer zich, zo nodig met de bijstand van een juridisch adviseur, vooraf een voldoende nauwkeurig beeld vormen van de berekeningsmethode en de omvang van de aan een bepaald gedrag verbonden geldboeten. Een marktdeelnemer kan weliswaar het juiste bedrag van de van de geldboete die de Commissie in elk concreet geval zal opleggen, niet voorzien op basis van de richtsnoeren, maar wegens de ernst van de inbreuken die de Commissie dient te bestraffen, rechtvaardigen de doelstellingen van bestraffing en afschrikking dat ondernemingen niet de mogelijkheid wordt geboden het voordeel in te schatten dat hun deelname aan een inbreuk zou opleveren, door van meet af aan het bedrag van de geldboete die hun wegens die onwettige gedraging zou worden opgelegd, in te calculeren.

(cf. punten 135‑136, 201‑202)

13.    Het verbod van terugwerkende kracht en het vertrouwensbeginsel worden niet geschonden door het feit dat bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten die wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie worden opgelegd, rekening wordt gehouden met de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken. Het eerste beginsel staat immers niet in de weg aan de toepassing van richtsnoeren die in voorkomend geval het niveau van de geldboeten verhogen, mits het beleid dat daarbij wordt gevoerd redelijkerwijs kan worden voorzien. Wat het tweede beginsel betreft, mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op het voortbestaan van een situatie die door de instellingen in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kan worden gewijzigd.

(cf. punten 143‑144)

14.    Ondernemingen hebben weliswaar op grond van de algemene beginselen van het recht van de Unie, waarvan de grondrechten integrerend deel uitmaken en tegen de achtergrond waarvan alle teksten van het recht van de Unie moeten worden uitgelegd, het recht om niet door de Commissie te worden gedwongen hun deelneming aan een inbreuk op de mededingingsregels toe te geven, maar dit belet deze laatste niet, bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de hulp die een onderneming haar uit eigen beweging bij de vaststelling van de inbreuk heeft verleend. De medewerking op grond van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken is een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming. Zij wordt immers geenszins gedwongen om bewijzen van het bestaan van het vermeende kartel te verstrekken. De onderneming kan dus volledig vrij kiezen in hoeverre zij tijdens de administratieve procedure wenst mee te werken. De mededeling inzake medewerking legt dienaangaande geenszins verplichtingen op. Bovendien eist geen enkele bepaling van deze mededeling dat de betrokken onderneming ervan afziet om onjuiste feiten die door een andere onderneming zijn voorgesteld, te betwisten of te corrigeren.

Deze mededeling is evenmin in strijd met het beginsel in dubio pro reo of het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat eveneens deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in artikel 6, lid 2, EU en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – in de rechtsorde van de Unie worden erkend. De medewerking op grond van deze mededeling is immers een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming en brengt voor haar niet de verplichting mee om bewijzen te verstrekken. Zij doet evenmin afbreuk aan de verplichting van de Commissie, die het bewijs van de door haar vastgestelde inbreuken moet leveren, om bewijzen aan te voeren waarmee de feiten die een inbreuk vormen, rechtens genoegzaam kunnen worden bewezen. Daartoe kan de Commissie zich, zonder het vermoeden van onschuld te schenden, zowel baseren op documenten die zij heeft verzameld tijdens inspecties die zij op grond van de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 heeft verricht of die haar naar aanleiding van verzoeken om inlichtingen op grond van deze verordeningen zijn verstrekt, als op bewijzen die een onderneming haar overeenkomstig deze mededeling vrijwillig heeft verstrekt.

De mededeling inzake medewerking is evenmin in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Deze mededeling is een geschikt en onmisbaar instrument om het bestaan van geheime horizontale kartels aan te tonen en dus het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Ook al vormen de instrumenten waarin de artikelen 18 tot en met 21 van verordening nr. 1/2003 voorzien, namelijk de verzoeken om inlichtingen en de inspecties, onmisbare maatregelen in het kader van de vervolging van inbreuken op het mededingingsrecht, het is immers vaak moeilijk om zonder de medewerking van de betrokken ondernemingen geheime kartels op te sporen en te onderzoeken. Zo kan een deelnemer aan een mededingingsregeling die zijn deelname wenst te beëindigen, ervan weerhouden worden om de Commissie hierover in te lichten wegens de hoge geldboete die haar kan worden opgelegd. Door te voorzien in de verlening van immuniteit tegen geldboeten of van een aanzienlijke verlaging van de geldboete aan ondernemingen die de Commissie bewijzen van het bestaan van een horizontaal kartel verstrekken, beoogt de mededeling inzake medewerking te vermijden dat een dergelijke deelnemer ervan afziet de Commissie van het bestaan van een mededingingsregeling op de hoogte te brengen.

Ten slotte heeft de Commissie de haar bij verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheden niet overschreden door in de mededeling inzake medewerking voor zichzelf gedragsregels vast te stellen voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van geldboeten, om met name rekening te houden met het gedrag van de ondernemingen tijdens de administratieve procedure en aldus de gelijke behandeling van de betrokken ondernemingen beter te garanderen. De Commissie heeft immers de mogelijkheid, maar niet de verplichting, om een geldboete op te leggen aan een onderneming die artikel 81 EG heeft geschonden. Bovendien geeft artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 geen limitatieve opsomming van de criteria die de Commissie bij de vaststelling van de geldboete in aanmerking kan nemen. Het gedrag van de onderneming tijdens de administratieve procedure kan dus een van de elementen zijn waarmee bij deze vaststelling rekening dient te worden gehouden.

(cf. punten 149‑150, 153, 155, 160, 162‑163, 168‑169, 171, 174‑176)

15.    De bevoegdheden van de Gemeenschap moeten in overeenstemming met het internationale recht worden uitgeoefend. Het eigendomsrecht wordt niet alleen beschermd door het internationale recht, maar het maakt ook deel uit van de algemene beginselen van het recht van de Unie. De voorrang van het internationale recht op het recht van de Unie strekt zich evenwel niet uit tot het primaire recht, met name niet tot de algemene beginselen waarvan de grondrechten deel uitmaken. Het eigendomsrecht heeft geen absolute gelding, maar moet in verhouding tot zijn maatschappelijke functie worden beschouwd. Bijgevolg kan de uitoefening van het eigendomsrecht aan beperkingen worden onderworpen, mits deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor dit gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast. Aangezien de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG één van de aspecten van het communautaire algemeen belang vormt, kunnen op basis van deze artikelen beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van het eigendomsrecht, mits zij niet onevenredig zijn en dit recht niet in zijn kern aantasten.

(cf. punten 187‑190)

16.    De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel met betrekking tot de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat deze voortaan op de betrokken gevallen zullen worden toegepast, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel. Bovendien bepalen deze richtsnoeren op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten dient te volgen, en waarborgen zij bijgevolg de rechtszekerheid van de ondernemingen.

(cf. punten 200‑202)

17.    De zwaarte van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, moet de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de concrete weerslag op de markt slechts onderzoeken wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is. Bij de beoordeling van deze weerslag moet de Commissie uitgaan van de mededinging zoals die normaliter zonder inbreuk zou hebben bestaan. Wanneer de verzoekende partijen niet aantonen dat de concrete weerslag van de mededingingsregelingen meetbaar was, hoeft de Commissie dus bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken geen rekening te houden met de concrete weerslag ervan. Het effect van een mededingingsverstorende praktijk is immers geen doorslaggevende maatstaf om de zwaarte van een inbreuk te beoordelen. De bedoeling van een praktijk kan belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het gaat om inbreuken die op zich zwaar zijn, zoals de verdeling van markten. De aard van de inbreuk speelt dus een zeer belangrijke rol, met name bij de kwalificatie van inbreuken als „zeer zwaar”. Uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren blijkt dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name gericht zijn op de verdeling van de markten, louter op grond van hun eigen aard als „zeer zware” inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat dergelijke gedragingen een bijzondere weerslag hoeven te hebben of een bepaald geografisch gebied hoeven te bestrijken, en zonder dat het feit dat de concrete weerslag van de inbreuken niet in aanmerking is genomen een schending van het vermoeden van onschuld kan opleveren.

Bijgevolg behoren de in een beschikking van de Commissie vastgestelde inbreuken op de mededingingsregels naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG, wanneer het gaat om geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen, ook al zou worden aangevoerd dat de structuur van de kartels gevarieerd is. Afgezien van de ernstige verstoring van de mededinging die zij meebrengen, dwingen deze kartels de partijen afzonderlijke markten in acht te nemen, die vaak door de nationale grenzen worden afgebakend, en leiden zij dus tot de compartimentering van deze markten, waardoor zij het hoofddoel van het Verdrag, namelijk de integratie van de gemeenschapsmarkt, doorkruisen. Inbreuken van dit type, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, worden dan ook als zeer zwaar of als evidente inbreuken aangemerkt.

(cf. punten 198, 214‑215, 221‑223, 234‑235, 254)

18.    In het kader van beschikkingen van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd, is voldaan aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingsfactoren aangeeft aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft bepaald, zonder dat zij dit nader hoeft toe te lichten of de cijfergegevens betreffende de berekening van de geldboete hoeft te vermelden. Wanneer de Commissie in de bestreden beschikking uiteenzet dat bij de vaststelling van de uitgangsbedragen van de geldboeten rekening is gehouden met de aard van de inbreuken en de omvang van de betrokken geografische markt en dat zij bij het onderzoek van de zwaarte van de inbreuken is uitgegaan van de kenmerken van de deelnemers en voor elke inbreuk een onderscheid heeft gemaakt tussen de betrokken ondernemingen naargelang van de omzet die zij in het door de inbreuk bestreken land hebben behaald voor de producten waarop de mededingingsregeling betrekking had, worden de beoordelingsfactoren op basis waarvan de Commissie de zwaarte van de vastgestelde inbreuken heeft kunnen meten, voldoende uiteengezet in de bestreden beschikking en wordt artikel 253 EG in acht genomen.

(cf. punten 203, 240, 243‑245)

19.    In het kader van beschikkingen van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd, is de omvang van de betrokken markt in beginsel geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en is de Commissie overigens niet verplicht om de betrokken markt af te bakenen of de omvang ervan te beoordelen wanneer de betrokken inbreuk een mededingingsverstorend doel heeft. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, schrijven immers niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie ter bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen.

In deze omstandigheden zijn uitgangsbedragen van geldboeten die voor een inbreuk in Luxemburg zijn vastgesteld en de helft bedragen van het minimumbedrag dat normaal volgens de richtsnoeren voor een zeer zware inbreuk wordt vastgesteld, niet buitensporig.

(cf. punten 247‑248)

20.    Het is inherent aan de uitoefening van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie toegekende bevoegdheden dat de betrokken ondernemingen bij de berekening van de uit hoofde van deze bepaling opgelegde geldboeten op een gedifferentieerde wijze worden behandeld. In het kader van haar beoordelingsmarge moet de Commissie immers de sancties individueel vaststellen op basis van de gedragingen en de specifieke eigenschappen van de betrokken ondernemingen, teneinde in elk concreet geval de volle werking van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren. Zo kan het volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, in het geval van een inbreuk met een bepaalde zwaarte waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn, zoals bij kartels, wenselijk zijn om op het algemene uitgangsbedrag een weging toe te passen teneinde een specifiek uitgangsbedrag vast te stellen dat rekening houdt met het gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd. Met name moet rekening worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen.

Voorts bevat het recht van de Unie geen algemeen geldend beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het gewicht van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

Wat ten slotte de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk betreft op basis van de categorieën waarin de leden van een kartel zijn ingedeeld, mag de Unierechter bij het onderzoek van de vraag of een dergelijke indeling strookt met het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, in het kader van zijn toezicht op het rechtmatige gebruik van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt, alleen toetsen of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is. Bovendien kan het beginsel van gelijke bestraffing voor een gelijke gedraging volgens bovengenoemde richtsnoeren voor de berekening van geldboeten tot de toepassing van verschillende boetebedragen voor de betrokken ondernemingen leiden, zonder dat deze differentiëring in een rekenkundig regeltje te vatten is.

(cf. punten 255‑258, 263, 265)

21.    Wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd, kan geen verzachtende omstandigheid worden toegepast op grond van punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd. Van een verzachtende omstandigheid in de zin van deze bepaling kan logischerwijs slechts sprake zijn indien de betrokken ondernemingen er door het optreden van de Commissie toe zijn aangezet hun mededingingsverstorende praktijken te beëindigen. Het doel van deze bepaling is de ondernemingen ertoe aan te zetten hun mededingingsverstorende praktijken stop te zetten onmiddellijk nadat de Commissie daarnaar een onderzoek heeft ingesteld, zodat een verlaging van de boete op deze grond niet kan worden verleend ingeval de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd. Indien in dergelijke omstandigheden een verlaging werd verleend, zou immers de duur van de inbreuk tweemaal in aanmerking worden genomen bij de berekening van het bedrag van de geldboete.

(cf. punt 274)

22.    De vaststelling van een nalevingsprogramma door een onderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, verplicht de Commissie niet om de geldboete om die reden te verminderen. Bovendien is het weliswaar van belang dat een onderneming maatregelen treft om te vermijden dat haar personeelsleden in de toekomst opnieuw inbreuk maken op de mededingingsregels van de Unie, maar het feit dat dergelijke maatregelen worden genomen doet niet af aan het feit dat de vastgestelde inbreuk daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De Commissie is dus niet verplicht om dit feit als een verzachtende omstandigheid aan te merken, zeker niet wanneer de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken een kennelijke inbreuk op artikel 81 EG vormen.

(cf. punt 282)

23.    De mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken vormt een instrument dat dient om met inachtneming van het recht van hogere rang de criteria te specificeren die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van geldboeten die wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie worden opgelegd. Hierdoor beperkt de Commissie haar eigen bevoegdheid, wat er evenwel niet aan in de weg staat dat zij een ruime beoordelingsmarge behoudt.

Zo beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij dient te evalueren of de bewijzen die zijn verstrekt door een onderneming die te kennen heeft gegeven aanspraak te willen maken op de toepassing van de mededeling inzake medewerking, een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van deze mededeling.

Tevens beschikt de Commissie, na te hebben vastgesteld dat het bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde heeft in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking, over een beoordelingsmarge wanneer zij het juiste niveau van de aan de betrokken onderneming te verlenen verlaging van de geldboete dient vast te stellen. Punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking voorziet immers in marges waarbinnen het bedrag van de geldboete voor de verschillende categorieën van betrokken ondernemingen kan worden verlaagd. Gelet op deze beoordelingsmarge kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door de Unierechter worden afgekeurd.

In deze omstandigheden overschrijdt de Commissie niet kennelijk haar beoordelingsmarge wanneer zij ervan uitgaat dat een verklaring die slechts tot op zekere hoogte een verklaring bevestigt waarover de Commissie reeds beschikte geen significant toegevoegde waarde heeft, aangezien een dergelijke verklaring haar taak niet aanzienlijk vergemakkelijkt en dus niet volstaat om een verlaging van het boetebedrag wegens medewerking te rechtvaardigen.

(cf. punten 295‑296, 298‑300, 309, 311)

24.    De Commissie mag bij de beoordeling van de medewerking die de leden van een kartel tijdens de administratieve procedure hebben verleend, het gelijkheidsbeginsel niet schenden. Wanneer de situaties van de verschillende ondernemingen waaraan een geldboete is opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie niet vergelijkbaar zijn, schendt de Commissie het gelijkheidsbeginsel niet door bepaalde ondernemingen naargelang van de toegevoegde waarde van de door hen verleende medewerking een verlaging van de geldboete te verlenen en te weigeren om een andere onderneming op grond van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken een dergelijke verlaging te verlenen. De toegevoegde waarde van de verleende medewerking wordt beoordeeld aan de hand van het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt. Wanneer een onderneming bewijzen verstrekt die niet bepalend zijn voor de vaststelling van een mededingingsregeling, maar enkel het vermogen van de Commissie om de inbreuk vast te stellen versterken door de bewijzen waarover zij reeds beschikte, te bevestigen, of wanneer een dergelijke onderneming de bewijzen met een significant toegevoegde waarde pas verschillende maanden na andere ondernemingen aan de Commissie verstrekt en hoe dan ook geen schriftelijke bewijzen uit de periode van de inbreuk verstrekt, overschrijdt de Commissie dus niet kennelijk haar beoordelingsmarge door de geldboete voor deze onderneming met een laag percentage te verlagen.

(cf. punten 313, 315, 319, 335‑336, 344, 347)

25.    In het kader van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie worden opgelegd, vereist de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel dat dergelijke geldboeten niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig is aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan. Bovendien mag de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten rekening houden met de noodzaak om ervoor te zorgen dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat.

In de eerste plaats behoren mededingingsregelingen die voornamelijk bestaan in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen, naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG.

In de tweede plaats kan de Commissie bij de berekening van de geldboeten met name rekening houden met de omvang en de economische macht van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid. De relevante onderneming die in aanmerking moet worden genomen bestaat evenwel niet uit alle dochterondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, maar uit de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen. Wat in de derde plaats de evenredigheid van de geldboeten ten opzichte van de omvang en de economische macht van de betrokken economische eenheden betreft, is de Commissie gebonden aan het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 %, dat beoogt te vermijden dat de geldboeten onevenredig zijn aan het gewicht van de onderneming. Een totaal boetebedrag van ongeveer 2 % van de geconsolideerde omzet van de betrokken onderneming in het boekjaar dat aan de vaststelling van de bestreden beschikking is voorafgegaan, is niet onevenredig aan de omvang van deze onderneming.

(cf. punten 367‑370)