Language of document : ECLI:EU:T:2012:483

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 september 2012 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Nederlandse markt van wegenbouwbitumen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Toerekenbaarheid van inbreuk – Rechten van verdediging”

In zaak T‑352/06,

Dura Vermeer Infra BV, gevestigd te Hoofddorp (Nederland), vertegenwoordigd door M. Slotboom, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouquet en A. Nijenhuis als gemachtigden, bijgestaan door F. Wijckmans, F. Tuytschaever en L. Gyselen, advocaten, vervolgens door A. Bouquet, A. Nijenhuis en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door F. Wijckmans en F. Tuytschaever,

verweerster,

betreffende een vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 4090 def. van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. COMP/38.456 – Bitumen – NL), voor zover deze betrekking heeft op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, N. Wahl en S. Soldevila Fragoso (rapporteur), rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juni 2011,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        De groep Dura Vermeer, die is ontstaan uit de fusie, op 13 november 1998, tussen Dura Bouwgroep BV en Vermeer Groep BV, is actief in de Nederlandse bouwsector. Dura Vermeer Groep NV staat aan het hoofd van de groep, waarbinnen de wegenbouwactiviteiten zijn ondergebracht bij haar dochteronderneming Vermeer Infrastructuur BV (hierna: „Vermeer BV”), waarvan zij het volledige kapitaal bezat. Op 29 december 2000 heeft verzoekster, Dura Vermeer Infra BV, een volle dochteronderneming van Dura Vermeer Groep, alle aandelen in Vermeer BV in handen gekregen.

2        Bij brief van 20 juni 2002 heeft British Petroleum de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis gesteld van het vermoedelijke bestaan van een mededingingsregeling betreffende de markt van wegenbouwbitumen in Nederland en een verzoek om immuniteit voor geldboeten ingediend krachtens de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3).

3        Op 30 juni 2003 heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen gericht aan meerdere ondernemingen, waaronder verzoekster. Deze heeft daarop op 4 september 2003 geantwoord.

4        Op 18 oktober 2004 heeft de Commissie een procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die zij op 19 oktober 2004 heeft doen toekomen aan meerdere ondernemingen, waaronder verzoekster.

5        Op 13 september 2006 heeft de Commissie beschikking C(2006) 4090 def. inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. COMP/38.456 – Bitumen – NL) (hierna: „bestreden beschikking”) gegeven, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 28 juli 2007 (PB L 196, blz. 40). Deze beschikking is aan verzoekster betekend op 25 september 2006.

6        In de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet dat de vennootschappen waaraan de beschikking is gericht, hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, door in de betrokken perioden regelmatig gezamenlijk voor de verkoop en de inkoop van wegenbouwbitumen in Nederland de brutoprijs, een standaardkorting op de brutoprijs voor de aan de mededingingsregeling deelnemende wegenbouwers en een lagere maximale korting op de brutoprijs voor de overige wegenbouwers vast te stellen.

7        De Commissie heeft gepreciseerd dat een directeur van Vermeer BV die vanaf het begin rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen op 30 juni 2000 directeur van verzoekster is geworden en aan de samenspanningspraktijken is blijven deelnemen. Gelet op de deelnemingen tussen Dura Vermeer Groep, Vermeer BV en verzoekster is de Commissie ervan uitgegaan dat verzoekster een beslissende invloed uitoefende op Vermeer BV.

8        Verzoekster wordt de inbreuk verweten voor het tijdvak van 30 juni 2000 tot en met 15 april 2002, Dura Vermeer Groep voor het tijdvak van 13 november 1998 tot en met 15 april 2002, en Vermeer BV voor het tijdvak van 1 april 1994 tot en met 15 april 2002. Vermeer BV heeft een geldboete gekregen van 5,4 miljoen EUR, waarvan hoofdelijk met verzoekster voor een bedrag van 3,45 miljoen EUR en hoofdelijk met Dura Vermeer Groep voor een bedrag van 3,9 miljoen EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 december 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord.

11      Partijen hebben ter terechtzitting van 8 juni 2011 pleidooi gehouden en op de mondelinge vragen van het Gerecht geantwoord.

12      Omdat een lid van de Zesde kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht zichzelf krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering ter aanvulling van de kamer aangewezen.

13      Bij beschikking van 18 november 2011 heeft het Gerecht (Zesde kamer) in de nieuwe samenstelling de mondelinge behandeling heropend en aan partijen is meegedeeld dat zij op een nieuwe terechtzitting zouden worden gehoord.

14      Bij brieven van 25 respectievelijk 28 november 2011 hebben de Commissie en verzoekster het Gerecht meegedeeld dat zij ervan afzagen, opnieuw te worden gehoord.

15      Bijgevolg heeft de president van het Gerecht besloten de mondelinge behandeling te sluiten.

16      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        artikel 1, sub d, en artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking nietig te verklaren wat haar aansprakelijkheid betreft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

17      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

18      Tot staving van haar vorderingen voert verzoekster vier middelen aan. Het eerste is ontleend aan kennelijke onjuistheden bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van verzoekster voor haar rechtstreekse deelneming aan de inbreuk, het tweede aan een onjuiste opvatting van het recht en kennelijk onjuiste beoordelingen bij de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de inbreuk door Vermeer BV, het derde aan schending van de rechten van de verdediging en het vierde aan schending van de motiveringsplicht.

1.     Verwijzing naar de door Vermeer BV in haar verzoekschrift aangevoerde middelen

 Argumenten van partijen

19      Verzoekster geeft aan dat zij voor „de feiten en gedragingen die de beschikking aan de orde stelt” verwijst naar de argumenten die Vermeer BV in haar verzoekschrift aanvoert, zonder te vermelden op welke specifieke middelen zij zich beroept.

20      De Commissie betoogt dat verzoekster niet kan verwijzen naar door een andere partij in een andere zaak aangevoerde middelen, daar op grond van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te vermelden (arrest Gerecht van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punten 53‑68).

 Beoordeling door het Gerecht

21      Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Bovendien bepaalt artikel 48, lid 2, van bedoeld Reglement dat „nieuwe middelen [...] in de loop van het geding niet [mogen] worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken”. Blijkens deze bepalingen moet ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet als niet-ontvankelijk worden aangemerkt.

22      Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de summiere uiteenzetting van de middelen van de verzoekende partij zo duidelijk en nauwkeurig moet zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen (arresten Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punt 66, en 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T‑157/01, Jurispr. blz. II‑917, punt 45). Vergelijkbare vereisten gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo Och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333).

23      Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voorts volgens vaste rechtspraak voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (beschikking Hof van 28 november 2008, Combescot/Commissie, C‑525/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 28 en 29, en arrest Gerecht van 20 september 2011, Evropaïki Dynamiki/EIB, T‑461/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 79).

24      Ofschoon de tekst van het verzoekschrift op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het juridische betoog, die volgens de hierboven in herinnering gebrachte bepalingen in het verzoekschrift moeten voorkomen (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49). Bovendien is het niet aan het Gerecht na te gaan en te bepalen welke middelen en argumenten in de bijlagen het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel en hulpmiddel dienen (arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 39, en 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085).

25      De rechter van de Unie heeft alleen in gevallen waarin de verzoekende partij naar haar eigen schrifturen in een andere zaak had verwezen ermee kunnen instemmen dat in het verzoekschrift niet uitdrukkelijk uiteengezette middelen kunnen worden geacht geldig te zijn opgeworpen doordat wordt verwezen naar de in een andere zaak opgeworpen middelen (arrest Honeywell/Commissie, punt 20 supra, punt 62). Daarentegen zouden volgens het Gerecht de dwingende vereisten van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kunnen worden omzeild indien verwijzing naar een door een andere verzoekende partij ingediend verzoekschrift werd toegestaan (arrest Honeywell/Commissie, punt 20 supra, punten 63 en 64).

26      Nu de verzoekende partijen niet dezelfde zijn, is in casu verwijzing dus niet mogelijk. Mitsdien moet worden geconstateerd dat de verwijzing door verzoekster naar het door Vermeer BV in zaak T‑353/06 neergelegde verzoekschrift niet meebrengt dat in het door verzoekster neergelegde verzoekschrift de door Vermeer BV in voormelde zaak aangevoerde middelen zijn opgenomen.

2.     Het eerste middel, ontleend aan kennelijke onjuistheden bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van verzoekster voor haar rechtstreekse deelneming aan de inbreuk

 Argumenten van partijen

27      Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij rechtstreeks aan het kartel heeft deelgenomen, en dat zij geen kennis droeg van de feiten rond de inbreuk, waarvan zij de kwalificatie als „zeer zware” inbreuk bestrijdt.

28      Volgens de Commissie is dit middel ontoereikend gemotiveerd en dus niet-ontvankelijk. Subsidiair voert zij aan dat het ongegrond is.

 Beoordeling door het Gerecht

29      Zoals hierboven in de punten 21 tot en met 23 in herinnering is gebracht, volgt uit het bepaalde in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering en de op deze bepaling betrekking hebbende rechtspraak dat elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en dat deze aanduidingen zo duidelijk en nauwkeurig moeten zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep uitspraak kan doen. Hieruit volgt dat de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf moeten blijken. Vergelijkbare eisen gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd.

30      De beweringen van verzoekster betreffende de onjuistheden bij de beoordeling van haar aansprakelijkheid voor haar rechtstreekse deelneming aan het kartel voldoen niet aan die eisen, daar verzoekster in het verzoekschrift enkel verklaart dat zij geen kennis droeg van de feiten rond de inbreuk en aangeeft dat zij de inbreuk en de kwalificatie daarvan bestrijdt.

31      Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

3.     Het tweede middel, ontleend aan een onjuiste opvatting van het recht en kennelijk onjuiste beoordelingen bij de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de inbreuk door Vermeer BV

 Onjuiste opvatting van het recht

 Argumenten van partijen

32      Verzoekster merkt op dat de Commissie artikel 81 EG en de artikelen 7 en 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) heeft geschonden door haar aansprakelijk te stellen voor de inbreuk door Vermeer BV.

33      Volgens verzoekster heeft de Commissie de rechtspraak onjuist uitgelegd en had zij moeten aantonen dat verzoekster een beslissende invloed had op het gedrag van Vermeer BV. Zo heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld dat uit het arrest van het Hof van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925), volgt dat een moedermaatschappij die het volledige kapitaal van een dochteronderneming bezit automatisch aansprakelijk is voor door deze laatste begane inbreuken, tenzij zij kan aantonen dat de dochteronderneming de belangrijkste strategische beslissingen zelfstandig neemt. Volgens dat arrest is aansprakelijkstelling van de moedermaatschappij slechts mogelijk indien deze laatste de enige onderhandelingspartner van de Commissie betreffende de betrokken inbreuk was, hetgeen in casu niet het geval was.

34      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht, waarin verzoekster werd verzocht mee te delen welke gevolgen zij verbond aan de arresten van het Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237), en 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C‑90/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft verzoekster uiteengezet dat waar de Commissie zich uitsluitend baseert op een aan het kapitaalbezit ontleend vermoeden om een moedermaatschappij aansprakelijk te stellen voor een inbreuk door haar dochteronderneming, zulks neerkomt op een omkering van de bewijslast, die onverenigbaar is met artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), alsmede met artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB C 364, blz. 1).

35      De Commissie bestrijdt alle argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

36      De Commissie heeft in de bestreden beschikking uiteengezet dat verzoekster om tweeërlei redenen aansprakelijk moest worden gesteld voor de inbreuk. In de eerste plaats heeft zij geoordeeld dat verzoekster tussen 30 juni 2000 en 15 april 2002 rechtstreeks aan de inbreuk had deelgenomen. In de tweede plaats heeft zij geoordeeld dat verzoekster aansprakelijk was voor de door Vermeer BV gepleegde inbreuk daar zij per 29 december 2000 de volle moedermaatschappij van deze laatste was en dus een beslissende invloed op haar dochteronderneming kon uitoefenen (punten 298‑301 van de bestreden beschikking).

–       De uitlegging van de rechtspraak betreffende de toerekening van gedragingen van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij

37      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59) en dat het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG economische eenheden omvat die elk bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in deze bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen (arrest Hof van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40).

38      Het mededingingsverstorende gedrag van een onderneming kan aan een andere onderneming worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalde, doch in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte richtsnoeren volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden (arresten Hof van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punt 27, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 117, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 34 supra, punt 58). Aldus kan de gedraging van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend wanneer de dochteronderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, daar deze twee ondernemingen een economische eenheid vormen (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 133 en 134).

39      Het is dus niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch a fortiori, de betrokkenheid van eerstgenoemde bij die inbreuk, die de Commissie machtigt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat deze één enkele onderneming in bovenbedoelde zin vormen. Het mededingingsrecht van de Unie erkent namelijk dat verschillende vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG vormen, indien de betrokken vennootschappen hun marktgedrag niet zelfstandig bepalen (arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290).

40      In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gemaakt, kan deze moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochteronderneming en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefent (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 34 supra, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, om te vermoeden dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van deze dochteronderneming. De Commissie kan vervolgens oordelen dat de moedermaatschappij hoofdelijk gehouden is tot betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt dat haar dochteronderneming zich zelfstandig gedraagt op de markt (arresten Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 33 supra, punt 29, en Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 34 supra, punt 61).

42      Ofschoon het Hof in de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 33 hierboven, niet alleen het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming, maar ook andere omstandigheden heeft genoemd, zoals het feit dat de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet werd betwist en dat de twee vennootschappen in de administratieve procedure dezelfde vertegenwoordiger hadden, heeft het die omstandigheden slechts vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering in die zaak had gebaseerd, en niet om de toepassing van dat vermoeden afhankelijk te stellen van het aandragen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 34 supra, punt 62, en General Química e.a./Commissie, punt 34 supra, punt 41).

43      In casu is de Commissie in de bestreden beschikking dan ook op goede gronden ervan uitgegaan dat verzoekster, die per 29 december 2000 de volledige moedermaatschappij van Vermeer BV was, een beslissende invloed op deze laatste had uitgeoefend, zodat zij haar aansprakelijk heeft gesteld voor de door deze dochteronderneming begane inbreuk (punt 305).

–       Schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld

44      Verzoekster merkt op dat de door de Commissie gevolgde benadering in strijd is met het in artikel 6 EVRM en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld. Volgens artikel 2 van verordening nr. 1/2003, dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld weerspiegelt, ligt de bewijslast voor schending van artikel 81, lid 1, EG bij de autoriteit die beweert dat het artikel geschonden is.

45      Wanneer het vermoeden wordt gehanteerd dat een moedermaatschappij daadwerkelijk een volle dochteronderneming beslissend beïnvloedt, wordt daarmee niet de bewijslast omgekeerd, maar enkel bepaald welke bewijzen moeten worden geleverd om vast te stellen of de aansprakelijkheid voor een inbreuk bij de moedermaatschappij of de dochteronderneming rust. Aangezien het feit dat de moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochteronderneming bezit, grond oplevert voor het vermoeden dat invloed wordt uitgeoefend, wordt dit vermoeden geacht te voldoen aan de eisen inzake de bewijslast, tenzij de moedermaatschappij het met overtuigende bewijzen weerlegt (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 37 supra, punt 79). Voorafgaand aan de verdeling van de bewijslast dienen alle partijen dus te voldoen aan hun verplichting om hun stellingen te onderbouwen (conclusies van advocaat-generaal Kokott bij arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 73, en bij arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 34 supra, punt 74).

46      Bovendien beoogt het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed een evenwicht te scheppen tussen het belang van, enerzijds, de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, en met name artikel 81 EG, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, de eisen die een aantal algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer de beginselen van het vermoeden van onschuld, het persoonlijke karakter van straffen en de rechtszekerheid, alsook de rechten van de verdediging, daaronder begrepen het beginsel van processuele gelijkheid. Met name om die reden is het weerlegbaar, zoals ook volgt uit de vaste rechtspraak die in de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest is uiteengezet. Voor het overige volgt uit de rechtspraak dat een vermoeden, ook al is het moeilijk te weerleggen, binnen aanvaardbare grenzen blijft zolang het evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel, tegenbewijs kan worden geleverd en de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd.

47      Hieruit volgt dat de Commissie artikel 81 EG noch de artikelen 7 en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door verzoekster aansprakelijk te stellen voor de door Vermeer BV begane inbreuk.

48      Blijkens het voorgaande heeft de Commissie zich niet schuldig gemaakt aan een onjuiste rechtsopvatting door verzoekster aansprakelijk te stellen voor de door Vermeer BV begane inbreuk.

 De kennelijke beoordelingsfouten bij de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de door Vermeer BV begane inbreuk

 Argumenten van partijen

49      Verzoekster betoogt dat de Commissie de bijzondere omstandigheden op basis waarvan zij haar in de bestreden beschikking aansprakelijk heeft gesteld voor de door Vermeer BV begane inbreuk, kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

50      Het feit dat een van haar directeuren voorheen directeur van Vermeer BV was, is irrelevant om te beoordelen of zij een beslissende invloed had op Vermeer BV, daar zij gedurende de inbreukperiode drie directieleden had. Bovendien heeft de Commissie de bewering dat die directeur namens verzoekster aan de kartelbijeenkomsten heeft deelgenomen, niet onderbouwd. Hoe dan ook kon hij verzoekster als bestuurslid enkel vertegenwoordigen op de onder zijn bevoegdheid vallende gebieden, en de vaststelling van een inkoopprijs voor een door een van haar dochterondernemingen gebruikte grondstof viel daar niet onder.

51      Voor het overige herinnert verzoekster eraan dat zij het volle kapitaal van Vermeer BV pas in handen had vanaf 29 december 2000 en niet vanaf 30 juni 2000.

52      Tot slot zet verzoekster uiteen dat het houden van driemaandelijkse bijeenkomsten met Vermeer BV niet bewijst dat zij het commerciële beleid van deze laatste beïnvloedde, daar op die vergaderingen enkel beleidsmatige aangelegenheden werden besproken. Evenzo hadden de maandelijkse bijeenkomsten met Vermeer BV alleen betrekking op de resultaten van deze laatste.

53      De Commissie wijst alle argumenten van verzoekster van de hand en preciseert dat zij uit het feit dat een van de directeuren van verzoekster, die voorheen directeur van Vermeer BV was, aan de kartelactiviteiten was blijven deelnemen, niet heeft afgeleid dat verzoekster een beslissende invloed heeft uitgeoefend op Vermeer BV. Daarentegen vormt die omstandigheid volgens de Commissie het bewijs dat verzoekster rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen.

 Beoordeling door het Gerecht

54      Bij de beoordeling van de grieven die ertoe strekken, aan te tonen dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt bij de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de door Vermeer BV begane inbreuk, dient te worden uitgemaakt of verzoekster bewijzen heeft aangedragen die het vermoeden kunnen weerleggen dat deze twee vennootschappen één enkele economische eenheid vormden.

55      In de punten 298 tot en met 305 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet dat zij verzoekster rechtstreeks aansprakelijk voor de samenspanningshandelingen kon achten vanaf 30 juni 2000, daar op die datum een van de directeuren van Vermeer BV die aan de bijeenkomsten van het kartel deelnam directeur van verzoekster was geworden en aan die bijeenkomsten was blijven deelnemen.

56      Vastgesteld moet dus worden dat de Commissie die omstandigheid niet heeft gebruikt om aan te tonen dat verzoekster een beslissende invloed op Vermeer BV uitoefende. De argumenten van verzoekster dat die omstandigheid irrelevant is om te beoordelen of verzoekster een beslissende invloed uitoefende op Vermeer BV kunnen derhalve niet slagen.

57      De Commissie heeft overigens in de bestreden beschikking geoordeeld dat zij het vermoeden kon hanteren dat verzoekster daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefende op Vermeer BV vanaf de dag waarop zij er de volle moedermaatschappij van is geworden, te weten op 29 december 2000. Sommige aspecten betreffende de structuur van de onderneming hebben dat vermoeden bovendien versterkt. Zo hield verzoeksters directie om de drie maanden een vergadering met de werkmaatschappijen, waaronder Vermeer BV, om de algemene strategie te bespreken en zij hield maandelijks een vergadering met hen om de maandresultaten te bespreken (punten 298‑305 van de bestreden beschikking).

58      Verzoekster heeft niets overgelegd aan de hand waarvan de autonomie van Vermeer BV kan worden vastgesteld.

59      Blijkens het onderzoek van het dossier tonen bepaalde aspecten daarentegen aan dat er tussen verzoekster en Vermeer BV toezicht- en oriëntatiemechanismen bestonden. Zo organiseerde verzoekster driemaandelijkse bijeenkomsten – waaraan ook Vermeer BV deelnam – om de algemene strategie te bespreken, en maandelijkse vergaderingen waarop haar resultaten werden onderzocht, waarbij Dura Vermeer Groep, moedermaatschappij van de groep, die bijeenkomsten eveneens bijwoonde (punt 302 van de bestreden beschikking). Verzoekster betoogt weliswaar dat op de driemaandelijkse bijeenkomsten enkel zeer algemene strategische kwesties en op de maandelijkse bijeenkomsten alleen de resultaten van Vermeer BV werden besproken, maar zij legt voor die beweringen geen bewijs over.

60      Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niets heeft aangevoerd waarmee het vermoeden kan worden weerlegd dat zij, door vanaf 29 december 2000 het volle kapitaal van Vermeer BV te houden, het beleid van deze laatste beslissend heeft beïnvloed. Geconcludeerd moet dus worden dat verzoekster met Vermeer BV een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormt, zonder dat hoeft te worden nagegaan of zij het inbreukmakende gedrag van Vermeer BV heeft beïnvloed.

61      Het tweede middel moet bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

4.     Het derde middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging

 Argumenten van partijen

62      Volgens verzoekster heeft de Commissie haar rechten van verdediging geschonden door in de mededeling van punten van bezwaar niet aan te geven dat verzoekster rechtstreeks aan de mededingingsregeling had deelgenomen, waardoor zij zich in de administratieve procedure niet tegen deze beschuldiging heeft kunnen verweren. In een vergelijkbaar geval heeft het Gerecht verklaard dat een moedermaatschappij die rechtstreeks en indirect bij de inbreuk betrokken was geen verweer had kunnen voeren (arrest Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 79).

63      De Commissie bestrijdt alle argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

64      Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van een sanctie, met name van geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een fundamenteel beginsel van Unierecht, dat ook in acht moet worden genomen in een administratieve procedure (arresten Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 9, en 2 oktober 2003, ARBED/Commissie, C‑176/99 P, Jurispr. blz. I‑10687, punt 19).

65      Het toezenden van een mededeling van punten van bezwaar waarin duidelijk alle essentiële aspecten uiteen worden gezet waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert, vormt de procedurele waarborg waarbij dat fundamentele beginsel wordt toegepast (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10).

66      Dat beginsel verlangt inzonderheid dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie toezendt aan een onderneming waaraan zij voornemens is een sanctie op te leggen wegens schending van de mededingingsregels, de voornaamste feiten vermeldt die aan deze laatste worden verweten. De mededeling van punten van bezwaar dient onder meer op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon te vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en zij dient aan die rechtspersoon te worden toegezonden (arrest Hof van 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, Jurispr. blz. I‑1365, punten 143 en 146, en arrest ARBED/Commissie, punt 64 supra, punt 21). Ook moet in de mededeling van punten van bezwaar worden vermeld in welke hoedanigheid de gestelde feiten aan een onderneming worden verweten (arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 39).

67      Volgens de rechtspraak is het niet nodig dat de beschikking een exacte kopie is van de mededeling van punten van bezwaar (arrest Hof van 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 68). Alleen wanneer de definitieve beschikking de betrokken ondernemingen andere inbreuken verwijt dan die bedoeld in de mededeling van punten van bezwaar of andere feiten vaststelt, zal derhalve moeten worden geconstateerd dat de rechten van de verdediging zijn geschonden (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punten 26 en 94, en arrest Gerecht van 23 februari 1994, CB en Europay/Commissie, T‑39/92 en T‑40/92, Jurispr. blz. II‑49, punten 49‑52). Dat is niet het geval wanneer de gestelde verschillen tussen de mededeling van punten van bezwaar en de eindbeschikking geen betrekking hebben op andere gedragingen dan die waarover de betrokken ondernemingen zich al hadden uitgelaten en die dus geen verband houden met nieuwe bezwaren (arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 191).

68      In dit verband moet worden beklemtoond dat ondernemingen die zich beroepen op schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot in de bestreden beschikking overgenomen punten van bezwaar, niet kunnen volstaan met eenvoudig te wijzen op bestaande verschillen tussen de mededeling van punten van bezwaar en deze beschikking, zonder nauwkeurig en concreet uiteen te zetten in hoeverre elk van die verschillen een nieuw punt van bezwaar oplevert waarover zij geen gelegenheid hebben gehad opmerkingen te maken (arrest Atlantic Container Line e.a./Commissie, punt 67 supra, punt 192). Volgens de rechtspraak moet schending van de rechten van de verdediging immers worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, aangezien deze schending in hoofdzaak afhangt van de punten van bezwaar die door de Commissie in aanmerking zijn genomen om de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk vast te stellen (arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T‑36/91, Jurispr. blz. II‑1847, punt 70).

69      In casu heeft de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar weliswaar aangegeven dat zij die mededeling tot verzoekster had gericht omdat zij aan het kartel had deelgenomen door een beslissende invloed uit te oefenen op Vermeer BV, maar beklemtoond moet worden dat de Commissie blijkens de mededeling van punten van bezwaar melding heeft gemaakt van de rechtstreekse deelneming van verzoekster aan het kartel vanaf de datum waarop de directeur van Vermeer BV, die aan de bijeenkomsten van het kartel deelnam, directeur van verzoekster is geworden en aan bedoelde vergaderingen is blijven deelnemen.

70      Het Gerecht is van oordeel dat de formulering die de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar heeft gebruikt stellig explicieter had kunnen zijn in haar conclusie, door eraan te herinneren dat uit de eerder uiteengezette feiten bleek dat verzoekster de beweerde feiten werden verweten in de eerste plaats wegens haar rechtstreekse deelneming aan de inbreuk en in de tweede plaats op grond dat zij een beslissende invloed had uitgeoefend op Vermeer BV. Gelet op de in de mededeling van punten van bezwaar vervatte gegevens is het Gerecht evenwel van oordeel dat verzoekster er niet onkundig van kon zijn dat de definitieve beschikking van de Commissie tot haar als rechtstreekse deelnemer aan de inbreuk kon worden gericht.

71      Vastgesteld moet worden dat verzoekster in antwoord op die bewering in de mededeling van punten van bezwaar in punt 2.12 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van 19 mei 2005 te kennen heeft gegeven dat de Commissie uit het feit dat een van haar directeuren deelnam aan de bijeenkomsten van het kartel niet kon afleiden dat haar gehele directie kennis droeg van dat gedrag.

72      In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat verzoekster reeds in het stadium van de mededeling van punten van bezwaar de omvang van de door de Commissie geformuleerde grief betreffende haar rechtstreekse deelneming aan de inbreuk kon begrijpen en dus haar verweer naar behoren kon voorbereiden.

73      Verzoekster kan zich niet beroepen op het arrest Bolloré e.a./Commissie, punt 62 supra, waarin het Gerecht heeft vastgesteld (bevestigd op dit punt in het arrest Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, punt 66 supra, punten 41 en 42) dat de mededeling van punten van bezwaar – anders dan in de onderhavige zaak – geen aanwijzingen bevatte over de rechtstreekse deelneming aan de inbreuk door de moedermaatschappij, waardoor deze zich op dat punt in de administratieve procedure niet had kunnen verweren.

74      Mitsdien moet het derde middel worden afgewezen.

5.     Het vierde middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

75      Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar motiveringsplicht doordat zij haar niet in staat heeft gesteld te begrijpen waarom zij aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk door Vermeer BV.

76      De Commissie wijst de argumenten van verzoekster van de hand.

 Beoordeling door het Gerecht

77      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien voor de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 216 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      In casu blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie heeft geconstateerd dat verzoekster rechtstreeks 100 % van het kapitaal van Vermeer BV bezat en heeft geoordeeld dat zij derhalve ervan uit kon gaan dat verzoekster op Vermeer BV een beslissende invloed uitoefende, welk vermoeden verzoekster niet heeft weerlegd (punt 304). De Commissie heeft voor het overige subsidiair op basis van een aantal aspecten in verband met de structuur van de groep geconcludeerd dat er sprake was van één enkele onderneming bestaande uit verzoekster, Vermeer BV en Dura Vermeer Groep (punten 302‑304).

79      Gelet op het voorgaande is de bestreden beschikking voldoende gemotiveerd.

80      Het vierde middel moet dus worden afgewezen en bijgevolg dient het beroep te worden verworpen in zijn geheel.

 Kosten

81      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Dura Vermeer Infra BV wordt verwezen in de kosten.

Jaeger

Wahl

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Verwijzing naar de door Vermeer BV in haar verzoekschrift aangevoerde middelen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Het eerste middel, ontleend aan kennelijke onjuistheden bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van verzoekster voor haar rechtstreekse deelneming aan de inbreuk

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Het tweede middel, ontleend aan een onjuiste opvatting van het recht en kennelijk onjuiste beoordelingen bij de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de inbreuk door Vermeer BV

Onjuiste opvatting van het recht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  De uitlegging van de rechtspraak betreffende de toerekening van gedragingen van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij

–  Schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld

De kennelijke beoordelingsfouten bij de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de door Vermeer BV begane inbreuk

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4.  Het derde middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

5.  Het vierde middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Nederlands.