Language of document : ECLI:EU:C:2013:625

Zaak C‑583/11 P

Inuit Tapiriit Kanatami e.a.

tegen

Europees Parlement
en

Raad van de Europese Unie

„Hogere voorziening – Verordening (EG) nr. 1007/2009 – Handel in zeehondenproducten – Beperkingen op invoer en in handel brengen van die producten – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Beroepsrecht van natuurlijke personen of rechtspersonen – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Begrip ,regelgevingshandelingen’ – Wetgevingshandelingen – Fundamenteel recht op effectieve rechterlijke bescherming”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 oktober 2013

1.        Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Niet-ontvankelijkheid – Betwisting van door Gerecht verrichte uitlegging of toepassing van gemeenschapsrecht – Ontvankelijkheid

(Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, sub d)

2.        Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Methoden – Letterlijke, systematische en teleologische uitlegging – Beroep op ontstaansgeschiedenis van bepaling – Toelaatbaarheid

3.        Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Begrip regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU – Alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

4.        Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Verordening nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten – Geen individuele geraaktheid van verzoekers – Niet‑ontvankelijkheid

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad)

5.        Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen en rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Cumulatieve voorwaarden – Niet‑ontvankelijkheid van beroep bij niet voldoen aan één van die voorwaarden

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

6.        Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende of tegenstrijdige motivering – Omvang van motiveringsplicht – Impliciete motivering door Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

7.        Grondrechten – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Toezicht op rechtmatigheid van handelingen van de Unie – Modaliteiten – Bescherming van dat recht door de rechter van Unie of de nationale rechter naargelang van juridische aard van bestreden handeling – Mogelijkheid van beroep tot nietigverklaring of van prejudiciële verwijzing tot beoordeling van de geldigheid

(Art. 19, lid 1, VEU; art. 263, vierde alinea, VWEU, 267 VWEU en 277 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 7)

1.        Uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 168, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen. Aan dat motiveringsvereiste van die bepalingen is niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen.

De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen echter in hogere voorziening opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het recht van de Unie door het Gerecht betwist. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien een rekwirant niet op die manier zijn hogere voorziening kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht.

(cf. punten 46, 47)

2.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 50)

3.        In artikel 263, eerste alinea, VWEU worden de handelingen van de Unie opgesomd waartegen bij de rechter van de Unie beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, te weten wetgevingshandelingen en andere handelingen van bindende aard die rechtsgevolgen jegens derden beogen; dit kunnen individuele handelingen of handelingen van algemene strekking zijn.

Wat het beroepsrecht van natuurlijke personen en rechtspersonen betreft, hebben de eerste twee onderdelen van artikel 263, vierde alinea, VWEU betrekking op elke handeling van de Unie met bindende rechtsgevolgen. Het begrip handeling in die bepalingen omvat derhalve wetgevingshandelingen of andere handelingen van algemene strekking en individuele handelingen.

Bij het Verdrag van Lissabon is in artikel 263, vierde alinea, VWEU een derde onderdeel ingevoegd dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een door natuurlijke personen of rechtspersonen ingesteld beroep tot nietigverklaring heeft versoepeld. Zonder de ontvankelijkheid van door natuurlijke personen en rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring aan de in het tweede onderdeel van die bepaling gestelde voorwaarde van individuele geraaktheid te onderwerpen, stelt dat derde onderdeel dat rechtsmiddel immers open tegen regelgevingshandelingen die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen en een verzoeker rechtstreeks raken.

Blijkens artikel 263, vierde alinea, derde onderdeel, VWEU heeft het begrip regelgevingshandelingen een beperktere draagwijdte dan het begrip handelingen dat in artikel 263, vierde alinea, eerste en tweede onderdeel, VWEU wordt gebruikt ter aanduiding van de overige soorten maatregelen om nietigverklaring waarvan natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen verzoeken. Dat eerste begrip ziet niet op alle handelingen van algemene strekking betreffen, maar slechts op een beperktere groep van dergelijke handelingen. Een tegengestelde uitlegging zou het in artikel 263, vierde alinea, tweede en derde onderdeel, VWEU gemaakte onderscheid tussen de termen handelingen en regelgevingshandelingen alle betekenis ontnemen.

Bovendien blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van artikel III-365, lid 4, van het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa dat de wijziging van artikel 230, vierde alinea, EG weliswaar ertoe strekte de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring te versoepelen voor natuurlijke personen en rechtspersonen, maar dat de in artikel 230, vierde alinea, EG neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden met betrekking tot wetgevingshandelingen niet moesten worden gewijzigd. Bijgevolg maakte het gebruik van de term „regelgevingshandelingen” in het ontwerp tot wijziging van die bepaling het mogelijk om de categorie handelingen vast te stellen waartegen van toen af aan onder minder strikte voorwaarden dan tevoren beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld, waarbij een restrictieve benadering werd gehandhaafd ten aanzien van beroepen van particulieren tegen wetgevingshandelingen, waarvoor de voorwaarde van „rechtstreekse en individuele geraaktheid” van kracht bleef.

Bijgevolg had de wijziging van het in artikel 230, vierde alinea, EG bedoelde beroepsrecht van natuurlijke personen en rechtspersonen tot doel die personen in staat te stellen onder minder strikte voorwaarden beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen handelingen van algemene strekking, met uitsluiting van wetgevingshandelingen.

(cf. punten 52, 54‑60)

4.        De inhoud van de voorwaarde van individuele geraaktheid door de handeling waarvan krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU nietigverklaring wordt gevraagd, is niet gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon. Volgens die inhoud voldoen natuurlijke personen of rechtspersonen slechts aan de voorwaarde van individuele geraaktheid indien de bestreden handeling hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat. In die omstandigheden is het in verordening nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten neergelegde verbod om zeehondenproducten op de markt te brengen, in algemene bewoordingen gesteld en geldt het zonder onderscheid voor alle marktdeelnemers die binnen de werkingssfeer ervan vallen.

(cf. punten 71‑73)

5.        Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon kan slechts beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU instellen tegen een handeling die een tot hem gerichte handeling noch een regelgevingshandeling is, indien die handeling hem niet alleen rechtstreeks maar ook individueel raakt. Aangezien de voorwaarden van rechtstreekse geraaktheid en van individuele geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, cumulatief zijn, heeft de omstandigheid dat een verzoeker niet voldoet aan een van die voorwaarden, derhalve tot gevolg dat het door hem tegen die handeling ingestelde beroep tot nietigverklaring niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.

(cf. punten 75, 76)

6.        Het Gerecht dient geen uiteenzetting te geven die alle argumenten van de partijen in het geding uitputtend behandelt. De motivering van het Gerecht kan immers impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn genomen en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen.

De omstandigheid dat het Gerecht door rekwiranten aangevoerde bepalingen niet uitdrukkelijk vermeldt en niet uitdrukkelijk op alle details van hun betoog ingaat, kan niet worden aangemerkt als niet‑nakoming van de motiveringsplicht. Dit geldt ook wanneer het Gerecht oordeelt dat het niet kan afwijken van de in artikel 263, vierde alinea, VWEU uitdrukkelijk neergelegde voorwaarden om beroep in te stellen tegen een verordening, ook al heeft het een letterlijke, historische en teleologische uitlegging van die bepaling gegeven. Wanneer het Gerecht door middel van een klassieke uitlegging volgens de door het recht van de Unie erkende uitleggingsmethoden uitspraak doet over de draagwijdte van het begrip regelgevingshandelingen in artikel 263, vierde alinea, VWEU, heeft die handelwijze immers geen invloed op het feit dat dit begrip een in artikel 263, vierde alinea, VWEU uitdrukkelijk neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarde vormt, waaraan beroepen tot nietigverklaring van natuurlijke personen en rechtspersonen moeten voldoen, en kan zij de motivering van het Gerecht niet tegenstrijdig maken.

(cf. punten 82‑84)

7.        Zoals blijkt uit artikel 19, lid 1, VEU wordt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie verzekerd door het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten. Voorts is de Unie een unie die wordt beheerst door het recht, in die zin dat haar instellingen niet ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met, inzonderheid, de Verdragen, de algemene rechtsbeginselen en de grondrechten.

Daartoe heeft het VWEU bij, enerzijds, de artikelen 263 en 277, en anderzijds, artikel 267 een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij aan de rechter van de Unie het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie is opgedragen. Derhalve worden natuurlijke personen of rechtspersonen die, wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU, geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen handelingen van de Unie van algemene strekking, beschermd tegen de toepassing te hunnen aanzien van die handelingen. Berust de uitvoering van die handelingen bij de instellingen van de Unie, dan kunnen die personen bij de rechter van de Unie rechtstreeks beroep instellen tegen de uitvoeringshandelingen onder de voorwaarden bedoeld in artikel 263, vierde alinea, VWEU, en op grond van artikel 277 VWEU tot staving van dat beroep de onrechtmatigheid van de betrokken algemene handeling aanvoeren. Berust die uitvoering bij de lidstaten, dan kunnen zij de ongeldigheid van de betrokken handeling van de Unie aanvoeren voor de nationale rechterlijke instanties en deze verzoeken om krachtens artikel 267 VWEU door middel van prejudiciële vragen een uitspraak van het Hof uit te lokken.

Bijgevolg is het prejudiciële verzoek om beoordeling van de geldigheid van een handeling, evenals het beroep tot nietigverklaring, een vorm van rechtmatigheidcontrole op de handelingen van de Unie.

Gelet op de bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verleende bescherming heeft dat artikel niet tot doel het systeem van rechterlijke toetsing neergelegd in de Verdragen, met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de rechter van de Europese Unie, te wijzigen. Derhalve moeten de in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden worden uitgelegd in het licht van het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming, zonder evenwel de uitdrukkelijk door dat Verdrag gestelde voorwaarden onwerkzaam te maken. Wat de rol van de nationale rechterlijke instanties betreft, vervullen deze in samenwerking met het Hof een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen. De lidstaten moeten derhalve voorzien in een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat de eerbiediging van het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming kan verzekeren. Die verplichting is opnieuw bevestigd bij artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

Wat de rechtsmiddelen betreft waarin de lidstaten moeten voorzien, heeft het VWEU weliswaar een aantal rechtstreekse vorderingsrechten geschapen die natuurlijke personen en rechtspersonen in voorkomend geval bij de rechter van de Unie kunnen uitoefenen, maar het VWEU noch artikel 19 VEU heeft naast de reeds door het nationale recht gegeven rechtsmiddelen willen voorzien in andere beroepsmogelijkheden voor de handhaving van het recht van de Unie voor de nationale rechterlijke instanties. Dit zou slechts anders zijn wanneer uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde zou blijken dat er geen rechtsmiddel beschikbaar is waarmee, ook al is het incidenteel, de eerbiediging kan worden verzekerd van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig te handelen.

Bovendien vereist de door artikel 47 van het Handvest geboden bescherming niet dat een justitiabele onvoorwaardelijk rechtstreeks bij de rechter van de Unie beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen wetgevingshandelingen van de Unie. Noch dat fundamentele recht noch artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vereist immers dat een justitiabele primair bij de nationale rechterlijke instanties beroep kan instellen tegen die handelingen.

(cf. punten 90‑93, 95, 97‑101, 103‑106)