Language of document : ECLI:EU:T:2011:43

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

17 februari 2011 (*)

„Televisie-uitzendingen – Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG – Maatregelen van Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor samenleving van die lidstaat – Europees kampioenschap voetbal – Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met gemeenschapsrecht worden verklaard – Motivering – Artikelen 49 EG en 86 EG – Eigendomsrecht”

In zaak T‑55/08,

Union des associations européennes de football (UEFA), gevestigd te Nyon (Zwitserland), vertegenwoordigd door A. Bell, K. Learoyd, solicitors, D. Anderson, QC, en B. Keane, solicitor,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Benyon en E. Montaguti als gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, en M. Lester, barrister,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet als gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat,

en door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Behzadi-Spencer en V. Jackson, vervolgens door S. Behzadi-Spencer en L. Seeboruth als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare en B. Kennelly, barristers,

interveniënten,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007 inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12),

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, L. Truchot en J. Schwarcz, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 49, eerste alinea, EG bepaalt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

2        In artikel 86, lid 1, EG staat: „De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 12 [EG] en 81 [EG] tot en met 89 [EG].”

3        Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals toegevoegd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn [89/552] (PB L 202, blz. 60), bepaalt:

„1. Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2. De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3. De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.”

4         De punten 18 tot en met 22 van de considerans van richtlijn 97/36 luiden:

„(18) Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;

(19)      Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;

(20)      Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; [...]

(21)      Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen;

(22)      Overwegende dat onder ‚kosteloze televisie’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma’s die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk- en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet)”.

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

5        Verzoekster, de Union des associations européennes de football (UEFA), is het bestuursorgaan voor het Europese voetbal. Haar voornaamste taak is de zorg voor de ontwikkeling van het Europese voetbal, en zij organiseert een aantal internationale voetbalkampioenschappen, waaronder het eindtoernooi van het Europees kampioenschap voetbal (hierna: „EURO”), waarbij elke vier jaar 16 nationale ploegen in in totaal 31 wedstrijden tegen elkaar uitkomen. Met de inkomsten uit de verkoop van de commerciële rechten in verband met deze kampioenschappen kan zij naar eigen zeggen de ontwikkeling van het Europese voetbal promoten. In deze context stelt zij dat 64 % van de inkomsten uit de verkoop van de commerciële rechten voor de EURO komt uit de verkoop van de televisie-uitzendrechten voor de wedstrijden.

6        Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de minister van Cultuur, Media en Sport van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: „minister”) overeenkomstig deel IV van de Broadcasting Act 1996 (omroepwet van 1996) een lijst opgesteld van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, waaronder de EURO.

7        Voordat deze lijst werd vastgesteld, heeft de minister in juli 1997 42 verschillende organen geraadpleegd over de criteria aan de hand waarvan het belang van de diverse evenementen voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk moest worden beoordeeld. Deze procedure is uitgemond in de vaststelling van een lijst van criteria die is opgenomen in een document van het ministerie van Cultuur, Media en Sport van november 1997, en die de minster dient voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. Volgens dit document kan een evenement met name in de lijst worden opgenomen wanneer het een bijzondere weerklank op nationaal niveau vindt en niet alleen bij hen die de sport in kwestie gewoonlijk volgen. Een nationaal of internationaal sportevenement dat tot de grootste behoort of waaraan de nationale ploeg of atleten van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, kan volgens dit document als zodanig worden aangemerkt. Van de evenementen die aan die criteria voldoen, maken die welke hoge kijkcijfers halen of van oudsher rechtstreeks op de kosteloze televisie worden uitgezonden, meer kans om in de lijst te worden opgenomen. Daarnaast houdt de minister voor zijn beoordeling eveneens rekening met andere factoren met betrekking tot de gevolgen voor de betrokken sport, zoals de opportuniteit om een rechtstreekse uitzending van een evenement in zijn geheel aan te bieden, de impact op de inkomsten op het betrokken sportgebied, de gevolgen voor de omroepmarkt en het bestaan van omstandigheden die de toegang tot het evenement via een niet-rechtstreekse televisie- of radio-uitzending verzekeren.

8        Daarna is de minister overeenkomstig Section 97 van de Broadcasting Act 1996 een raadplegingsprocedure begonnen met betrekking tot de concrete, in de lijst op te nemen evenementen. In het kader van die raadpleging heeft de minister verschillende betrokken organen en exploitanten alsmede houders van televisie-uitzendrechten, zoals de UEFA, om advies verzocht. Daarnaast heeft een door de minister ingesteld adviescomité, de „Advisory Group on listed events” (Adviesgroep in lijst opgenomen evenementen), zijn advies uitgebracht over in de lijst op te nemen evenementen en daarbij voorgesteld om, wat de EURO betreft, de finale, de halve finales en de wedstrijden waaraan de nationale ploegen van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, daarin op te nemen.

9        Krachtens Section 98 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000 (televisieomroepregeling van 2000), worden de omroeporganisaties in twee categorieën onderverdeeld. De eerste categorie omvat de omroepen die een gratis dienst verlenen die bovendien door minstens 95 % van de bevolking in het Verenigd Koninkrijk kan worden ontvangen. In de tweede categorie vallen de omroepen die niet aan deze voorwaarden voldoen.

10      Voorts kan op grond van Section 101 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000, een leverancier van televisieprogramma’s die in een van deze categorieën valt, enkel een in de lijst opgenomen evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks uitzenden wanneer een leverancier die tot de andere categorie behoort, het recht heeft verworven om het hetzelfde evenement in zijn geheel of voor dat deel rechtstreeks in dezelfde of nagenoeg dezelfde regio uit te zenden. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan moet de omroep die het betrokken evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks wil uitzenden, de voorafgaande toestemming van het Office of Communications (Bureau voor communicatie) verkrijgen.

11      Volgens punt 3 van de Code on Sports and Other Listed and Designated Events (Code voor sport- en andere in de lijst opgenomen en aangewezen evenementen), zoals die in 2000 gold, zijn de evenementen die zijn opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, onderverdeeld in twee groepen. „Groep A” omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij aan bepaalde criteria is voldaan. „Groep B” omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij in een niet-rechtstreekse uitzending is voorzien.

12      Volgens punt 13 van de Code on Sports and Other Listed and Designated Events kan het Office of Communications toestemming verlenen voor evenementen van „groep A” van de lijst, waaronder de EURO, wanneer de uitzendrechten daarvoor openlijk onder eerlijke en redelijke voorwaarden zijn aangeboden aan alle omroeporganisaties, en geen omroep van de andere categorie blijk van belangstelling voor de verwerving daarvan heeft gegeven.

13      Bij brief van 25 september 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 de door de minister opgestelde lijst van evenementen doen toekomen. Na een briefwisseling tussen het Verenigd Koninkrijk en de Commissie en een nieuwe kennisgeving van de maatregelen op 5 mei 2000, heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) „Onderwijs en cultuur” van de Commissie het Verenigd Koninkrijk bij brief van 28 juli 2000 laten weten dat de Commissie geen bezwaar maakte tegen de maatregelen van deze lidstaat, die derhalve spoedig zouden worden bekendgemaakt in Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

14      Bij arrest van 15 december 2005, Infront WM/Commissie (T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897), heeft het Gerecht de in de brief van 28 juli 2000 vervatte beschikking nietig verklaard, op grond dat deze een beschikking in de zin van artikel 249 EG was, die het college van leden van de Commissie zelf had moeten vaststellen (arrest Infront WM/Commissie, punt 178).

15      Als gevolg van het arrest Infront WM/Commissie, punt 14 supra, heeft de Commissie besluit 2007/730/EG van 16 oktober 2007 vastgesteld, inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] (PB L 295, blz. 12; hierna: „bestreden besluit”).

16      Het dispositief van het bestreden besluit luidt als volgt:

„Artikel 1

De maatregelen die het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] heeft genomen en op 5 mei 2000 bij de Commissie heeft aangemeld, en die zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 328 van 18 november 2000, zijn verenigbaar met het gemeenschapsrecht.

Artikel 2

De in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.

[...]”

17       Aan het bestreden besluit liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag:

„(4)      De lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk waren opgenomen, was duidelijk en transparant opgesteld en in het Verenigd Koninkrijk was een diepgaand raadplegingsproces opgezet.

(5)      De Commissie stelde met tevredenheid vast dat de in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk opgenomen evenementen ten minste voldeden aan twee van de volgende criteria die als betrouwbare indicatoren voor het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd: i) het evenement heeft een bijzondere algemene weerklank binnen de lidstaat en is niet alleen van belang voor diegenen die de betrokken sport of activiteit gewoonlijk volgen; ii) het evenement heeft een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de bevolking in de lidstaat, met name als katalysator van culturele identiteit; iii) de nationale ploeg neemt deel aan het betrokken evenement in de context van een wedstrijd of toernooi van internationaal belang, en iv) het evenement wordt traditioneel op de kosteloze televisie uitgezonden en haalt hoge kijkcijfers.

(6)      Een groot aantal evenementen die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn opgenomen, zoals de Olympische zomer- en winterspelen, de eindronde van het wereldkampioenschap voetbal en de finales van het Europees kampioenschap voetbal, behoren tot de categorie van evenementen die traditioneel worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals expliciet is bepaald in [punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36]. Deze evenementen hebben een bijzondere algemene weerklank binnen het hele Verenigd Koninkrijk, omdat zij niet alleen bijzonder populair zijn bij diegenen die deze sportevenementen gewoonlijk volgen, maar ook bij het algemene publiek (ongeacht de nationaliteit van de deelnemers).

[...]

(18)      De in de lijst opgenomen evenementen, met inbegrip van de evenementen die als één geheel en niet als een reeks individuele evenementen moeten worden beschouwd, worden traditioneel op kosteloze televisie uitgezonden en halen hoge kijkcijfers. [...]

(19)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk lijken voldoende proportioneel te zijn om een afwijking van de in het [EG-]Verdrag vastgestelde fundamentele vrijheid van dienstverlening te rechtvaardigen op grond van een doorslaggevende reden van openbaar belang, i.e. te zorgen voor een brede toegang van het publiek tot uitzendingen van evenementen die van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving.

(20)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn verenigbaar met de concurrentieregels van [het EG-Verdrag], aangezien de aanwijzing van gekwalificeerde omroeporganisaties voor het uitzenden van in de lijst opgenomen evenementen steunt op objectieve criteria die werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om deze evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen niet onevenredig in de zin dat verdere concurrentie op de downstreammarkt van kosteloze en betaaltelevisie erdoor zou worden verstoord.

(21)      Het feit dat voor een aantal in de lijst opgenomen evenementen slechts dient te worden voorzien in voldoende niet-rechtstreekse uitzendingen, versterkt de proportionaliteit van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk.

[...]

(24)      Uit het arrest [Infront WM/Commissie] volgt dat wanneer wordt verklaard dat overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] genomen maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, deze verklaring een besluit vormt dat bijgevolg door de Commissie moet worden genomen. Derhalve moet bij dit besluit worden verklaard dat de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. De in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij op 5 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de UEFA het onderhavige beroep ingesteld.

19      De UEFA vraagt het Gerecht eveneens, de Commissie te verzoeken om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang verschillende documenten te produceren die volgens haar bijdragen tot het doeltreffende verloop van de schriftelijke behandeling en de opheldering van de litigieuze kwesties alsmede de door het Gerecht te verrichten rechterlijke toetsing vergemakkelijken.

20      Bij op 11 respectievelijk 16 juni 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk België verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie.

21      Bij beschikking van 29 september 2008 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht toestemming gegeven voor deze interventies. De interveniënten hebben hun memories en de UEFA heeft haar opmerkingen over die memories binnen de gestelde termijnen ingediend.

22      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het een schriftelijke vraag aan de UEFA en twee schriftelijke vragen aan de Commissie gesteld. De vragen van het Gerecht zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.

23      De UEFA concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover daarbij de opneming van de volledige EURO in de nationale lijst van het Verenigd Koninkrijk gemeenschapsrechtelijk wordt goedgekeurd;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de UEFA te verwijzen in de kosten.

25      Het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk concluderen tot verwerping van het beroep.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

26      Volgens het Koninkrijk België is het beroep niet-ontvankelijk op grond dat de UEFA noch individueel noch rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt en het Gerecht niet bevoegd is voor de beoordeling van de wettigheid van nationale maatregelen. Voorts is de UEFA niet voor de nationale rechter opgekomen tegen de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk, zodat haar beroep bij het Gerecht niet tijdig is ingesteld, nu eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit niet van invloed zou zijn op de geldigheid van de betrokken nationale wettelijke regeling.

27      De UEFA stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit haar rechtstreeks en individueel raakt.

 Beoordeling door het Gerecht

28      De door het Koninkrijk België aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid betreffen de openbare orde, aangezien daarmee de procesbevoegdheid van de UEFA, de inachtneming van de beroepstermijn en de bevoegdheid van het Gerecht ter discussie worden gesteld. Het Gerecht moet deze niet-ontvankelijkheidsgronden derhalve ambtshalve onderzoeken, ook al is het Koninkrijk België als interveniënt volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet gerechtigd die aan te voeren, nu de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep niet heeft betwist (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 21‑23).

29      Wat het rechtstreeks geraakt zijn van de UEFA betreft, moet erop worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak een natuurlijke of rechtspersoon door een beschikking slechts rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, als de bestreden communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest Hof van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C‑125/06 P, Jurispr. blz. I‑1451, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In dit verband moet worden vastgesteld dat volgens Section 101 van de Broadcasting Act 1996 (zie punt 10 supra) geen omroeporganisatie die in een van de in punt 9 supra beschreven categorieën valt, een in de lijst van het Verenigd Koninkrijk opgenomen evenement rechtstreeks en exclusief mag uitzenden. Pas wanneer geen organisatie van de andere categorie belangstelling heeft getoond voor de verwerving van de uitzendrechten voor dit evenement en de overige in punt 12 supra genoemde voorwaarden zijn vervuld, kan het Office of Communications de organisatie die de rechten heeft verkregen, toestemming verlenen om het betrokken evenement rechtstreeks en exclusief uit te zenden.

31      Uit deze regeling volgt dat de verkoop van de uitzendrechten voor de EURO, waarvan de UEFA de organisator is in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, aan omroeporganisaties die onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk vallen op een wijze die andere organisaties die onder de bevoegdheid van dezelfde lidstaat vallen en die belangstelling hebben getoond voor de verwerving daarvan, de mogelijkheid ontneemt om het evenement geheel of ten dele in dit land uit te zenden, niet de rechtsgevolgen sorteert die een dergelijke exclusiviteitsclausule in de regel meebrengt.

32      Deze rechtsgevolgen vloeien weliswaar voort uit de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk en niet uit het bestreden besluit, maar het bij dit besluit overeenkomstig artikel 3 bis, lid 3, van richtlijn 89/552 in werking gestelde mechanisme van wederzijdse erkenning roept voor de lidstaten een verplichting in het leven om deze gevolgen te vrijwaren. In het bijzonder dienen de lidstaten zich ervan te vergewissen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de voorwaarden voor televisie-uitzending in het Verenigd Koninkrijk van de in de lijst van die lidstaat opgenomen evenementen naleven, zoals die door het Verenigd Koninkrijk zijn vastgelegd in zijn goedgekeurde en in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte maatregelen. De verplichting om dit resultaat te bereiken, tast rechtstreeks de rechtspositie aan van de omroeporganisaties die vallen onder de bevoegdheid van andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk en die uitzendrechten voor het Verenigd Koninkrijk willen verwerven die de UEFA oorspronkelijk hield (zie in die zin arrest Commissie/Infront WM, punt 29 supra, punten 62 en 63).

33      Derhalve verplicht het bij het bestreden besluit in werking gestelde mechanisme van wederzijdse erkenning de lidstaten ertoe, ervoor te zorgen dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties geen rechten uitoefenen als die omschreven in punt 31 supra, zodat de UEFA de oorspronkelijk door haar gehouden rechten ook aangetast ziet wanneer zij in het openbaar worden aangeboden aan organisaties die niet onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk, maar onder die van een andere lidstaat vallen.

34      Hieruit volgt dat het bestreden besluit rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de UEFA waar het de rechten betreft die deze oorspronkelijk hield, en de lidstaten geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat met betrekking tot het beoogde resultaat, dat automatisch wordt opgelegd en enkel voortvloeit uit de communautaire regeling, los van de inhoud van de concrete mechanismen die de nationale autoriteiten in het leven zullen roepen om dit resultaat te bereiken (zie in die zin arrest Commissie/Infront WM, punt 29 supra, punten 60 en 61).

35      De UEFA wordt dus door het bestreden besluit rechtstreeks geraakt.

36      Wat de vraag betreft of de UEFA door het bestreden besluit individueel wordt geraakt, zij eraan herinnerd dat degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie arrest Commissie/Infront WM, punt 29 supra, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In casu wordt niet betwist dat de EURO, los van de juridische aard en de bron van de uitzendrechten daarvoor, een evenement is als bedoeld in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, in die zin dat het van tevoren wordt georganiseerd door een organisator die rechtens bevoegd is die rechten te verkopen en de UEFA de betrokken organisator is. Aangezien dit ook gold ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, was de UEFA op dat tijdstip volstrekt identificeerbaar.

38      Derhalve wordt de UEFA door het bestreden besluit individueel geraakt.

39      Met betrekking tot de argumenten van het Koninkrijk België dat het Gerecht in het kader van artikel 230 EG niet bevoegd is voor de beoordeling van de wettigheid van nationale maatregelen en dat de UEFA niet voor de nationale rechter is opgekomen tegen de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk, volstaat de opmerking dat de UEFA met haar beroep met name de wettigheid betwist van artikel 1 van het bestreden besluit, waarbij de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard.

40      Hieruit volgt dat de toetsing waarom het Gerecht in casu is gevraagd, betrekking heeft op de rechtmatigheid van die vaststelling, zonder dat de omstandigheid dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet bij de nationale rechter zijn aangevochten, op de een of andere manier van invloed is op de ontvankelijkheid van het beroep, dat overigens is ingesteld binnen de in artikel 230 EG voorgeschreven termijn (zie in die zin arrest Infront WM/Commissie, punt 14 supra, punt 109).

41      De door het Koninkrijk België aangevoerde argumenten inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep, moeten derhalve van de hand worden gewezen.

 Ten gronde

42      De UEFA voert acht middelen aan, namelijk in de eerste plaats schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, in de tweede plaats motiveringsgebrek, in de derde plaats schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, in de vierde plaats schending van de verdragsbepalingen inzake mededinging, in de vijfde plaats schending van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, in de zesde plaats schending van haar eigendomsrecht, in de zevende plaats schending van het evenredigheidsbeginsel en in de achtste plaats schending van het beginsel van gelijke behandeling.

43      Voordat de middelen van de UEFA zullen worden onderzocht, moeten enkele overwegingen van algemene aard de revue passeren waarmee bij de beoordeling van de gegrondheid van die middelen rekening dient te worden gehouden.

44      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 de mogelijkheid voor de lidstaten heeft geconcretiseerd om op audiovisueel gebied om dwingende redenen van algemeen belang beperkingen te stellen aan de uitoefening van de door het primaire gemeenschapsrecht vastgelegde fundamentele vrijheden.

45      Ook al gelden de door de lidstaten in het kader van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 vastgestelde maatregelen op niet-discriminerende wijze zowel voor op het nationale grondgebied als voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, zij worden namelijk reeds beschouwd als een beperking van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 49 EG wanneer zij ten gunste van bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen werken (zie in die zin arresten Hof van 5 juni 1997, SETTG, C‑398/95, Jurispr. blz. I‑3091, punt 16, en 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, Jurispr. blz. I‑11135, punten 37 en 38).

46      Dergelijke beperkingen van door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen evenwel hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, voor zover zij dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie in die zin arrest United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 45 supra, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In dit verband zij erop gewezen dat de vrijheid van meningsuiting, zoals die is verankerd in artikel 10 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een van de fundamentele rechten is die door de communautaire rechtsorde worden gewaarborgd en een dwingende reden van algemeen belang vormt die dergelijke beperkingen kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 45 supra, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts omvat volgens artikel 10, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de vrijheid van meningsuiting eveneens de vrijheid om inlichtingen te ontvangen.

48      In casu vormen de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk, zoals in overweging 19 van het bestreden besluit is opgemerkt, belemmeringen van het vrij verrichten van diensten. Zoals volgt uit punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, strekken de in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen evenwel ertoe het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Volgens punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 is een evenement van aanzienlijk belang wanneer het een bijzonder evenement is, van belang is voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd wordt door een organisator die bevoegd is om de rechten voor dat evenement te verkopen.

49      Hieruit volgt dat de in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen, aangezien zij betrekking hebben op evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.

50      Zoals in punt 46 hierboven is opgemerkt, moeten de betrokken maatregelen vervolgens nog dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mogen zij niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is.

51      Wat ten slotte de strekking van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 betreft, moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat, zoals de Commissie beklemtoont, artikel 3 bis van richtlijn 89/552, waarop dit punt betrekking heeft, geen harmonisatie tot stand brengt op het niveau van de specifieke evenementen die door de lidstaten als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden geacht. Anders dan de versie van dit artikel in het besluit van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van richtlijn 97/36 (PB 1996, C 362, blz. 56), waarin uitdrukkelijk sprake is van de Olympische zomer- en winterspelen en de wereld- en Europese kampioenschappen voetbal, verwijst deze bepaling namelijk niet naar specifieke evenementen die in de nationale lijsten kunnen worden opgenomen.

52      Hieruit volgt dat punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 niet aldus kan worden opgevat dat naar aanleiding daarvan de opneming van de EURO in een nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zonder meer verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. A fortiori kan dit punt niet aldus worden begrepen dat de EURO in alle gevallen in zijn geheel en los van de belangstelling die dit kampioenschap in de betrokken lidstaat wekt, geldig in een dergelijke lijst kan worden opgenomen.

53      Gelet op de vaststellingen in de punten 44 tot en met 49 hierboven, betekent dit punt van de considerans daarentegen dat wanneer een lidstaat wedstrijden van de EURO opneemt in de lijst die hij heeft besloten op te stellen, hij in zijn mededeling aan de Commissie geen bijzondere motivering behoeft te verstrekken met betrekking tot de eigenschap daarvan als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving.

54      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet de gegrondheid worden beoordeeld van de door de UEFA aangevoerde middelen.

55      Aangezien ten slotte de UEFA met haar tweede middel een motiveringsgebrek stelt waar het gaat om de beoordeling door de Commissie van de duidelijkheid en transparantie van de door het Verenigd Koninkrijk ingevoerde procedure, zal het Gerecht dit middel onderzoeken vóór het eerste middel, waarmee de gegrondheid van die beoordeling in twijfel wordt getrokken. Bovendien zal het Gerecht het vijfde middel vóór het vierde onderzoeken.

 Tweede middel: motiveringsgebrek

–       Argumenten van partijen

56      De UEFA stelt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd en daardoor het Gerecht belet zijn toezicht uit te oefenen. Aangezien het bestreden besluit beperkingen heeft gesteld aan de vrijheid van dienstverrichting, de mededinging en het eigendomsrecht, had het gedetailleerd moeten worden gemotiveerd. Het is evenwel onvoldoende gemotiveerd waar het gaat om de duidelijkheid en transparantie van de in het Verenigd Koninkrijk gevolgde procedure of om de vrijheid van dienstverrichting en het mededingingsrecht.

57      Uit de tekst van het bestreden besluit volgt namelijk dat de Commissie voor de vaststelling daarvan met geen enkele ontwikkeling sinds 2000 rekening heeft gehouden, zodat zij in 2007 niet beschikte over de voor de vaststelling van een naar behoren gemotiveerd besluit noodzakelijke gegevens. De kijkcijfers voor de EURO 2000 en de EURO 2004 laten evenwel zien dat de wedstrijden waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedeed, in dit land slechts één derde van de televisiekijkers hebben getrokken die de wedstrijden hebben gevolgd waaraan wel een nationale ploeg van dit land meedeed. Door na het arrest Infront WM/Commissie, punt 14 supra, dat de vaststelling vereiste van een besluit over de lijst van het Verenigd Koninkrijk, geen inlichtingen over gewijzigde omstandigheden in te winnen, heeft de Commissie eveneens het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. Voorts is bij laatstbedoeld arrest niet de beoordeling in de brief van 28 juli 2000 (zie punten 13 en 14 supra) inzake de verenigbaarheid van de lijst van het Verenigd Koninkrijk met het gemeenschapsrecht bekrachtigd.

58      De Commissie heeft evenwel de brief van 28 juli 2000 gewoon omgezet in een besluit, zonder een grondiger onderzoek in te stellen dan het summiere onderzoek dat zij volgens haar eigen uiteenzetting voor het Gerecht heeft verricht in het kader van de zaak waarin het arrest Infront WM/Commissie, punt 14 supra, is gewezen. Deze niet-inachtneming van de verplichting om een grondig onderzoek te verrichten, heeft onvermijdelijk geleid tot schending van de motiveringsplicht en kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot de vrijheid van dienstverrichting en het mededingingsrecht.

59      In dit verband stelt de UEFA dat de beperking van de vrijheid van dienstverrichting wordt gemotiveerd met een louter beroep op de toegang tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, wat enkel een verwijzing is naar artikel 3 bis van richtlijn 89/552 zonder uiteenzetting van de feitelijke en rechtselementen die deze afwijking van een fundamentele verdragsbepaling rechtvaardigen. Bovendien bevat het bestreden besluit, wat het mededingingsrecht betreft, zelfs niet een begin van afbakening van de relevante markten.

60      Ten slotte had de Commissie in het bijzonder moeten motiveren waarom zij een andere aanpak heeft gekozen dan ten aanzien van de lidstaten die in hun respectieve lijsten slechts bepaalde wedstrijden van de EURO hebben opgenomen.

61      Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

62      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C‑265/97 P, Jurispr. blz. I‑2061, punt 93).

63      Voorts moet eraan worden herinnerd dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft (arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 94).

64      Met betrekking tot de vraag of de in het Verenigd Koninkrijk ingevoerde procedure voldoet aan de voorwaarden van duidelijkheid en transparantie, heeft de Commissie in overweging 4 van het bestreden besluit aangegeven dat de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk duidelijk en transparant was opgesteld en dat in die lidstaat een diepgaand raadplegingsproces was opgezet (zie punt 17 supra).

65      In dit verband moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat de UEFA zelf als organisator van de EURO aan de betrokken procedure heeft deelgenomen door bij brief van 23 december 1997 aan de minister haar opmerkingen voor te leggen over de eventuele opneming van dit kampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk.

66      In de tweede plaats zijn de bepalingen van de Broadcasting Act 1996 inzake de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving opgenomen in bijlage bij het bestreden besluit. Section 97 van die wet bepaalt dat de minister de betrokken lijst opstelt na overleg met onder meer degene van wie de uitzendrechten kunnen worden gekocht voor een evenement van nationaal belang waarvan de minister voorstelt om het al dan niet in de lijst op te nemen.

67      In de derde plaats volgt uit overweging 5 van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de overwegingen 6 en 18 daarvan, dat de opneming van de EURO in de lijst van het Verenigd Koninkrijk door de Commissie is goedgekeurd op grond dat dit kampioenschap niet alleen voor diegenen die gewoonlijk sport op de televisie volgen een bijzondere weerklank binnen die lidstaat heeft, en traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en hoge kijkcijfers haalt. De betrokken criteria behoren evenwel tot de criteria die de minister heeft opgesteld voorafgaand aan de raadplegingsprocedure met betrekking tot de concrete, in de lijst van het Verenigd Koninkrijk op te nemen evenementen (zie punten 7 en 8 supra).

68      Hieruit volgt dat het bestreden besluit de noodzakelijke gegevens bevat om de UEFA in staat te stellen de reden te kennen waarom de Commissie heeft geconcludeerd dat de door de minister gevolgde procedure, gelet op de criteria voor de selectie van de in de lijst op te nemen evenementen, de raadpleging met betrekking tot deze selectie en de aanwijzing van de daartoe bevoegde autoriteit, duidelijk en transparant was, en om het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen op de gegrondheid van deze conclusie.

69      Voor zover de UEFA ook algemeen ontoereikende motivering stelt op de gebieden van het vrij verrichten van diensten en het mededingingsrecht, moet worden opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 19 en 20 van het bestreden besluit heeft uiteengezet waarom zij van mening is dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet indruisen tegen de gemeenschapsrechtelijke bepalingen op die gebieden (zie punt 17 supra).

70      Dienaangaande heeft de Commissie uiteengezet dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk proportioneel lijken te zijn en een afwijking van de vrijheid van dienstverlening rechtvaardigen op grond van een dwingende reden van algemeen belang, zoals de brede toegang van het publiek tot uitzendingen van evenementen die van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving. Uit overweging 19 van het bestreden besluit volgt dat de Commissie de redenen waarom zij van mening is dat de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van dienstverrichting niet in de weg staan aan opneming van de EURO in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, op zodanige wijze heeft uiteengezet dat de UEFA die redenen kan kennen en de gegrondheid ervan kan betwisten, en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen. Aangezien de overwegingen 5, 6 en 18 van het bestreden besluit de redenen bevatten waarom de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de EURO een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving is, is de UEFA, de oorspronkelijke houdster van de uitzendrechten voor de EURO, namelijk in staat om te beoordelen of er aspecten zijn die deze beoordeling in twijfel kunnen trekken of kunnen aantonen dat de opneming van alle wedstrijden van dit kampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk mogelijk onevenredig is of anderszins strijd oplevert met het gemeenschapsrecht.

71      Met betrekking tot het mededingingsrecht heeft de Commissie in overweging 20 van het bestreden besluit uiteengezet dat de criteria die zijn ingevoerd voor de indeling van de omroeporganisaties in categorieën objectief zijn en dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om de betrokken evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen volgens haar niet onevenredig, zodat de opneming daarvan in de lijst niet leidt tot mededingingsverstoringen op de downstreammarkt van kosteloze en betaaltelevisie.

72      Vastgesteld moet worden dat de Commissie in die overweging heeft aangegeven waarom volgens haar de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet in strijd zijn met artikel 86 EG. Bovendien volgt uit die overweging dat de Commissie haar standpunt uiteenzet onder verwijzing naar de markt voor verwerving van de rechten om de betrokken evenementen uit te zenden en naar de downstreammarkt van kosteloze en betaaltelevisie. Voorts moet worden gepreciseerd dat het bestreden besluit niet strekt tot toetsing van de wettigheid van de gedraging van de ondernemingen aan de artikelen 81 EG en 82 EG en in voorkomend geval tot vaststelling van maatregelen op de grondslag van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1), maar tot beoordeling van de verenigbaarheid van de overheidsmaatregelen met artikel 86 EG. In die context voldoet de Commissie aan de op grond van artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht wanneer zij ondubbelzinnig uiteenzet waarom zij van mening is dat de nationale wettelijke regeling niet leidt tot een beperking van de mededinging die onverenigbaar is met de relevante verdragsbepalingen met betrekking tot ondernemingen waaraan bijzondere of uitsluitende rechten worden verleend.

73      Nu deze motivering is te vinden in overweging 20 van het bestreden besluit, is de UEFA in staat de redenering van de Commissie te volgen en de gegrondheid daarvan voor het Gerecht te betwisten, en kan het Gerecht bovendien dienaangaande zijn toezicht uitoefenen.

74      Wat de argumenten van de UEFA betreft dat de Commissie het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd nu zij geen rekening heeft gehouden met gegevens van na 2000 om na te gaan of de beoordelingen van de minister naar aanleiding waarvan de EURO is opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, juist waren, moet worden vastgesteld dat zij geen betrekking hebben op de motivering van het bestreden besluit, maar op de gegrondheid van die motivering. Aangezien de Commissie in de overwegingen 5, 6 en 18 van het bestreden besluit heeft aangegeven waarom zij van mening is dat de EURO rechtsgeldig in de betrokken lijst kon worden opgenomen, zou namelijk het feit dat geen rekening is gehouden met gegevens die de beoordeling van de instelling op dat punt zouden kunnen ontkrachten, gesteld al dat zulks vaststaat, de materiële wettigheid van het bestreden besluit aantasten. Deze argumenten zullen dus in het kader van het derde middel worden onderzocht.

75      Aangaande het argument dat de Commissie in het bijzonder had moeten motiveren waarom zij een andere aanpak heeft gekozen dan ten aanzien van de lidstaten die in hun respectieve lijsten slechts bepaalde wedstrijden van de EURO hebben opgenomen, moet worden vastgesteld dat zij daartoe in casu niet verplicht was.

76      In dit verband kunnen, aangezien artikel 3 bis van richtlijn 89/552 geen harmonisatie tot stand brengt op het niveau van de specifieke evenementen die door de lidstaten als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden geacht (zie punten 51 en 52 supra), meerdere benaderingen inzake de opneming van de wedstrijden van de EURO in een nationale lijst in gelijke mate verenigbaar zijn met de betrokken bepaling.

77      Wanneer de opneming van de EURO in zijn geheel in een nationale lijst verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, staat in deze omstandigheden niets eraan in de weg dat dit ook geldt voor de opneming van slechts bepaalde wedstrijden van dit kampioenschap in die lijst. Dat de Commissie in haar besluiten ook andere benaderingen verenigbaar met het gemeenschapsrecht heeft verklaard, duidt derhalve als zodanig op geen enkele contradictie en vereist geen enkele bijzonder motivering, anders dan verzoekster stelt.

78      Het tweede middel moet dan ook worden afgewezen.

 Eerste middel: schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552

–       Argumenten van partijen

79      De UEFA wijst erop dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 de lidstaten verplicht om te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op te stellen. In dit verband wordt in overweging 4 van het bestreden besluit enkel uiteengezet dat aan deze voorwaarde is voldaan en dat in het Verenigd Koninkrijk een diepgaand raadplegingsproces is opgezet.

80      Deze raadpleging was echter niet volledig, omdat de minister niet naar behoren rekening heeft gehouden met het door de UEFA in dit kader geformuleerde commentaar. Voorts is hij voorbijgegaan aan het advies van de Advisory Group on listed events (zie punt 8 supra), die ervoor heeft gepleit om wedstrijden zonder de nationale ploegen van het Verenigd Koninkrijk op te nemen in „groep B” van de lijst, alsmede aan het advies van het Office of Fair Trading (OFT, Mededingingsautoriteit van het Verenigd Koninkrijk), die heeft voorgesteld om wedstrijden alleen op te nemen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving wanneer een „uitzonderlijk algemeen belang” zulks vereist. De minister heeft evenwel niet uiteengezet waarom hij deze adviezen niet heeft opgevolgd en evenmin uitgelegd waarom elke wedstrijd van de EURO moest worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk.

81      Voorts heeft geen enkele raadpleging plaatsgevonden met betrekking tot de criteria voor de onderverdeling van de omroeporganisaties in de bij Section 98 van de Broadcasting Act 1996 vastgestelde categorieën (zie punt 9 supra), welke criteria de bij de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk opgelegde mededingingsbeperkingen kracht bijzetten en het in de praktijk voor niet in die lidstaat gevestigde omroeporganisaties onmogelijk maken om exclusieve televisie-uitzendrechten te verwerven voor de in de lijst opgenomen evenementen. De onderverdeling van de omroeporganisaties in categorieën is overigens van invloed op de omvang van de gevolgen van de opneming van een evenement in de lijst.

82      Het Verenigd Koninkrijk heeft de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving sinds 1998 niet gewijzigd, hoewel de markt sindsdien grondige veranderdingen heeft ondergaan. Een in 1997 en 1998 gehouden raadpleging kan dus niet geschikt worden geacht voor de vaststelling van een besluit van de Commissie in oktober 2007.

83      De Broadcasting Act 1996 voldoet niet aan de vereisten van artikel 3 bis van richtlijn 89/552, aangezien de minister op grond daarvan niet is verplicht om na te gaan of een uitzending op een later tijdstip volstaat om het algemene belang van toegang tot een televisie-uitzending van een evenement van aanzienlijk belang veilig te stellen. Voorts is de procedure volgens welke wordt beslist tot welke groep van de lijst elk evenement behoort, duidelijk noch transparant. In deze context geeft de verklaring in overweging 21 van het bestreden besluit dat het feit dat voor een aantal in de lijst opgenomen evenementen slechts dient te worden voorzien in voldoende niet-rechtstreekse uitzendingen, de proportionaliteit van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk versterkt, niet aan waarom het redelijk en evenredig was om alle wedstrijden van de EURO op te nemen in „groep A” van de lijst.

84      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk houden beperkingen in van de met ingang van 1 oktober 1996 verworven exclusieve rechten, hoewel de EURO pas op 25 juni 1998 is opgenomen in de lijst van die lidstaat. De Commissie is evenwel niet nagegaan of het rechtmatig was om met terugwerkende kracht beperkingen te stellen aan de rechten met betrekking tot de EURO, ook al lijkt dit noch verenigbaar met de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk noch met artikel 3 bis, lid 3, van richtlijn 89/552.

85      Ten slotte beklemtoont de UEFA dat haar grieven de geldigheid van het bestreden besluit aan het wankelen brengen, voor zover de Commissie niet heeft geconcludeerd dat de op nationaal niveau gevolgde procedure duidelijk noch transparant was, zonder dat haar op grond van het feit dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet voor de nationale rechter zijn aangevochten, de mogelijkheid wordt ontnomen om dit middel aan te voeren.

86      Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

87      Vooraf moet erop worden gewezen dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 niet de specifieke factoren noemt die de op nationaal niveau ingevoerde procedures voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving dienen te kenmerken. Deze bepaling laat de lidstaten een beoordelingsmarge voor de inrichting van de betrokken procedures wat de fasen daarvan, de eventuele raadpleging van de betrokkenen en de toewijzing van de bestuurlijke bevoegdheden betreft, met dien verstande dat de procedures in hun geheel het stempel van duidelijkheid en transparantie moeten dragen.

88      De beperkingen van de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door nationale maatregelen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, moeten namelijk nog dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mogen niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie punt 46 supra).

89      Derhalve moeten, ook al hebben nationale wetgevingen als die bedoeld in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 de bescherming van het recht op vrije meningsuiting tot doel (zie punten 47‑49 supra), de eisen die bij de uitvoeringsmaatregelen van een dergelijk beleid worden gesteld, in elk geval evenredig zijn aan dat doel, en mag de wijze waarop zij worden toegepast, niet leiden tot discriminatie van de burgers van andere lidstaten (zie in die zin arresten Hof van 28 november 1989, Groener, C‑379/87, Jurispr. blz. 3967, punt 19, en 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 82).

90      In deze context moeten de procedures die de lidstaten hebben ingevoerd voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving duidelijk en transparant zijn in die zin dat zij moeten zijn gebaseerd op vooraf voor de betrokkenen kenbare objectieve criteria, zodat wordt voorkomen dat de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken voor hun beslissing welke specifieke evenementen zij in hun lijsten opnemen, willekeurig wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 45 supra, punt 46). Weliswaar kan volgens artikel 3 bis van richtlijn 89/552 een evenement namelijk enkel in de lijst worden opgenomen wanneer het van aanzienlijk belang voor de samenleving is, maar dit neemt niet weg dat de vaststelling vooraf van specifieke criteria aan de hand waarvan dit belang wordt beoordeeld, een essentiële factor is om te verzekeren dat de nationale beslissingen op transparante wijze en in het kader van de beoordelingsmarge waarover de nationale autoriteiten dienaangaande beschikken (zie punt 119 infra), tot stand komen.

91      Het vereiste van duidelijkheid en transparantie van de procedure impliceert eveneens dat de desbetreffende bepalingen het voor de opstelling van de lijst van evenementen bevoegde orgaan aanwijzen alsmede de voorwaarden aangeven waaronder de belanghebbenden hun opmerkingen kunnen maken.

92      Daarentegen betreft het loutere bestaan van factoren waarmee de beoordeling door een nationale instantie van het belang van een concreet evenement voor de samenleving in twijfel moet worden getrokken, noch de duidelijkheid noch de transparantie van de gevolgde procedure, maar de gegrondheid van deze beoordeling. Dit geldt ook wanneer het daarbij gaat om adviezen of opmerkingen van raadgevende organen, van diensten van de bevoegde instantie of van belanghebbenden die aan de procedure hebben deelgenomen.

93      Bijgevolg kunnen de argumenten van de UEFA dat geen rekening is gehouden met de aanbevelingen van de Advisory Group on listed events en het Office of Fair Trading en evenmin met haar eigen opmerkingen, de beoordeling van de Commissie inzake de duidelijkheid of de transparantie van de procedure die de minister heeft gevolgd voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk (zie punten 6‑8 supra), niet in twijfel trekken.

94      Bovendien heeft het in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 neergelegde vereiste van duidelijkheid en transparantie noch tot doel noch tot gevolg dat de bevoegde nationale instantie wordt verplicht om uiteen te zetten om welke redenen zij haar tijdens de raadplegingsprocedure voorgelegde adviezen of opmerkingen niet heeft opgevolgd. De argumenten van de UEFA dat noch de minister noch de Commissie heeft uiteengezet waarom het advies van de Advisory Group on listed events niet is opgevolgd, zijn dus niet geschikt om aan te tonen dat het bestreden besluit mank gaat aan een fout met betrekking tot de kwalificatie van de in het Verenigd Koninkrijk ingevoerde procedure als duidelijk en transparant.

95      Dit geldt a fortiori met betrekking tot de EURO, die wordt genoemd in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 en die in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in „topwedstrijden”, „gewone wedstrijden” en wedstrijden waaraan de desbetreffende nationale ploeg deelneemt (zie punt 103 infra).

96      In deze omstandigheden kan een belanghebbende, wanneer hij van mening is dat de tijdens de raadplegingsprocedure voorgelegde adviezen of gemaakte opmerkingen aspecten bevatten die de eindbeoordeling van de bevoegde instantie inzake het belang van het betrokken evenement voor de samenleving ontkrachten, in de eerste plaats voor de nationale rechterlijke instanties tegen die beoordeling opkomen en in de tweede plaats voor het Gerecht de gegrondheid betwisten van het eventuele besluit van de Commissie houdende goedkeuring van die beoordeling, zoals de UEFA overigens doet in het kader van het derde middel.

97      Voorts doet het feit dat geen raadpleging zou hebben plaatsgevonden met betrekking tot de criteria voor de onderverdeling van de omroeporganisaties, gesteld al dat zulks vaststaat, niet af aan de beoordeling van de Commissie inzake de duidelijkheid of de transparantie van de procedure die de minister heeft gevolgd voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. De verplichting van duidelijkheid en transparantie betreft volgens artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 namelijk de procedure van vaststelling van de betrokken lijst en niet de procedure volgens welke het gehele rechtskader tot bescherming van het recht op informatie is ingevoerd. Overigens wordt de verenigbaarheid van dit rechtskader met het gemeenschapsrecht door de Commissie beoordeeld in het kader van lid 2 van deze bepaling.

98      Ook de vraag of de Commissie zich voor de vaststelling van het bestreden besluit in 2007 op goede gronden kon baseren op gegevens afkomstig van een vóór 1998 gehouden raadpleging, betreft de duidelijkheid noch de transparantie van de op nationaal niveau ingevoerde procedure, maar de gegrondheid van de beoordeling van de Commissie met betrekking tot de opneming van de EURO in de lijst van het Verenigd Koninkrijk, welke kwestie in het kader van het derde middel zal worden onderzocht.

99      Evenmin kunnen de argumenten van de UEFA slagen dat de Broadcasting Act 1996 geen verplichting voor de minister inhoudt om eerst na te gaan of het openbare belang adequaat kan worden beschermd door een uitzending op een later tijdstip van de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk door gratis zenders. In dit verband moet worden vastgesteld dat deze redenering is gebaseerd op een onjuiste lezing van de laatste volzin van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552. Dit deel van de betrokken bepaling verplicht de lidstaten namelijk niet om na te gaan of de doelstelling van toegang van een belangrijk deel van het publiek tot de televisie-uitzending van een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving, adequaat kan worden beschermd wanneer dit evenement rechtstreeks wordt uitgezonden door een betaalzender en op een later tijdstip door een gratis zender. Deze volzin geeft de lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving op de televisie moet worden uitgezonden; het Verenigd Koninkrijk heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De betrokken nationale wettelijke regeling schept namelijk geen uitzendplichten voor de omroeporganisaties, zoals overigens blijkt uit punt 9 van de Code on Sports and Other Listed and Designated Events.

100    Hiermee samenhangend vereist artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 niet van de lidstaten dat zij voorzien in afzonderlijke procedures voor de vaststelling van elk van de categorieën waarin zij het mogelijkerwijs nuttig hebben geacht de evenementen van aanzienlijk belang voor hun samenleving in te delen. Deze bepaling vereist namelijk dat de in de lijst opgenomen evenementen daadwerkelijk van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, maar speelt geen rol bij de beoordeling door een lidstaat van de vraag of het opportuun is deze evenementen in verschillende categorieën in te delen. Dat er sprake is van één enkele procedure voor de vaststelling van de betrokken lijst in haar geheel maakt de beoordeling van de Commissie inzake de duidelijkheid en de transparantie van de daartoe in het Verenigd Koninkrijk ingevoerde procedure derhalve niet ongeldig. De grief van de UEFA kan dus niet worden aanvaard.

101    De Commissie behoefde bijgevolg in het bestreden besluit niet specifiek uiteen te zetten waarom het zinvol was om alle wedstrijden van de EURO op te nemen in „groep A” van de lijst van het Verenigd Koninkrijk, zodat het desbetreffende argument van de UEFA eveneens van de hand moet worden gewezen.

102    Met betrekking tot het argument dat de minister niet heeft uiteengezet waarom elke wedstrijd van de EURO als van aanzienlijk belang voor de samenleving moest worden beschouwd, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de EURO in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 wordt genoemd als voorbeeld van een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving. In de tweede plaats stelt de UEFA in het kader van haar derde middel dat enkel de zogenoemde „topwedstrijden”, zoals de openingswedstrijd en de finale, en de wedstrijden waaraan een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, werkelijk van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat zijn.

103    Hoewel in de derde plaats in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 geen standpunt wordt ingenomen over de vraag of alle dan wel sommige wedstrijden van de EURO moeten worden opgenomen in een nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving (zie punt 52 supra), wettigt geen enkele geldige overweging de conclusie dat in beginsel enkel de „topwedstrijden” en de wedstrijden waaraan een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, met het oog op de samenleving van die lidstaat als zodanig kunnen worden gekwalificeerd en daardoor op een dergelijke lijst kunnen voorkomen. De EURO is namelijk een kampioenschap dat in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in „topwedstrijden”, „gewone wedstrijden” en wedstrijden waaraan de desbetreffende nationale ploeg deelneemt. Zoals algemeen bekend, zijn bij de EURO de uitslagen van de „gewone wedstrijden” bepalend voor het lot van de ploegen, zodat hun deelneming aan „topwedstrijden” of aan wedstrijden waarbij de nationale ploeg is betrokken, daarvan kan afhangen. Derhalve komen in de „gewone wedstrijden” de tegenstanders vast te staan waarop de desbetreffende nationale ploeg in het verdere verloop van het kampioenschap zal stuiten. Voorts kan van de uitslagen van de „gewone wedstrijden” zelfs afhangen of die nationale ploeg al dan niet de volgende ronde van het kampioenschap bereikt.

104    Gelet op deze specifieke context op grond waarvan ervan kan worden uitgegaan dat het bij de EURO om één evenement gaat, behoefde de minister zijn beoordeling ten aanzien van elke wedstrijd van dat kampioenschap, dat wil zeggen eveneens ten aanzien van de „gewone wedstrijden”, niet nader te motiveren, in het bijzonder wanneer uit de relevante statistische gegevens niet blijkt dat die wedstrijden systematisch een te verwaarlozen aantal televisiekijkers trekken (zie punten 126‑135 infra).

105    Voorts betreft het argument inzake de vermeende terugwerkende kracht van de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk de duidelijkheid noch de transparantie van de procedure die is gevolgd voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat. Voor zover de UEFA met dit argument schending van artikel 3 bis, lid 3, van richtlijn 89/552 bedoelt te stellen, volstaat de vaststelling dat deze bepaling in het kader van het mechanisme van wederzijdse erkenning de verplichtingen vastlegt van de andere lidstaten dan die welke een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving heeft opgesteld. Derhalve heeft de verwijzing naar de na de bekendmaking van richtlijn 97/36 verworven rechten betrekking op de regeling die de overige lidstaten moeten treffen om te voldoen aan hun verplichtingen tot wederzijdse erkenning en niet op het handelen van de lidstaat die de lijst heeft opgesteld, in casu het Verenigd Koninkrijk.

106    De argumenten van de UEFA tonen dus niet aan dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de punten 7 en 8 hierboven beschreven procedure duidelijk en transparant was.

107    Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552

–       Argumenten van partijen

108    Volgens de UEFA wordt aan geen van de door de Commissie in overweging 5 van het bestreden besluit genoemde criteria (zie punt 17 supra) voldaan voor alle wedstrijden van de EURO.

109    Wat het eerste criterium betreft, gaat de beoordeling van de Commissie in overweging 6 van het bestreden besluit dat de EURO een bijzondere algemene weerklank heeft binnen het hele Verenigd Koninkrijk, omdat dit kampioenschap niet alleen bijzonder populair is bij diegenen die deze sportevenementen gewoonlijk volgen, maar ook bij het algemene publiek, mank aan een kennelijke beoordelingsfout. Deze fout tast de kwalificatie van de EURO in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk aan, omdat, anders dan de Commissie stelt, de EURO niet voldoet aan het eerste in overweging 5 van het bestreden besluit genoemde criterium.

110    Uit twee onderzoeken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk waartoe de UEFA een gespecialiseerd bureau opdracht heeft gegeven, blijkt namelijk dat van degenen die „gewoonlijk niet geïnteresseerd” of „in het geheel niet geïnteresseerd” zijn in voetbal, slechts een gering percentage belangstelling heeft voor de wedstrijden van de EURO waarbij geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk is betrokken. Zo legt 20 % van degenen die „gewoonlijk niet geïnteresseerd” zijn in voetbal een zekere belangstelling voor dergelijke wedstrijden aan de dag tegen 1 % dat daarin uitermate geïnteresseerd is en 45 % die geïnteresseerd is in wedstrijden van de EURO waaraan een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet. Bovendien is van hen die van tijd tot tijd televisie-uitzendingen van voetbalwedstrijden volgen enkel 33 % geïnteresseerd in een wedstrijd waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet tegen 56 % wanneer wel een nationale ploeg meedoet, terwijl van hen die nooit voetbal op televisie kijken enkel 4 % belangstelling heeft voor een wedstrijd waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet.

111    Deze uitkomsten worden bevestigd door de kijkcijfers voor het Verenigd Koninkrijk, volgens welke de wedstrijden van de EURO 2004 waarbij geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk was betrokken, gemiddeld zijn gevolgd door 32 % van degenen die op dat tijdstip naar televisie keken, tegen gemiddeld 67 % televisiekijkers voor wedstrijden waaraan wel een nationale ploeg van die lidstaat meedeed. De gegevens voor de EURO 2000 en de EURO 2008 geven een soortgelijk beeld te zien, terwijl bij de EURO 1996 de groepswedstrijden zonder een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk gemiddeld de helft van de televisiekijkers naar de groepswedstrijden met een nationale ploeg van die lidstaat hebben getrokken. Dit toont aan dat de wedstrijden van de EURO zonder een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk geen bijzondere weerklank vinden binnen de samenleving van die lidstaat, zodat het onjuist is te concluderen dat de televisiekijkers die in de regel geen voetbal volgen geïnteresseerd zijn in die wedstrijden en dat die wedstrijden van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn.

112    Voorts zijn twee wedstrijden van de EURO 2004 en twee wedstrijden van de EURO 2008 na toestemming van het Office of Communications uitgezonden door zenders van de tweede door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk ingestelde categorie (zie punt 9 supra) en hebben die wedstrijden tussen de 4 000 en 739 000 kijkers getrokken. Waren deze wedstrijden werkelijk van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, dan zouden de BBC en ITV niet hebben verzocht om toestemming voor uitzending via hun nevenzenders en zouden niet zo weinig mensen hebben gekeken. Verder kunnen de zenders die deze wedstrijden hebben uitgezonden door een aanzienlijk deel van het publiek in het Verenigd Koninkrijk worden ontvangen (31,6 miljoen in 2004 en 50,4 miljoen in 2008), zodat de betrokken kijkcijfers niet kunnen worden toegeschreven aan een lage dekkingsgraad.

113    Het vierde van deze criteria, dat de Commissie in overweging 18 van het bestreden besluit voor de EURO vervuld lijkt te achten, is niet geschikt om het belang van een evenement voor de samenleving te meten. Voor de komst van de betaaltelevisie voldeden namelijk alle op de televisie uitgezonden sportevenementen aan dit criterium.

114    Bovendien trekken de wedstrijden van de EURO zonder een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk in die lidstaat stelselmatig een substantieel geringer aantal televisiekijkers dan de wedstrijden waaraan wel een nationale ploeg meedoet, zodat naast de „topwedstrijden” enkel de wedstrijden van een nationale ploeg werkelijk van belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk in haar geheel zijn. Deze omstandigheid is zelfs erkend in het kader van een besluit van de Commissie inzake mededinging in de audiovisuele sector. Het is overigens veelzeggend dat de wedstrijden van de EURO zonder een nationale ploeg qua kijkcijfers niet tot de tien populairste sportevenementen van 2007 behoorden en evenmin tot de 100 populairste televisie-uitzendingen van 2006 en 2007.

115    Dat de meeste belangstelling uitgaat naar de nationale ploeg, is ook kenmerkend voor de gewoonten van de televisiekijkers in andere lidstaten, zoals Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië en Nederland, waarbij de gegevens voor het Verenigd Koninkrijk nog sterker in die richting wijzen, en wel ook met betrekking tot andere takken van sport. Met uitzondering van het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk hebben evenwel bijna alle lidstaten die lijsten van evenementen van aanzienlijk belang voor hun samenleving hebben opgesteld, daarin wat de EURO betreft alleen de „topwedstrijden” en de wedstrijden van de respectieve nationale ploegen opgenomen. Geen enkel objectief verschil rechtvaardigt evenwel de door het Verenigd Koninkrijk gekozen aanpak, wat de Commissie had kunnen vaststellen indien zij naar deze kwestie een onderzoek had ingesteld.

116    Derhalve heeft de Commissie met haar conclusie dat de EURO in zijn geheel van aanzienlijk belang voor de samenleving in het Verenigd Koninkrijk is, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Deze fout resulteert eveneens in een feitelijke discriminatie van de UEFA in het kader van de verkoop van de televisie-uitzendrechten voor de EURO aan het Verenigd Koninkrijk. De Commissie heeft zich dus in strijd met de krachtens artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op haar rustende verplichting niet naar behoren ervan vergewist dat de nationale maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

117    Verder gaat punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, zo het aldus moest worden uitgelegd dat het inhoudt dat de EURO in zijn geheel van aanzienlijk belang voor de samenleving is, mank aan een onwettigheid die kan worden vastgesteld in het kader van artikel 241 EG.

118    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond en heeft de UEFA niet rechtsgeldig een exceptie op grond van artikel 241 EG tegen richtlijn 97/36 kunnen opwerpen. Voorts voldoet de EURO in zijn geheel genomen aan het eerste en het vierde in overweging 5 van het bestreden besluit genoemde criterium, zoals overigens blijkt uit de overwegingen 6 en 18 daarvan.

–       Beoordeling door het Gerecht

119    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552, waar het bepaalt dat het aan de lidstaten is om de evenementen vast te leggen die van aanzienlijk belang voor hun samenleving zijn in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, de lidstaten een ruime beoordelingsmarge ter zake toekent.

120    Vervolgens impliceert de vermelding van de EURO in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, niettegenstaande het feit dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552 de specifieke evenementen die door een lidstaat als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden geacht, niet harmoniseert (zie punten 51 en 52 supra), dat de Commissie de opneming van wedstrijden van dit kampioenschap in een evenementenlijst niet in strijd met het gemeenschapsrecht kan achten op grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen heeft meegedeeld waarom het evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn (zie punt 53 supra). De eventuele conclusie van de Commissie dat de opneming van de EURO in zijn geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat verenigbaar is met het gemeenschapsrecht op grond dat dit kampioenschap wegens de kenmerken ervan op goede gronden als één evenement wordt beschouwd, kan evenwel in twijfel worden getrokken op de grondslag van specifieke gegevens die aantonen dat de „gewone wedstrijden” niet van een dergelijk belang voor de samenleving van die lidstaat zijn.

121    Zoals is uiteengezet in de punten 51 en 52 hierboven, gaat namelijk noch punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, noch artikel 3 bis van richtlijn 89/552 in op de vraag of de EURO in zijn geheel en los van de belangstelling die in de betrokken lidstaat voor de wedstrijden ervan, met name voor de „gewone wedstrijden”, aan de dag wordt gelegd, rechtsgeldig kan worden opgenomen in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

122    Bijgevolg is elke discussie over de wettigheid van richtlijn 97/36 waar het gaat om de kwalificatie van de EURO in zijn geheel en niet enkel van de „topwedstrijden” daarvan en de wedstrijden waaraan een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat (zie punt 117 supra) overbodig, aangezien punt 18 van de considerans ervan deze kwestie niet aansnijdt. Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de vraag of de UEFA in haar repliek rechtsgeldig een exceptie op grond van artikel 241 EG dienaangaande heeft kunnen opwerpen.

123    Bovendien kan de EURO, zoals is uiteengezet in punt 103 hierboven, in redelijkheid worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in wedstrijden waarvoor meer en wedstrijden waarvoor minder belangstelling bestaat, zodat de aanpak van de minister niet willekeurig is, maar binnen de grenzen van zijn beoordelingsmarge valt.

124    Het belang van de „gewone wedstrijden” blijkt overigens ook uit het enkele feit dat zij onderdeel zijn van dit kampioenschap, net zoals bij andere sporten de normaliter beperkte belangstelling toeneemt wanneer zij worden beoefend in het kader van de Olympische Spelen.

125    Hieruit volgt dat de Commissie geen vergissing heeft begaan door niet het standpunt in twijfel te trekken dat er voor de beoordeling van het belang van de EURO voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen enerzijds „topwedstrijden” alsmede wedstrijden waaraan een nationale ploeg van die lidstaat meedoet, en anderzijds „gewone wedstrijden”, maar dit kampioenschap in zijn geheel moet worden beschouwd en niet als een reeks individuele evenementen (overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit, zie punt 17 supra).

126    Ten slotte wordt deze conclusie bevestigd en niet weerlegd door de uitkomsten van de onderzoeken waartoe de UEFA opdracht heeft gegeven, zodat de door haar in het kader van het onderhavige middel tegen die conclusie aangevoerde argumenten de beoordelingen in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit geen geweld aandoen.

127    In de eerste plaats moet namelijk erop worden gewezen dat voor de opneming van de „gewone wedstrijden” in de nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving noch is vereist dat zij net zo veel televisiekijkers trekken als de „topwedstrijden” en de wedstrijden waaraan de respectieve nationale ploeg meedoet, noch dat zij bij de niet-voetballiefhebbers een even grote belangstelling wekken als de „topwedstrijden” of de wedstrijden waaraan de desbetreffende nationale ploeg meedoet.

128    In de tweede plaats toont, anders dan de UEFA stelt, het feit dat 21 % van de inwoners van het Verenigd Koninkrijk die gewoonlijk niet in voetbal zijn geïnteresseerd, zegt belangstelling te hebben voor de wedstrijden van de EURO waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, tegen 45 % die zegt belangstelling te hebben voor wedstrijden waaraan wel een nationale ploeg meedoet (zie punt 110 supra), aan dat eerstbedoelde categorie wedstrijden bij de niet-voetballiefhebbers een duidelijk grotere belangstelling wekt dan wedstrijden die geen deel uitmaken van een groot internationaal voetbalkampioenschap voor nationale ploegen en waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet. Dit geldt ook voor de 7 % van de inwoners van het Verenigd Koninkrijk die in het geheel geen belangstelling voor voetbal hebben, die toch belangstelling zegt te hebben voor de wedstrijden van de EURO waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, tegen 17 % van die groep die zegt belangstelling te hebben voor de wedstrijden van die ploeg. Anders dan het geval blijkt te zijn voor de „gewone wedstrijden” van de EURO, tonen namelijk degenen die volgens de premisse zelf van het onderzoek in kwestie gewoonlijk of in het geheel niet in voetbal zijn geïnteresseerd, per definitie geen belangstelling voor wedstrijden die geen deel uitmaken van een groot internationaal voetbalkampioenschap voor nationale ploegen en waaraan bovendien geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet.

129    Een en ander wordt ook bevestigd door het feit dat volgens dit onderzoek 33 % van de inwoners van het Verenigd Koninkrijk die van tijd tot tijd op televisie naar voetbal kijken, geïnteresseerd is in de wedstrijden van de EURO waaraan geen nationale ploeg van die lidstaat meedoet, tegen 56 % die belangstelling heeft voor de wedstrijden waaraan wel een nationale ploeg meedoet. Deze percentages bedragen 36 respectievelijk 55 % wanneer de steekproef wordt uitgebreid tot hen die nooit voetbal op televisie kijken, en tonen aan dat de conclusie van de Commissie dat alle wedstrijden van de EURO een bijzondere weerklank vinden bij het grote publiek, niet op een fout berust.

130    Met betrekking tot de door de UEFA overgelegde gegevens inzake de kijkcijfers voor de EURO 2004 moet worden opgemerkt dat de „gewone wedstrijden” tussen de 25,5 en 44,2 % van alle televisiekijkers konden trekken, met een maximum van 8,8 miljoen kijkers, terwijl de desbetreffende percentages voor de wedstrijden van de Engelse nationale ploeg tussen de 65,9 en 72,5 % liggen, met een maximum van 20,7 miljoen kijkers.

131    De gegevens voor de EURO 2000 geven een soortgelijk beeld te zien: de „gewone wedstrijden” hebben tussen de 25,7 en 49,6 % van alle televisiekijkers getrokken, met een maximum van 9,7 miljoen kijkers, en de wedstrijden van de Engelse nationale ploeg tussen de 58,5 en 74,9 % van alle televisiekijkers, met een maximum van 16,9 miljoen kijkers.

132    De gegevens voor de EURO 1996, die worden uitgedrukt in absolute aantallen televisiekijkers, laten zien dat de „gewone wedstrijden” tussen de 2,9 en 8,5 miljoen televisiekijkers konden trekken en de wedstrijden van de Engelse nationale ploeg tussen de 8,7 en 23,8 miljoen kijkers.

133    Hieraan moet worden toegevoegd dat volgens hetzelfde onderzoek de finale van de Football Association Cup (nationale voetbalbekercompetitie) 2007 werd gevolgd door ongeveer 10,1 miljoen televisiekijkers.

134    Zowel absoluut gezien als in verhouding tot de percentages en kijkcijfers voor de wedstrijden van de Engelse nationale ploeg, maar ook in verhouding tot de kijkcijfers voor de finale van de Football Association Cup 2007, bevestigen de percentages en de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” dat deze wedstrijden in het Verenigd Koninkrijk buitengewoon veel kijkers trekken, waarvoor geen andere verklaring bestaat dan dat het hierbij gaat om wedstrijden die zijn opgenomen in het speelschema van de EURO. Deze statistische gegevens bevestigen dus de vaststellingen in de punten 103 en 124 hierboven, en bieden steun aan het in overweging 18 van het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de wedstrijden van de EURO, met inbegrip van de „gewone wedstrijden”, traditioneel hoge kijkcijfers halen. Gesteld dat de Commissie, zoals de UEFA stelt, geen rekening heeft gehouden met gegevens van na 2000, dan kan zulks derhalve niet de conclusies op losse schroeven zetten die zij op basis van oudere gegevens heeft getrokken.

135    Hieraan wordt niet afgedaan door de beweerdelijk bijzonder lage kijkcijfers die de UEFA aanvoert met betrekking tot twee wedstrijden van de EURO 2004 en twee wedstrijden van de EURO 2008 (zie punt 112 supra). Zoals de UEFA beklemtoont, werden drie van de betrokken wedstrijden namelijk gespeeld op hetzelfde tijdstip als andere wedstrijden waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedeed en die tussen de 4,6 en 8,8 miljoen kijkers trokken op gratis zenders van de eerste bij de wettelijke regeling van die lidstaat ingevoerde categorie. Hieruit volgt dat dit argument niet aantoont dat de wedstrijden waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, in de regel niet veel kijkers trekken. De vierde wedstrijd, Frankrijk-Zwitserland, werd op hetzelfde tijdstip gespeeld als een wedstrijd van de Engelse nationale ploeg die 18,2 miljoen kijkers trok, wat ruimschoots verklaart waarom daarnaar slechts 4 000 mensen keken, bovendien op een internetzender als BBCi.

136    Het argument dat zo deze „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang voor de samenleving waren, de omroeporganisaties die op hun belangrijkste netten zouden hebben moeten uitzenden, kan niet worden aanvaard. Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de opneming van deze wedstrijden in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk wordt gerechtvaardigd door het feit dat de EURO op goede gronden kan worden geacht in zijn geheel een dergelijk evenement te zijn (zie punt 103 supra), en in de tweede plaats dat voor de opneming van de „gewone wedstrijden” in die lijst niet is vereist dat daaraan hetzelfde belang toekomt als aan de „topwedstrijden” of de wedstrijden waaraan de desbetreffende nationale ploeg meedoet (zie punt 127 supra). Bovendien behoeven niet noodzakelijkerwijs alle „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk te zijn om de EURO in zijn geheel rechtsgeldig te kunnen opnemen in de lijst van dergelijke evenementen van die lidstaat. Het volstaat integendeel dat het in punt 103 hierboven beschreven kenmerk voor sommige „gewone wedstrijden” opgaat, waarvan noch het aantal noch de deelnemende ploegen precies kunnen worden vastgesteld ten tijde van de opstelling van de lijst of de verwerving van de uitzendrechten, om te rechtvaardigen dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen de wedstrijden van de EURO wat het belang ervan voor de samenleving betreft. Nu de kijkcijfers voor die concrete wedstrijden uitzonderlijk zijn en kunnen worden verklaard (zie punten 134 en 135 supra), doet het feit dat de BBC of ITV niet ervoor hebben gekozen om die wedstrijden op een van hun belangrijkste netten uit te zenden, de conclusie in punt 125 hierboven geen geweld aan.

137    Voorts is de conclusie in punt 134 hierboven niet in tegenspraak met die in punt 40 van beschikking 2000/400/EG van de Commissie van 10 mei 2000 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. IV/32.150 – Eurovisie) (PB L 151, blz. 18), waarop de UEFA zinspeelt (zie punt 114 supra). Volgens dit punt bestaat er in een land meestal meer belangstelling voor internationale dan voor nationale evenementen, wanneer een ploeg of een kampioen uit dat land eraan deelneemt, terwijl, wanneer dit niet het geval is, internationale evenementen vaak slechts op geringe belangstelling kunnen rekenen. In het overgrote deel van de gevallen behoort een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk evenwel tot de deelnemers aan de EURO. Zelfs wanneer dit bij wijze van uitzondering niet het geval is, staat voorts normaliter na de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat, maar ook na de verkoop van de televisie-uitzendrechten voor het betrokken jaar vast dat geen enkele nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk aan de EURO deelneemt.

138    Dat het Verenigd Koninkrijk een andere benadering heeft gevolgd dan andere lidstaten, die in hun lijsten hoofdzakelijk „topwedstrijden” of wedstrijden van hun respectieve nationale ploeg hebben opgenomen, doet niet af aan voorgaande vaststellingen, volgens welke dit kampioenschap op goede gronden in zijn geheel als een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kan worden beschouwd. Aangezien artikel 3 bis van richtlijn 89/552 geen harmonisatie tot stand brengt op het niveau van de specifieke evenementen die door de lidstaten als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden geacht (zie punten 51 en 52 supra), kunnen namelijk meerdere benaderingen met betrekking tot de opneming van de wedstrijden van de EURO in een nationale lijst in gelijke mate met de betrokken bepaling verenigbaar zijn.

139    Hieruit volgt dat de argumenten waarmee de UEFA wil aantonen dat de vaststellingen in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit inzake de bijzondere weerklank van de EURO in zijn geheel binnen de samenleving van het Verenigd Koninkrijk en het aantal kijkers naar alle wedstrijden van dit kampioenschap, op een fout berusten, niet kunnen worden aanvaard.

140    Dit geldt ook voor het argument dat vóór de komst van de betaaltelevisie alle evenementen op gratis netten werden uitgezonden, zodat het desbetreffende criterium niet ter zake dienend zou zijn. In dit verband moet worden opgemerkt dat ook al heeft de betaaltelevisie geruime tijd na de gratis televisie haar intrede gedaan, het feit dat een evenement tevoren traditioneel op een gratis net werd uitgezonden, een relevant criterium blijft. Zelfs vóór de komst van de betaaltelevisie werd namelijk een aanzienlijk aantal evenementen niet op de toentertijd gratis netten uitgezonden, zodat dit criterium niet kan worden geacht thans automatisch te zijn vervuld waar het een dergelijk evenement betreft. Uit een mededeling van het Verenigd Koninkrijk aan de Commissie van 24 maart 1999, waarvan de inhoud is opgenomen in een document met de titel „Conceptantwoord op de brief van de Commissie van 23 december 1998”, dat is gehecht aan het verweerschrift, blijkt echter dat de EURO in het Verenigd Koninkrijk traditioneel op gratis netten werd uitgezonden en dat sinds 1988 alle wedstrijden daarvan rechtstreeks werden uitgezonden. Aangezien de UEFA deze gegevens niet heeft betwist, moet haar argument inzake de traditionele uitzending van de EURO op gratis netten van de hand worden gewezen.

141    Aangezien niet kan worden ingestemd met de argumenten van de UEFA dat de Commissie ten onrechte de beoordeling van de minister heeft bevestigd dat de EURO in zijn geheel een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk is, moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van verdragsbepalingen inzake vrij verrichten van diensten

–       Argumenten van partijen

142    De UEFA stelt dat het bestreden besluit, zoals in overweging 19 daarvan wordt erkend, de in andere lidstaten gevestigde omroeporganisaties de mogelijkheid ontneemt om wedstrijden van de EURO rechtstreeks in het Verenigd Koninkrijk uit te zenden, zodat het het vrij verrichten van diensten beperkt. Weliswaar kunnen beperkingen van deze vrijheid worden gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang, maar zij moeten verenigbaar zijn met de doelstellingen van het Verdrag, zonder discriminatie worden toegepast en evenredig zijn. De bewijslast dienaangaande rust op degene die stelt dat de betrokken beperking gerechtvaardigd is.

143    In casu bevat de lijst van het Verenigd Koninkrijk evenementen als de wedstrijden waaraan geen nationale ploeg van die lidstaat meedoet, die in redelijkheid niet kunnen worden geacht van aanzienlijk belang voor de samenleving te zijn. De beperking van het vrij verrichten van diensten die het gevolg is van de opneming van die wedstrijden in de lijst van het Verenigd Koninkrijk, dient dus niet een algemeen belang en is evenmin verenigbaar met de doelstellingen van het Verdrag.

144    Bovendien lopen de betrokken beperkingen in feite uit op een discriminatie van de in andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk gevestigde televisieomroeporganisaties, aangezien enkel drie omroeporganisaties van die lidstaat, de BBC, ITV en Channel 4, onder de eerste categorie kunnen vallen. Derhalve beschermt de betrokken wettelijke regeling die drie omroeporganisaties tegen elke mededinging van in andere lidstaten gevestigde omroeporganisaties. De ervaring leert evenwel dat dergelijke omroeporganisaties de markt van het Verenigd Koninkrijk kunnen betreden door de televisie-uitzendrechten te verwerven van de voetbalwedstrijden die niet zijn opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat.

145    De UEFA betwijfelt eveneens of de door het Verenigd Koninkrijk getroffen maatregelen evenredig zijn op grond dat meerdere wedstrijden van de EURO niet van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat zijn, zodat het bestreden besluit ook dit beginsel schendt. Dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk onevenredig zijn, blijkt temeer door de eisen die aan een omroeporganisatie worden gesteld om deel te kunnen uitmaken van de eerste categorie omroeporganisaties.

146    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

147    Zoals wordt erkend in overweging 19 van het bestreden besluit, heeft het mechanisme van wederzijdse erkenning dat bij het bestreden besluit in werking is gesteld op grond van artikel 3 bis van richtlijn 89/552, tot gevolg dat de vrijheid van dienstverrichting binnen de gemeenschappelijke markt, zoals die is neergelegd in artikel 49 EG, wordt beperkt.

148    Zoals de UEFA beklemtoont, is het namelijk, niettegenstaande dat de in de punten 9 en 10 hierboven beschreven wettelijke regeling zonder onderscheid geldt voor exploitanten van de twee door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk ingevoerde categorieën, feitelijk heel wat minder waarschijnlijk dat geen omroeporganisatie van de eerste categorie, die naar alle waarschijnlijkheid in die lidstaat is gevestigd, belangstelling zal hebben voor uitzending van de EURO, wat een in een andere lidstaat gevestigde concurrent de mogelijkheid zou verschaffen om van het Office of Communications toestemming te verkrijgen om dat evenement praktisch exclusief uit te zenden (zie punt 12 supra), dan omgekeerd.

149    Deze beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn wanneer zij ertoe strekken het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale of niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, met als bijkomende voorwaarde dat zij dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie punten 44‑50 supra).

150    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de UEFA de wettigheid van het bestreden besluit betwist in het licht van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, voor zover de Commissie haar goedkeuring hecht aan de opneming van de wedstrijden waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat. Volgens de UEFA beantwoorden deze wedstrijden niet aan die kwalificatie, zodat de beperking van de vrijheid van dienstverrichting onevenredig is.

151    Het argument van de UEFA wijst erop dat het aanzienlijk belang van een evenement voor de samenleving, de eerste voorwaarde die moet worden vervuld en die de dwingende reden van algemeen belang vormt die de beperking van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid rechtvaardigt (zie punten 44‑49 supra), wordt verward met de evenredigheid van de betrokken beperking, een tweede voorwaarde waaraan de nationale wettelijke regeling die een beperking van een dergelijke vrijheid inhoudt, moet voldoen, wil zij verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht (zie punt 50 supra).

152    In deze context moet worden beklemtoond dat, zoals uit de punten 123 tot en met 141 hierboven volgt, de EURO op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kan worden beschouwd, aangezien de kijkcijfers voor de wedstrijden waaraan geen nationale ploeg van die lidstaat meedoet, de beoordeling in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit bevestigen en niet ontkrachten. Vastgesteld moet dus worden dat de grief dat de betrokken wedstrijden niet van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, zodat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk onevenredig zijn, hoe dan ook op een onjuiste premisse berust. Derhalve ontkracht deze grief niet de conclusie van de Commissie dat de opneming van alle wedstrijden van de EURO in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk passend en evenredig is, gezien het feit dat dit kampioenschap een geheel vormt.

153    Het vijfde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van verdragsbepalingen inzake mededinging

–       Argumenten van partijen

154    De UEFA stelt dat de Commissie, in strijd met de lering uit het arrest Infront WM/Commissie, punt 14 supra, niet de impact van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk op de mededinging heeft onderzocht. Uit de tekst van overweging 20 van het bestreden besluit (zie punt 17 supra) blijkt namelijk dat de Commissie zelfs niet de betrokken markt of markten heeft afgebakend. Zoals voortvloeit uit beschikking 2000/400, vormt de verwerving van de uitzendrechten voor bepaalde belangrijke sportevenementen als de EURO in dit verband een afzonderlijke markt. De Commissie is niet nagegaan of de verwerving van de rechten voor rechtstreekse uitzending van de EURO als zodanig een stroomopwaartse markt van televisie is, waarop meerdere omroeporganisaties met elkaar concurreren.

155    Mocht een dergelijke markt bestaan, dan zou het bestreden besluit, en niet richtlijn 89/552, leiden tot een forse achteruitgang en verstoring van de mededinging op die markt. Aanwijzing van de omroeporganisaties die vallen binnen de eerste door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde categorie (zie punt 9 supra) heeft in dit verband in de praktijk tot gevolg dat uitsluitend de BBC, ITV en Channel 4 de rechten voor rechtstreeks uitzending van de wedstrijden van de EURO kunnen verwerven, zodat al hun concurrenten die betaalzenders exploiteren meteen uit die markt zouden worden gedreven.

156    De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk hebben dus tot gevolg dat die drie omroeporganisaties in een bevoorrechte positie worden geplaatst, die twee van hen ten nadele van de UEFA hebben gebruikt. Het praktische resultaat van deze situatie is vergelijkbaar met de verlening van bijzondere of uitsluitende rechten in de zin van artikel 86, lid 1, EG. De wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk verschaft een beperkt aantal omroeporganisaties, in casu zij die vallen binnen de eerste daarbij vastgestelde categorie, namelijk de mogelijkheid om de rechten te verwerven voor rechtstreekse uitzending van de EURO in het Verenigd Koninkrijk en sluit de facto de exploitanten van betaalzenders van deze procedure uit. In deze context is er slechts één enkele potentiële verwerver van de uitzendrechten voor de wedstrijden van de EURO voor het Verenigd Koninkrijk, omdat de BBC en ITV, de enige marktdeelnemers die daarin zijn geïnteresseerd, traditioneel gezamenlijke offertes indienen. Derhalve heeft de restrictieve aanwijzing van de omroeporganisaties die vallen binnen de eerste door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde categorie, tot gevolg dat het mededingingsverstorend gedrag van de omroeporganisaties die worden beschermd tegen elke mededinging van de in het Verenigd Koninkrijk of in andere lidstaten gevestigde marktdeelnemers, ten nadele van de UEFA en de consumenten in het Verenigd Koninkrijk wordt versterkt en aangemoedigd. Hoe dan ook nemen de omroeporganisaties van de eerste door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde categorie een collectieve machtspositie in op de markt voor de verwerving van de uitzendrechten voor de EURO in die lidstaat.

157    Blijkens overweging 20 van het bestreden besluit heeft de Commissie evenwel die gevolgen voor de mededinging niet in aanmerking genomen alvorens te concluderen dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk verenigbaar zijn met de verdragsbepalingen inzake mededinging. De Commissie is voorts voorbijgegaan aan het standpunt van de directeur-generaal van het Office of Fair Trading dat de opneming van een evenement in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving juist wegens de mededingingsverstorende gevolgen daarvan een uitzonderingsmaatregel in voor de hand liggende gevallen moet zijn.

158    De Commissie heeft eveneens in overweging 20 van het bestreden besluit ten onrechte onderscheid gemaakt tussen een markt van kosteloze televisie en een markt van betaaltelevisie, ofschoon de exploitanten van beide bedrijfsmodellen elkaar beconcurreren wat de verwerving van de uitzendrechten, de kijkcijfers en de reclame betreft. Deze omstandigheid is erkend door de Mededingingsraad (Competition Commission) van het Verenigd Koninkrijk.

159    Deze verzuimen springen in het onderhavige geval nog meer in het oog, waar de Commissie gegevens betreffende de ontwikkeling van de audiovisuele markt na 2000 buiten beschouwing heeft gelaten. Elke mededingingsanalyse moet evenwel rekening houden met de situatie ten tijde van de vaststelling van de beschikking van de Commissie.

160    De Commissie heeft zich bijgevolg ten onrechte op het standpunt gesteld dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk geen aanmerkelijke en onevenredige verstoring van de mededinging meebrengen.

161    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

162    Het betoog van de UEFA in het kader van het onderhavige middel omvat twee grieven.

163    De eerste grief betreft de gevolgen van het feit dat de omroeporganisaties van de tweede bij de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde categorie, gezien het belang van het exclusieve karakter van de televisie-uitzending van de wedstrijden van de EURO voor hen, geen belangstelling hebben voor de verwerving van de niet-exclusieve uitzendrechten. Deze omstandigheid brengt volgens de UEFA mededingingsbeperkingen op verschillende markten mee, zoals die voor de verwerving van die rechten, de reclamemarkt en de markt voor uitzending van sportevenementen door betaalzenders, omdat het aantal op deze markten actieve omroeporganisaties afneemt. In deze context verwijt de UEFA de Commissie eveneens dat zij deze markten niet heeft afgebakend en haar beoordeling met betrekking tot deze beperkingen niet heeft uiteengezet.

164    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de betrokken gevolgen indirect voortvloeien uit de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting door de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk. Zoals in het kader van het vijfde middel is geoordeeld, worden de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting als gevolg van de opneming van alle wedstrijden van de EURO in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk evenwel gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang en zijn zij ongepast noch onevenredig. De uitwerkingen op het aantal potentiële concurrenten, die een onvermijdelijk gevolg zijn van die belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, kunnen dus niet worden geacht in te druisen tegen de verdragsbepalingen inzake mededinging. In deze omstandigheden behoefde de Commissie geen grondiger onderzoek met betrekking tot deze gevolgen in te stellen dan zij heeft gedaan.

165    De tweede grief betreft de beweerdelijk aan de BBC en ITV verleende bijzondere rechten die tot gevolg hebben dat misbruik wordt toegestaan of mogelijk wordt gemaakt van de machtspositie die deze omroeporganisaties hebben op de relevante markt, dat wil zeggen volgens de UEFA de markt voor de uitzendrechten van de wedstrijden van de EURO.

166    Volgens artikel 86, lid 1, EG, het toepasselijke mededingingsvoorschrift wat overheidsmaatregelen betreft (arrest Hof van 16 september 1999, Becu e.a., C‑22/98, Jurispr. blz. I‑5665, punt 31), is het de lidstaten namelijk verboden wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen waardoor openbare bedrijven en ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, in een situatie worden geplaatst waarin die bedrijven en ondernemingen zich niet zelf zouden kunnen plaatsen zonder daarbij de artikelen 12 EG en 81 EG tot en met 89 EG te schenden (zie in die zin arrest Hof van 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, Jurispr. blz. I‑5941, punt 20).

167    In dit verband worden weliswaar bijzondere of uitsluitende rechten in de zin van deze bepaling verleend wanneer de staat een beperkt aantal ondernemingen beschermt, waardoor de mogelijkheden van andere ondernemingen om in hetzelfde geografische gebied en onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden de betrokken economische activiteit uit te oefenen, aanmerkelijk ongunstig worden beïnvloed (arrest Hof van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 24), maar dit neemt niet weg dat de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk de betrokken omroeporganisaties een dergelijke bescherming niet biedt.

168    Om dergelijke rechten gaat het dus wanneer de overheid een monopolie verleent (arrest Hof van 12 februari 1998, Raso e.a., C-163/96, Jurispr. blz. I-533, punt 23), wanneer zij de toegang van een concurrent tot de markt waarop de houder van de rechten werkzaam is of tot een verwante markt kan blokkeren om redenen die verband houden met de negatieve gevolgen van een dergelijke toegang voor de werking en de rentabiliteit van de werkzaamheid van die houder (arrest Ambulanz Glöckner, punt 167 supra, punten 7, 23 en 25) of met de behoefte aan arbeidskrachten (arrest Becu e.a., punt 166 supra, punt 23), of wanneer de houder via de desbetreffende wettelijke regeling invloed mag uitoefenen op de voorwaarden waaronder zijn concurrenten de betrokken activiteit uitoefenen, overeenkomstig zijn belangen of de gevolgen van hun activiteit voor die markt of zelfs voor een verwante markt (zie in die zin arresten Hof van 19 maart 1991, Frankrijk/Commissie, C‑202/88, Jurispr. blz. I‑1223, punt 51, en 18 juni 1991, ERT, C‑260/89, Jurispr. blz. I‑2925, punt 37; arrest GB-Inno-BM, punt 166 supra, punt 25, en arrest Hof van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, Jurispr. blz. I‑4863, punt 43).

169    De wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk zelf verbiedt welke omroeporganisatie dan ook evenwel geenszins om uitzendrechten te verwerven voor de wedstrijden van de EURO, respectievelijk machtigt de BBC, ITV of Channel 4 geenszins om zulks te verbieden of invloed uit te oefenen op de voorwaarden voor uitzending daarvan, maar ruimt enkel de mogelijkheid uit de weg dat deze wedstrijden op exclusieve basis op het grondgebied van deze lidstaat worden uitgezonden, zonder dat zij dienaangaande onderscheid maakt tussen de twee categorieën omroeporganisaties (zie punten 9 en 10 supra). Daartoe moet worden gepreciseerd dat de UEFA ten onrechte stelt dat de BBC en ITV de enige omroeporganisaties zijn die voor het Verenigd Koninkrijk uitzendrechten voor de EURO mogen verwerven. Integendeel, om te beginnen stelt Section 101 van de Broadcasting Act 1996 in wezen een verbod op exclusieve uitzending. Voorts treft dit verbod, zoals zojuist is uiteengezet, alle omroeporganisaties van de twee bij de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde categorieën op dezelfde wijze. Ten slotte gaat het betrokken verbod samen met Section 99 van de Broadcasting Act 1996, die elke overeenkomst voor uitzending van een in de lijst opgenomen evenement ongeldig verklaart voor zover daarbij een uitsluitend recht wordt verleend, ongeacht om welke omroeporganisatie het gaat.

170    Hieruit volgt dat de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk niet alleen in het stadium van de uitzending, maar ook in het stadium van de sluiting van de uitzendovereenkomsten voor elke omroeporganisatie de exclusiviteit verbiedt, zodat geen enkele onder de bevoegdheid van die lidstaat vallende omroeporganisatie rechtsgeldig een overeenkomst kan sluiten voor de exclusieve uitzending van een in de lijst opgenomen evenement. Daarentegen staat die wettelijke regeling de omroeporganisaties van de beide daarbij vastgestelde categorieën op dezelfde voet toe, offertes uit te brengen voor de verwerving van de niet-exclusieve televisie-uitzendrechten voor de wedstrijden van de EURO.

171    Dat in het Verenigd Koninkrijk enkel bepaalde omroeporganisaties van de eerste categorie, zoals de BBC en ITV, uiteindelijk na toestemming van het Office of Communications de EURO zullen uitzenden, omdat hun concurrenten enkel belangstelling hebben voor exclusieve uitzending en daarom geen offerte voor de verwerving van de desbetreffende rechten zullen uitbrengen (zie punt 12 supra), staat derhalve niet gelijk met een verlening van bijzondere of uitsluitende rechten aan deze omroeporganisaties in de zin van artikel 86, lid 1, EG. Deze omstandigheid, gesteld al dat zij vaststaat, is namelijk het gevolg van het belang dat aan exclusiviteit wordt toegekend in het kader van het bedrijfsconcept dat wordt toegepast door de omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren en niet van enig verbod dat voortvloeit uit de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, omdat deze zonder onderscheid van toepassing is op omroeporganisaties van de twee categorieën. Hieruit volgt dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk als zodanig niet de mogelijkheden van de betaaltelevisie-exploitanten aantasten om, waar het gaat om de verwerving van de televisie-uitzendrechten voor de EURO, hun activiteit uit te oefenen onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden als voor de BBC of ITV gelden.

172    Het vierde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van eigendomsrecht van UEFA

–       Argumenten van partijen

173    De UEFA merkt op dat het eigendomsrecht door de communautaire rechtsorde als algemeen beginsel daarvan wordt gewaarborgd en is overgenomen in artikel 17 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1). De lidstaten moeten de grondrechten in acht nemen wanneer zij uitvoering geven aan een bepaling als artikel 3 bis van richtlijn 89/552.

174    In casu tast de door de Commissie goedgekeurde lijst, zoals zijzelf en het Gerecht hebben erkend in de zaak waarin het arrest Infront WM/Commissie, punt 14 supra, is gewezen, het eigendomsrecht van de UEFA aan, aangezien die lijst de mogelijkheid uitsluit dat haar rechten voor uitzending van de EURO op exclusieve basis worden verkocht, wat de kring van de in een dergelijke transactie geïnteresseerde personen aanzienlijk verkleint. Voor deze door de Commissie in casu overigens erkende beperking van het eigendomsrecht van de UEFA is evenwel geen rechtvaardiging aangevoerd, aangezien het bestreden besluit de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet vanuit dit oogpunt heeft onderzocht.

175    Bovendien heeft de Commissie in casu niet de opneming van enkel de wedstrijden van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, maar de opneming van alle wedstrijden van de EURO in de lijst toegestaan, zodat de betrokken maatregelen niet de minst restrictieve zijn die, gelet op het nagestreefde doel, konden worden getroffen.

176    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

177    Zoals tussen partijen vaststaat, is de UEFA de organisator van de EURO in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, zodat eenieder die televisie-uitzendrechten voor dit evenement wil exploiteren, die van de UEFA moet verkrijgen of van een persoon die deze van de UEFA heeft verkregen.

178    Aangezien de waarde van die rechten kan worden aangetast door de rechtsgevolgen die het bestreden besluit sorteert (zie punten 30‑34 supra), wordt het eigendomsrecht van de UEFA hierdoor dus eveneens aangetast.

179    Voorts volgt uit de rechtspraak dat wanneer een lidstaat zich beroept op bepalingen als de artikelen 46 EG en 55 EG ter rechtvaardiging van een regeling die de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting of de vrijheid van vestiging kan belemmeren, deze door het gemeenschapsrecht geboden rechtvaardigingsgrond moet worden uitgelegd in het licht van de algemene rechtsbeginselen en met name de fundamentele rechten. Aldus kan de betrokken nationale regeling slechts in aanmerking komen voor de in die artikelen genoemde uitzonderingen, wanneer zij in overeenstemming is met de fundamentele rechten waarvan de communautaire rechterlijke instanties de eerbiediging verzekeren (zie in die zin arrest ERT, punt 168 supra, punt 43). Evenzo kan niet worden aanvaard dat een nationale maatregel die niet in overeenstemming is met de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood, C‑20/00 en C‑64/00, Jurispr. blz. I‑7411, punt 67), voor de erkende uitzonderingen in aanmerking kan komen op grond dat hij beantwoordt aan dwingende redenen van algemeen belang, zoals de toegang per televisie van het grote publiek tot de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

180    Het beginsel van bescherming van het fundamentele eigendomsrecht in het kader van het gemeenschapsrecht heeft echter geen absolute gelding, maar moet in relatie tot zijn functie in de maatschappij worden beschouwd. Het genot van het eigendomsrecht kan dus aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor het gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast (zie in die zin arresten Hof van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA, C‑347/03, Jurispr. blz. I‑3785, punt 119, en 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr. blz. I‑6451, punt 126).

181    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat, om de in de punten 123 tot en met 141 hierboven vermelde redenen en anders dan de UEFA stelt, de EURO op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kan worden beschouwd, aangezien de statistische gegevens met betrekking tot de „gewone wedstrijden” de beoordeling in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit bevestigen en niet ontkrachten. In deze context brengt, zoals in punt 152 hierboven is overwogen, de omstandigheid dat de EURO als evenement een geheel vormt, mee dat de Commissie zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opneming van alle wedstrijden daarvan in de lijst van het Verenigd Koninkrijk een evenredige maatregel is.

182    Vastgesteld moet dus worden dat de grief dat de opneming van de „gewone wedstrijden” in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk een onevenredige en onduldbare ingreep in het eigendomsrecht van de UEFA vormt op grond dat deze wedstrijden geen dergelijke evenementen zijn, op een onjuiste premisse berust.

183    Voorts kan de betrokken wettelijke regeling weliswaar de prijs beïnvloeden die de UEFA zal krijgen voor de toewijzing van de rechten voor uitzending van de EURO in het Verenigd Koninkrijk, maar doet zij de commerciële waarde van die rechten niet teniet, omdat in de eerste plaats de UEFA op grond van die regeling niet verplicht is om die rechten tegen om het even welke voorwaarden te verkopen, en in de tweede plaats de UEFA door zowel het gemeenschapsrecht als het nationale mededingingsrecht wordt beschermd tegen eventuele heimelijke praktijken of misbruiken door de potentiële kopers van die rechten. Hieruit volgt dat de Commissie niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk evenredig zijn.

184    Het zesde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van evenredigheidsbeginsel

–       Argumenten van partijen

185    Volgens de UEFA heeft de Commissie het in artikel 5 EG neergelegde evenredigheidsbeginsel geschonden door haar goedkeuring te hechten aan de opneming van alle wedstrijden van de EURO in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, hoewel de wedstrijden waaraan geen nationale ploeg van die lidstaat meedoet niet aan die kwalificatie beantwoorden.

186    De Commissie, ondersteund door interveniënten, betwist de stellingen van de UEFA ter zake.

–       Beoordeling door het Gerecht

187    Er zij op gewezen dat elke maatregel die wordt vastgesteld om dwingende redenen van algemeen belang en de uitoefening van een door het Verdrag erkende fundamentele vrijheid beperkt, evenredig moet zijn aan het ermee nagestreefde doel (zie punt 46 supra). Voorts lijdt ook dit middel aan de verwarring die is vastgesteld met betrekking tot het vijfde middel (zie punt 151 supra).

188    Dienaangaande volstaat de opmerking dat, om de in de punten 123 tot en met 141 hierboven vermelde redenen en anders dan de UEFA stelt, de EURO op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kan worden beschouwd, aangezien de statistische gegevens met betrekking tot de „gewone wedstrijden” van dit kampioenschap waaraan geen nationale ploeg van die lidstaat meedoet, de beoordeling in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit bevestigen en niet ontkrachten.

189    Derhalve berust de grief dat de opneming van de „gewone wedstrijden” waaraan geen nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat, onevenredig is op grond dat de betrokken wedstrijden niet aan deze kwalificatie beantwoorden, hoe dan ook op een onjuiste premisse.

190    Het zevende middel moet dus worden afgewezen.

 Achtste middel: schending van beginsel van gelijke behandeling

–       Argumenten van partijen

191    De UEFA stelt in het kader van dit middel dat zij door het bestreden besluit ongelijk behandeld of gediscrimineerd wordt waar het gaat om de verhandeling van de televisie-uitzendrechten voor de EURO. Het bestreden besluit maakt namelijk geen gewag van objectieve redenen die de opneming van alle wedstrijden van de EURO in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk rechtvaardigen, hoewel andere evenementen kennelijk een duidelijkere weerklank binnen die lidstaat vinden zonder evenwel in die lijst te zijn opgenomen. De Commissie heeft derhalve coherent noch rationeel gehandeld, zodat de schending van het gelijkheidsbeginsel waaraan zij zich schuldig heeft gemaakt op een verstoring van de mededinging uitloopt en de werking van de gemeenschappelijke markt schaadt.

192    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

193    Om te beginnen zij opgemerkt dat het gelijkheidsbeginsel enerzijds verbiedt om vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en anderzijds om verschillende situaties op gelijke wijze te behandelen, tenzij objectieve redenen een dergelijke behandeling rechtvaardigen [arrest Hof van 27 januari 2005, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, Jurispr. blz. I‑791, punt 33].

194    Vervolgens moet erop worden gewezen dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 de lidstaten niet verplicht een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op te stellen en evenmin voorschrijft, zo een dergelijke lijst wordt opgesteld, daarin een evenement op te nemen, ook wanneer dit rechtsgeldig daarin had kunnen worden opgenomen. Niet alleen geeft deze bepaling namelijk aan dat elke lidstaat de maatregelen „kan” treffen om de daarin beschreven doelstellingen te bereiken, maar concretiseert zij ook de mogelijkheden waarover de lidstaten beschikken om van bepaalde voorschriften van het Verdrag, zoals die welke het vrij verkeer van diensten regelen, af te wijken. Waar het gaat om de keuze uit meerdere concrete evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van richtlijn 97/36, kan de lidstaten evenwel niet rechtstreeks of indirect worden voorgeschreven om in hun lijsten andere evenementen op te nemen dan die van hun keuze en in ruimere mate van de regels van het Verdrag af te wijken dan zij wensen. Bovendien gaat de Commissie in dit verband bij haar onderzoek in het kader van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 met betrekking tot de vraag of de opgenomen evenementen wel evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, uit van de eigen kenmerken daarvan en niet van de kenmerken van andere, niet opgenomen evenementen.

195    Is een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat, dan schendt de Commissie bijgevolg het gelijkheidsbeginsel niet wanneer zij zich in het kader van het door haar op grond van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 uitgeoefende toezicht niet verzet tegen de opneming daarvan in de door de betrokken lidstaat opgestelde lijst op grond dat een ander evenement, dat van eventueel nog groter belang voor die samenleving is, daarop niet voorkomt.

196    Al zou er dus sprake zijn van andere evenementen in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 die van nog groter belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk dan de EURO zijn, maar niet voorkomen op de door de minister vastgestelde lijst, dan heeft de Commissie, waarvan de handeling is uitgegaan waarvan het Gerecht de wettigheid nagaat, het gelijkheidsbeginsel niet geschonden door in te stemmen met de opneming van de EURO in die lijst.

197    Overigens is reeds overwogen dat de EURO op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kan worden beschouwd, aangezien de statistische gegevens met betrekking tot de „gewone wedstrijden” van dit kampioenschap waaraan geen nationale ploeg van die lidstaat meedoet, de beoordeling in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit bevestigen en niet ontkrachten (zie punten 123‑141 supra).

198    Anders dan de UEFA stelt, heeft de Commissie in casu dus niet incoherent of irrationeel gehandeld en het gelijkheidsbeginsel niet geschonden.

199    Het achtste middel moet derhalve worden afgewezen.

 Verzoek van UEFA om maatregelen tot organisatie van procesgang

200    De beoordelingen in het kader van de door de UEFA aangevoerde middelen hebben tot gevolg dat de door deze gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punt 19 supra) niet behoeven te worden vastgesteld.

201    In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals is geoordeeld in het kader van het onderzoek van de door de UEFA aangevoerde middelen, geen van de argumenten die deze wenst te onderbouwen met gegevens die mogelijkerwijs zijn vervat in de documenten waarvan zij de overlegging vraagt, van invloed kan zijn op de wettigheid van het bestreden besluit.

202    In deze omstandigheden moet het verzoek om vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang worden afgewezen en het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

203    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de UEFA in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

204    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Union des associations européennes de football (UEFA) zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen.

3)      Het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen.

Forwood

Truchot

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 februari 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Ten gronde

Tweede middel: motiveringsgebrek

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Eerste middel: schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: schending van verdragsbepalingen inzake vrij verrichten van diensten

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: schending van verdragsbepalingen inzake mededinging

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel: schending van eigendomsrecht van UEFA

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Zevende middel: schending van evenredigheidsbeginsel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Achtste middel: schending van beginsel van gelijke behandeling

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Verzoek van UEFA om maatregelen tot organisatie van procesgang

Kosten


* Procestaal: Engels.