Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

9 september 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2008/48/EG – Consumentenkrediet – Artikel 10, lid 2 – Verplichte vermeldingen in de overeenkomst – Verplichting tot vermelding van het soort krediet, de looptijd van de kredietovereenkomst, de rentevoet in geval van betalingsachterstand en het mechanisme voor de aanpassing van de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan – Wijziging van de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet op basis van de wijziging van de door de centrale bank van een lidstaat vastgestelde basisrentevoet – In geval van vervroegde aflossing van de lening verschuldigde vergoeding – Verplichting om te preciseren hoe de wijziging van de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet en de vergoeding worden berekend – Geen verplichting tot vermelding van de mogelijkheden om de kredietovereenkomst te beëindigen, waarin de nationale regelgeving voorziet maar richtlijn 2008/48 niet – Artikel 14, lid 1 – Herroepingsrecht dat door de consument wordt uitgeoefend op basis van het ontbreken van een op grond van artikel 10, lid 2, verplichte vermelding – Tardieve uitoefening – Verbod voor de kredietgever om een exceptie van verval van recht of van rechtsmisbruik op te werpen”

In de gevoegde zaken C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) bij beslissingen van 7 januari, 5 maart en 31 maart 2020, respectievelijk ingekomen bij het Hof op 23 januari, 31 maart en 28 april 2020, in de procedures

UK

tegen

Volkswagen Bank GmbH (C‑33/20),

en

RT,

SV,

BC

tegen

Volkswagen Bank GmbH,

Skoda Bank, filiaal van Volkswagen Bank GmbH (C‑155/20),

en

JL,

DT

tegen

BMW Bank GmbH,

Volkswagen Bank GmbH (C‑187/20),

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        UK, vertegenwoordigd door C. Kress, Rechtsanwalt,

–        RT, vertegenwoordigd door T. Röske, Rechtsanwalt,

–        JL, vertegenwoordigd door M. Basun, Rechtsanwalt,

–        Volkswagen Bank GmbH, vertegenwoordigd door I. Heigl en T. Winter, Rechtsanwälte,

–        BMW Bank, vertegenwoordigd door R. Hall, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann, U. Bartl en E. Lankenau als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 10, lid 2, en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, ten eerste, in zaak C‑33/20, UK en Volkswagen Bank GmbH, ten tweede, in zaak C‑155/20, RT, SV en BC, enerzijds, en Volkswagen Bank en Skoda Bank, filiaal van Volkswagen Bank (hierna: „Skoda Bank”), anderzijds, en, ten derde, in zaak C‑187/20, JL en DT, enerzijds, en BMW Bank GmbH en Volkswagen Bank, anderzijds, over de geldigheid van de herroeping door UK, RT, SV, BC, JL en DT van de met die banken gesloten kredietovereenkomsten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de overwegingen 30 en 31 van richtlijn 2008/48 staat te lezen:

„(30)      Deze richtlijn strekt niet tot regulering van de verbintenisrechtelijke voorschriften betreffende de geldigheid van overeenkomsten. Derhalve mogen de lidstaten op dat gebied nationale voorschriften handhaven of invoeren, mits deze in overeenstemming zijn met de gemeenschapswetgeving. [...]

(31)      De kredietovereenkomst moet in duidelijke en beknopte vorm alle noodzakelijke informatie bevatten over de rechten en plichten die voor de consument daaruit voortvloeien, zodat hij daar kennis van kan nemen.”

4        Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

i)      ‚jaarlijks kostenpercentage’: de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2;

j)      ,debetrentevoet’: de rentevoet, uitgedrukt op jaarbasis en toegepast in een vast of variabel percentage;

k)      ‚vaste debetrentevoet’: wanneer in de kredietovereenkomst de kredietgever en de consument voor de volledige duur van de kredietovereenkomst een enkele debetrentevoet of voor deeltermijnen verschillende debetrentevoeten overeenkomen waarvoor uitsluitend een vast specifiek percentage wordt gebruikt. Indien niet alle debetrentevoeten in de kredietovereenkomst worden gespecificeerd, wordt de debetrentevoet alleen geacht vast te zijn voor die deeltermijnen waarvoor de debetrentevoeten, bij de sluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen, uitsluitend aan de hand van een vast specifiek percentage zijn vastgesteld;

[...]

n)      ‚gelieerde kredietovereenkomst’: een kredietovereenkomst waarbij geldt dat:

i)      het betreffende krediet uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst, en

ii)      die twee overeenkomsten objectief gezien een commerciële eenheid vormen; een commerciële eenheid wordt geacht te bestaan indien de leverancier of de dienstenaanbieder zelf het krediet van de consument financiert of, in het geval van financiering door een derde, indien de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruikmaakt van de diensten van de leverancier of dienstenaanbieder, dan wel indien de bepaalde goederen of de levering van een bepaalde dienst uitdrukkelijk worden vermeld in de kredietovereenkomst.”

5        In artikel 10 van richtlijn 2008/48, met als opschrift „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”, staat te lezen:

„1.      De kredietovereenkomst wordt op papier of op een andere duurzame drager opgesteld.

Elke overeenkomstsluitende partij krijgt een exemplaar van de kredietovereenkomst. Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale voorschriften inzake de geldigheid van het sluiten van kredietovereenkomsten, mits deze voorschriften overeenstemmen met het gemeenschapsrecht.

2.      In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:

a)      het soort krediet;

[...]

c)      de duur van de kredietovereenkomst;

d)      het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming;

e)      in geval van een krediet in de vorm van uitstel van betaling voor een goed of een dienst of van gelieerde kredietovereenkomsten, het goed of de dienst en de contante prijs daarvan;

[...]

l)      de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan alsmede de wijzigingsmodaliteiten en, in voorkomend geval, kosten van niet-nakoming;

[...]

r)      het recht tot vervroegde aflossing, de procedure voor vervroegde aflossing alsmede, in voorkomend geval, informatie over het recht van de kredietgever op een vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding wordt vastgesteld;

s)      de procedure voor de uitoefening van het recht van beëindiging van de kredietovereenkomst;

t)      of voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden;

u)      in voorkomend geval, de overige contractvoorwaarden;

[...]”

6        Artikel 13 van deze richtlijn, met als opschrift „Kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd”, regelt de voorwaarden waaronder de consument en de kredietgever een kredietovereenkomst met onbepaalde looptijd kunnen beëindigen.

7        Artikel 14 van richtlijn 2008/48, met als opschrift „Herroepingsrecht”, bepaalt in lid 1:

„De consument beschikt over een termijn van veertien kalenderdagen om de kredietovereenkomst zonder opgave van redenen te herroepen.

De termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen gaat in:

a)      op de dag van de sluiting van de kredietovereenkomst, of

b)      op de dag waarop de consument de contractuele voorwaarden en informatie overeenkomstig artikel 10 ontvangt, als die dag later valt dan de onder a) van deze alinea bedoelde datum.”

8        Artikel 22 van deze richtlijn, met als opschrift „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt in lid 1:

„In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

9        Artikel 23 van die richtlijn, met als opschrift „Sancties”, luidt:

„De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

 Duits recht

10      Artikel 247 („Informatievereisten voor consumentenkredietovereenkomsten, betalingsfaciliteiten tegen vergoeding en kredietbemiddelingsovereenkomsten”) van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (wet tot invoering van het burgerlijk wetboek) van 21 september 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2494, met rectificatie in BGBl. 1997 I, blz. 1061), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „EGBGB”), bepaalt:

„[...]

§ 3      Inhoud van de precontractuele informatie

(1)      De voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst verstrekte informatie omvat:

[...]

11.      de rentevoet in geval van betalingsachterstand en de wijzigingsmodaliteiten ervan en, in voorkomend geval, de kosten van niet-nakoming,

[...]

§ 6      Inhoud van de overeenkomst

(1)      De volgende gegevens worden op een duidelijke en begrijpelijke manier in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen:

1.      de in § 3, eerste alinea, punten 1 tot en met 14, en vierde alinea, bedoelde gegevens,

[...]

5.      de te volgen procedure om de overeenkomst te beëindigen,

[...]

§ 7      Overige informatie in de overeenkomst

(1)      De volgende informatie wordt op een duidelijke en begrijpelijke manier in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen, voor zover relevant voor de overeenkomst:

[...]

3.      de methode voor de berekening van de vergoeding voor vervroegde aflossing, voor zover de kredietgever voornemens is gebruik te maken van zijn recht op een dergelijke vergoeding, in het geval dat de kredietnemer de lening vervroegd aflost,

[...]”

11      § 247 („Basisrentevoet”) van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „BGB”), bepaalt:

„(1)      De basisrentevoet bedraagt 3,62 %. Deze rentevoet wordt jaarlijks op 1 januari en op 1 juli aangepast ten belope van de procentpunten waarmee de referentiewaarde sinds de laatste wijziging van de basisrentevoet is gestegen of gedaald. De referentiewaarde is de door de Europese Centrale Bank vastgestelde rentevoet voor de laatst uitgevoerde basisherfinancieringstransactie voorafgaand aan de eerste kalenderdag van het desbetreffende halfjaar.

(2)      De Deutsche Bundesbank [(Duitse centrale bank)] maakt de basisrentevoet onmiddellijk na de in het eerste lid, tweede volzin, genoemde datums bekend in de Bundesanzeiger.”

12      § 288 BGB („Rente en andere vergoedingen in geval van betalingsachterstand”) bepaalt in lid 1:

„Over elke geldschuld is gedurende de periode van achterstalligheid rente verschuldigd. De rentevoet in geval van betalingsachterstand bedraagt op jaarbasis vijf procentpunten boven op de basisrentevoet.”

13      § 314 BGB („Beëindiging van duurovereenkomsten wegens gewichtige redenen”) bepaalt in lid 1:

„Een duurovereenkomst kan door elk van de partijen wegens gewichtige redenen worden beëindigd zonder dat die partij een opzeggingstermijn in acht hoeft te nemen. Van een gewichtige reden is er sprake wanneer van de partij die de overeenkomst beëindigt, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval en na afweging van de respectieve belangen van beide partijen, niet kan worden verlangd dat zij de contractuele betrekking tot het overeengekomen tijdstip van beëindiging of tot het verstrijken van een opzeggingstermijn voortzet.”

14      § 355 BGB („Herroepingsrecht bij consumentenovereenkomsten”) luidt:

„(1) Wanneer de wet de consument overeenkomstig deze bepaling een herroepingsrecht toekent, zijn de consument en de handelaar niet langer gebonden door hun intentieverklaringen tot het sluiten van de overeenkomst, indien de consument zijn intentieverklaring binnen de gestelde termijn heeft herroepen.

(2)      De herroepingstermijn bedraagt 14 dagen. Tenzij anders is bepaald, gaat de herroepingstermijn in op het moment van sluiting van de overeenkomst.”

15      § 356b BGB („Herroepingsrecht bij consumentenkredietovereenkomsten”) bepaalt in lid 2:

„Indien het overeenkomstig lid 1 aan de kredietnemer overgelegde document niet de in § 492, lid 2, bedoelde verplichte gegevens bevat, gaat de termijn pas in wanneer dit verzuim overeenkomstig § 492, lid 6, is verholpen. [...]”

16      § 357 BGB („Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten die buiten verkoopruimten of op afstand zijn gesloten, met uitzondering van overeenkomsten betreffende financiële diensten”) bepaalt in lid 1:

„De ontvangen prestaties moeten binnen 14 dagen worden geretourneerd.”

17      § 357a BGB („Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten betreffende financiële diensten”) bepaalt in lid 1:

„De ontvangen prestaties moeten binnen 30 dagen worden geretourneerd.”

18      In § 358 BGB („Aan de herroepen overeenkomst gelieerde overeenkomst”) staat te lezen:

„[...]

(2)      Indien de consument zijn intentieverklaring voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst op grond van § 495, lid 1, op geldige wijze heeft herroepen, is hij ook niet meer gebonden aan zijn intentieverklaring voor het sluiten van een aan die consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst voor de levering van een goed of de verrichting van een andere dienst.

(3)      Een overeenkomst voor de levering van een goed of de verrichting van een andere dienst en een kredietovereenkomst krachtens de leden 1 en 2 zijn gelieerd indien het krediet wordt gebruikt voor de gehele of gedeeltelijke financiering van de andere overeenkomst en beide overeenkomsten een economische eenheid vormen. Dat er sprake is van een economische eenheid moet met name worden aangenomen wanneer de handelaar zelf de tegenprestatie van de consument financiert of, in geval van financiering door een derde partij, wanneer de kredietgever de handelaar betrekt bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst.

(4)      § 355, lid 3, en, afhankelijk van het soort gelieerde overeenkomst, de §§ 357 tot en met 357b, zijn van overeenkomstige toepassing op de ontbinding van de gelieerde overeenkomst, ongeacht de wijze van verkoop. [...] Met betrekking tot de rechtsgevolgen van de herroeping treedt de kredietgever in zijn betrekkingen met de consument in de uit de gelieerde overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de handelaar, indien op het moment dat de herroeping van kracht wordt, het bedrag van de lening reeds aan de handelaar is betaald.”

19      § 491a BGB („Precontractuele informatieverplichtingen bij consumentenkredietovereenkomsten”) bepaalt in lid 1:

„In het kader van een consumentenkredietovereenkomst informeert de kredietgever de kredietnemer over de uit artikel 247 [EGBGB] voortvloeiende punten op de aldaar voorgeschreven wijze.”

20      In § 492 BGB („Schriftelijke vorm, inhoud van de overeenkomst”) staat te lezen:

„(1)      Consumentenkredietovereenkomsten worden schriftelijk aangegaan, tenzij een striktere vorm is voorgeschreven. [...]

(2)      De overeenkomst moet de in artikel 247, §§ 6 tot en met 13 [EGBGB], voor consumentenkredietovereenkomsten voorgeschreven gegevens bevatten.

[...]

(5)      De gegevens die de kredietgever na het sluiten van de overeenkomst aan de kredietnemer moet verstrekken, moeten op een duurzame gegevensdrager staan.”

21      § 495 BGB („Herroepingsrecht”) bepaalt in lid 1:

„In het kader van een consumentenkredietovereenkomst beschikt de kredietnemer over een herroepingsrecht overeenkomstig § 355 BGB.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C33/20

22      Op 19 december 2015 heeft UK, een consument, met Volkswagen Bank een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 10 671,63 EUR voor de aankoop van een voor privégebruik bestemd motorvoertuig van het merk Volkswagen (hierna: „betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20”). De verkoper van dat voertuig was Hahn Automobile GmbH & Co. KG (hierna: „verkoper A”). De verkoopprijs bedroeg 15 200 EUR. UK heeft een aanbetaling van 5 000 EUR gedaan aan verkoper A en heeft met voormeld krediet een bedrag van 10 200 EUR alsmede een eenmalige premie voor een schuldsaldoverzekering ten belope van 471,63 EUR gefinancierd, met andere woorden 10 671,63 EUR in totaal.

23      De betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20 bevatte de volgende vermelding:

„Indien de overeenkomst wordt beëindigd, brengen wij u de wettelijke rentevoet in geval van betalingsachterstand in rekening. De jaarlijkse rentevoet in geval van betalingsachterstand bedraagt vijf procentpunten boven op de geldende basisrentevoet.”

24      Voorts is aan UK een document met als titel „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet” verstrekt. In dat document stond te lezen:

„De jaarlijkse rentevoet in geval van betalingsachterstand bedraagt vijf procentpunten boven op de geldende basisrentevoet. De basisrentevoet wordt op 1 januari en 1 juli van elk jaar vastgesteld door de Duitse centrale bank.”

25      De verwijzende rechter merkt op dat de toepasselijke rentevoet in geval van betalingsachterstand, of althans op zijn minst de toepasselijke referentierentevoet, te weten de in § 247 BGB neergelegde basisrentevoet, niet cijfermatig in de betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20 was vermeld. Voorts stelt de verwijzende rechter vast dat in die overeenkomst evenmin melding werd gemaakt van het mechanisme voor de aanpassing van de rentevoet in geval van betalingsachterstand. Het aan UK verstrekte document waarvan sprake is in het vorige punt, maakte immers geen deel uit van de betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20 omdat niet was voldaan aan het in § 492, lid 1, BGB neergelegde vereiste inzake schriftelijke vorm.

26      De betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20 bepaalde:

„De bank kan een passende vergoeding voor vervroegde aflossing eisen voor het verlies dat rechtstreeks verband houdt met de vervroegde aflossing. De bank zal het verlies berekenen overeenkomstig het door het Bundesgerichtshof [(hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland)] vastgestelde financieel-rekenkundige kader, waarbij met name rekening wordt gehouden met:

–      de hoogte van de rentevoet, die in de tussentijd aan wijzigingen onderhevig is geweest,

–      de betalingen die oorspronkelijk voor de lening waren overeengekomen,

–      de winstderving van de bank,

–      de met de vervroegde aflossing verband houdende administratieve kosten (beheerskosten), en

–      de lagere risicogerelateerde en administratieve kosten als gevolg van de vervroegde aflossing.”

27      Wat betreft de voorwaarden waaronder de kredietgever de betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20 kon beëindigen wegens gewichtige redenen, was in deze overeenkomst niet bepaald in welke vorm die beëindiging diende plaats te vinden en evenmin was gepreciseerd welke opzeggingstermijn de kredietgever in acht diende te nemen. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, werd in genoemde overeenkomst niets vermeld over het recht van de kredietnemer om die overeenkomst te beëindigen op grond van § 314 BGB.

28      Volkswagen Bank heeft bij het voorbereiden en sluiten van de betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20 gebruikgemaakt van de diensten van verkoper A. Die verkoper trad met name op als kredietbemiddelaar voor Volkswagen Bank en maakte gebruik van de door laatstgenoemde ter beschikking gestelde modelovereenkomsten. In genoemde overeenkomst was bepaald dat UK vanaf 15 februari 2016 het kredietbedrag van 11 545,26 EUR (wat overeenkomt met het netto geleende kapitaal van 10 671,63 EUR vermeerderd met de rente ten belope van 873,63 EUR) diende terug te betalen in 48 vaste maandelijkse termijnen van 150,08 EUR en een laatste betaling van 4 341,42 EUR op 16 januari 2020.

29      UK heeft de overeengekomen maandelijkse termijnen regelmatig betaald. Bij brief van 22 januari 2019 heeft hij voormelde overeenkomst echter herroepen. Volkswagen Bank heeft die herroeping afgewezen.

30      UK is van mening dat de betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20 is omgezet in een retourneringsverplichting doordat hij die overeenkomst op 22 januari 2019 heeft herroepen. Met zijn beroep bij de verwijzende rechter verzoekt hij dat wordt vastgesteld dat hij vanaf 22 januari 2019 bevrijd is van zijn verplichting om de maandelijkse termijnen aan Volkswagen Bank te betalen. Bovendien eist hij van Volkswagen Bank terugbetaling van de reeds betaalde maandelijkse termijnen en van de aan verkoper A gedane aanbetaling, dit alles in ruil voor de retournering van het gekochte voertuig.

31      Volgens Volkswagen Bank kwam de herroepingsverklaring van UK te laat en is zij bijgevolg niet geldig.

32      In deze omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 10, lid 2, onder l), van [richtlijn 2008/48] aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)      de op het tijdstip van het sluiten ervan in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrentevoet volgens § 247 BGB) waaruit de geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand kan worden afgeleid door toepassing van een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB);

b)      concrete informatie moet worden gegeven over de modaliteiten voor de aanpassing van de rentevoet in geval van betalingsachterstand, althans op zijn minst moet worden verwezen naar de nationale bepalingen waaruit de aanpassing van die rentevoet kan worden afgeleid (§ 247 en § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

2)      Moet artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst een concrete, voor de consument begrijpelijke rekenkundige formule voor de berekening van de vergoeding wegens vervroegde aflossing moet bevatten, zodat de consument in het geval van vervroegde aflossing het bedrag van de aflossingsvergoeding op zijn minst bij benadering kan berekenen?

3)      Moet artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)      ook de in het nationale recht geregelde rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen, in het bijzonder ook het recht van de kredietnemer tot beëindiging wegens gewichtige redenen als bedoeld in § 314 BGB in het geval van kredietovereenkomsten van bepaalde duur, moeten worden vermeld;

b)      bij alle rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen moet worden gewezen op de respectieve vorm- en termijnvereisten van de beëindigingsverklaring bij de uitoefening van het recht van beëindiging?”

 Zaak C155/20

33      Op 3 januari 2015 heeft RT met Volkswagen Bank een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 11 257,14 EUR. Op 23 mei 2015 heeft SV met dezelfde bank een soortgelijke overeenkomst gesloten voor een bedrag van 16 400 EUR. Op 24 juli 2014 heeft BC een kredietovereenkomst voor een bedrag van 7 332,34 EUR gesloten met Skoda Bank (hierna: „betrokken overeenkomsten in zaak C‑155/20”). Die kredietovereenkomsten waren bestemd om de aankoop van voor privégebruik bestemde voertuigen te financieren, namelijk voertuigen van het merk Volkswagen voor RT en SV en een voertuig van het merk Skoda voor BC. De verkopers van die voertuigen waren respectievelijk Autohaus Kilgus GmbH & Co. KG (hierna: „verkoper B”), Autohaus Humm GmbH (hierna: „verkoper C”) en Held & Ströhle GmbH & Co. KG (hierna: „verkoper D”). De verkoopprijs van het door RT gekochte voertuig bedroeg 15 750 EUR, die van het door SV gekochte voertuig 23 900 EUR en die van het door BC gekochte voertuig 15 940 EUR. Deze consumenten hebben een aanbetaling van respectievelijk 5 000 EUR, 7 500 EUR en 8 900 EUR gedaan aan de respectieve verkopers B, C en D en hebben door middel van de betrokken overeenkomsten in zaak C‑155/20 een bedrag van respectievelijk 10 750 EUR, 16 400 EUR en 7 040 EUR gefinancierd, alsmede, in het geval van RT en BC, een eenmalige premie voor een schuldsaldoverzekering ten belope van 507,14 EUR respectievelijk 292,34 EUR, dus 11 257,14 EUR en 7 332,34 EUR in totaal.

34      De betrokken overeenkomsten in zaak C‑155/20 bevatten dezelfde vermelding als die welke is weergegeven in punt 23 van het onderhavige arrest.

35      Evenzo is aan RT, SV en BC het in punt 24 hierboven vermelde document met als titel „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet” verstrekt.

36      De verwijzende rechter preciseert dat de toepasselijke rentevoet in geval van betalingsachterstand, of althans op zijn minst de toepasselijke referentierentevoet, te weten de in § 247 BGB vastgestelde basisrentevoet, niet cijfermatig in de betrokken overeenkomsten in zaak C‑155/20 was vermeld. Voorts stelt de verwijzende rechter vast dat in de genoemde overeenkomsten evenmin melding werd gemaakt van het mechanisme voor de aanpassing van de rentevoet in geval van betalingsachterstand. Het document waarvan sprake is in het vorige punt maakte immers geen deel uit van die overeenkomsten omdat niet was voldaan aan het in § 492, lid 1, BGB neergelegde vereiste inzake schriftelijke vorm.

37      De betrokken overeenkomsten in zaak C‑155/20 bevatten eveneens een beding dat identiek is aan het in punt 26 van het onderhavige arrest weergegeven beding.

38      Wat betreft de voorwaarden waaronder de kredietgever de overeenkomsten in zaak C‑155/20 kon beëindigen wegens gewichtige redenen, was in deze overeenkomsten, net zoals in de betrokken overeenkomst in zaak C‑33/20, niet bepaald in welke vorm die beëindiging diende plaats te vinden noch welke opzeggingstermijn de kredietgever in acht diende te nemen, en evenmin werd daarin melding gemaakt van het recht van de kredietnemer om de betreffende overeenkomst te beëindigen op grond van § 314 BGB.

39      Volkswagen Bank en Skoda Bank hebben bij het voorbereiden en sluiten van de betrokken overeenkomsten in zaak C‑155/20 gebruikgemaakt van de diensten van verkopers B, C en D. Die verkopers traden met name op als kredietbemiddelaars voor Volkswagen Bank en Skoda Bank en maakten gebruik van de door hen ter beschikking gestelde modelovereenkomsten. In de overeenkomsten was bepaald dat RT, SV en BC respectievelijk vanaf 15 februari 2015, 1 juni 2015 en 3 september 2014 elk het aan hen verleende kredietbedrag dienden terug te betalen vermeerderd met de rente voor een gecumuleerd bedrag van 669,90 EUR in het geval van RT, 1 241,97 EUR in het geval van SV en 225,87 EUR in het geval van BC. De respectieve terugbetalingen moesten worden verricht in 48, 36 en 24 vaste maandelijkse termijnen van onderscheidenlijk 248,48 EUR, 146,87 EUR en 150 EUR, waarbij SV en BC evenwel een laatste betaling dienden te verrichten van 12 354,65 EUR op 1 mei 2018 respectievelijk 3 958,21 EUR op 3 augustus 2016.

40      RT heeft de overeengekomen maandelijkse termijnen regelmatig betaald. Kort voordat RT zijn betalingsverplichtingen volledig zou zijn nagekomen, hetgeen het geval zou zijn geweest op 15 december 2018, heeft hij bij brief van 22 november 2018 de kredietovereenkomst die hij op 3 januari 2015 met Volkswagen Bank had gesloten echter herroepen.

41      SV heeft de overeengekomen maandelijkse termijnen regelmatig betaald en het krediet door betaling van de laatste maandelijkse termijn die verschuldigd was op 1 mei 2018 afgelost. Op 4 juni 2018 heeft zij het voertuig waarvoor zij die financiering was aangegaan aan verkoper C verkocht voor een bedrag van 8 031,46 EUR. Bij brief van 5 januari 2019 heeft SV haar intentieverklaring voor het sluiten van de kredietovereenkomst die zij op 23 mei 2015 had gesloten met Volkswagen Bank herroepen.

42      BC heeft de overeengekomen maandelijkse termijnen regelmatig betaald en het krediet volledig afgelost met de betaling van de laatste maandelijkse termijn op de overeengekomen datum van 3 augustus 2016. Bij brief van 25 april 2019 heeft zij de kredietovereenkomst die zij op 24 juli 2014 had gesloten met Skoda Bank herroepen.

43      RT is van mening dat de herroeping geldig is aangezien de herroepingstermijn niet is ingegaan omdat de informatie in de met Volkswagen Bank op 3 januari 2015 gesloten kredietovereenkomst onjuist was. Bijgevolg eist hij van Volkswagen Bank terugbetaling van de reeds betaalde maandelijkse termijnen ten belope van 11 997,04 EUR en van de aan verkoper B gedane aanbetaling ten belope van 5 000 EUR, in totaal dus 16 927,04 EUR, verminderd met de gecumuleerde rente tot op het tijdstip van de herroeping, wat neerkomt op een bedrag van 668,41 EUR. RT vordert dan ook de terugbetaling van het resterende bedrag van 16 258,63 EUR in ruil voor de retournering van het gekochte voertuig. Bovendien vordert RT dat wordt vastgesteld dat Volkswagen Bank weigert het voertuig in kwestie terug te nemen.

44      SV is van mening dat de kredietovereenkomst die zij op 23 mei 2015 met Volkswagen Bank heeft gesloten is omgezet in een retourneringsverplichting doordat zij die overeenkomst heeft herroepen. Zij eist van Volkswagen Bank dan ook terugbetaling van de reeds ten gunste van laatstgenoemde betaalde maandelijkse termijnen – wat neerkomt op 17 641,97 EUR – alsmede van de aan de verkoper C gedane aanbetaling ten belope van 7 500 EUR – wat het bedrag op 25 141,97 EUR brengt – verminderd met de voor het voertuig verkregen verkoopprijs ten belope van 8 031,46 EUR, wat resulteert in een totaalbedrag van 17 770,51 EUR.

45      BC is van mening dat de kredietovereenkomst die zij op 24 juli 2014 met Skoda Bank heeft gesloten is omgezet in een retourneringsverplichting doordat zij die overeenkomst heeft herroepen. Zij eist van Skoda Bank dan ook terugbetaling van de ten gunste van laatstgenoemde betaalde kredietaflossingen ten belope van 7 332,34 EUR en van de aan verkoper D gedane aanbetaling van 8 900 EUR, na afgifte van het gekochte voertuig. Bovendien vordert BC dat wordt vastgesteld dat Skoda Bank weigert het voertuig in kwestie terug te nemen.

46      In deze omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 10, lid 2, onder l), van [richtlijn 2008/48] aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)      de op het tijdstip van het sluiten ervan in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrentevoet volgens § 247 BGB) waaruit de geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand kan worden afgeleid door toepassing van een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB);

b)      concrete informatie moet worden gegeven over de modaliteiten voor de aanpassing van de rentevoet in geval van betalingsachterstand, althans op zijn minst moet worden verwezen naar de nationale bepalingen waaruit de aanpassing van die rentevoet kan worden afgeleid (§ 247 en § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

2)      Moet artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst een concrete, voor de consument begrijpelijke rekenkundige formule voor de berekening van de vergoeding wegens vervroegde aflossing moet bevatten, zodat de consument in het geval van vervroegde aflossing het bedrag van die aflossingsvergoeding op zijn minst bij benadering kan berekenen?

3)      Moet artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat

a)      in de kredietovereenkomst ook de in het nationale recht geregelde rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen, in het bijzonder ook het recht van de kredietnemer tot beëindiging wegens gewichtige redenen als bedoeld in § 314 BGB in het geval van kredietovereenkomsten van bepaalde duur, moeten worden vermeld;

b)      (indien [vraag 3, onder a),] ontkennend wordt beantwoord) het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het noemen van een nationaal bijzonder recht van beëindiging een verplichte vermelding in de zin van artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 is;

c)      in de kredietovereenkomst bij alle rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze te beëindigen, moet worden gewezen op de respectieve vorm- en termijnvereisten van de beëindigingsverklaring bij de uitoefening van het recht van beëindiging?

4)      Is het in het geval van een consumentenkredietovereenkomst uitgesloten dat de kredietgever het argument van verval van recht aanvoert tegen de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48,

a)      wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 vastgestelde herroepingstermijn niet is ingegaan;

b)      (indien [vraag 4, onder a),] ontkennend wordt beantwoord) wanneer het argument van verval van recht voornamelijk is gebaseerd op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag of de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een aan de kredietovereenkomst gelieerde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde goed door de consument, maar de consument in het relevante tijdvak en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht was blijven bestaan, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?

5)      Is het in het geval van een consumentenkredietovereenkomst uitgesloten dat de kredietgever het argument van misbruik van recht aanvoert tegen de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48,

a)      wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 vastgestelde herroepingstermijn niet is ingegaan;

b)      (indien [vraag 5, onder a),] ontkennend wordt beantwoord) wanneer het argument van misbruik van recht voornamelijk is gebaseerd op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag of de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een aan de kredietovereenkomst gekoppelde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde goed door de consument, maar de consument in het relevante tijdvak en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht was blijven bestaan, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?”

 Zaak C187/20

47      Op 4 mei 2017 heeft JL met BMW Bank een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 24 401,84 EUR en op 23 maart 2016 heeft DT een soortgelijke overeenkomst gesloten met Audi Bank, filiaal van Volkswagen Bank (hierna: „Audi Bank”), voor een bedrag van 37 710 EUR (hierna: „betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20”). Die kredietovereenkomsten waren bestemd om de aankoop van voor privégebruik bestemde voertuigen te financieren, namelijk een voertuig van het merk BMW voor JL en een voertuig van het merk Audi voor DT. De verkopers van die voertuigen waren respectievelijk Auer Gruppe GmbH (hierna: „verkoper E”) en Autohaus Locher (hierna: „verkoper F”). De verkoopprijs van het door JL gekochte voertuig bedroeg 23 500 EUR. JL heeft aan verkoper E een aanbetaling van 1 000 EUR gedaan en heeft het resterende bedrag van 22 500 EUR alsmede het bedrag dat overeenkwam met de verzekeringspremie ten belope van 1 901,84 EUR met het verkregen krediet gefinancierd, terwijl DT, die zijn voertuig had gekocht voor de prijs van 37 710 EUR, met het verkregen krediet dat hele bedrag heeft gefinancierd.

48      BMW Bank en Audi Bank hebben bij het voorbereiden en sluiten van de betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20 gebruikgemaakt van de diensten van respectievelijk verkoper E en verkoper F. In beide overeenkomsten was bepaald dat JL en DT respectievelijk vanaf 5 mei 2017 en 1 mei 2016 elk het aan hen verleende kredietbedrag dienden terug te betalen vermeerderd met de rente voor een gecumuleerd bedrag van 1 413,14 EUR in het geval van JL en 1 737,40 EUR in het geval van DT. De respectieve terugbetalingen moesten worden verricht in 47 en 48 vaste maandelijkse termijnen van onderscheidenlijk 309,25 EUR en 395,65 EUR, waarbij JL en DT evenwel een laatste betaling dienden te verrichten van 11 280 EUR op 5 april 2021 respectievelijk 20 456,20 EUR op 1 april 2020.

49      Bij brieven van 13 juni 2019 en 12 januari 2019 hebben JL en DT de betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20 herroepen.

50      Volgens JL en DT is de herroeping geldig, aangezien de herroepingstermijn niet is ingegaan omdat de informatie in de betreffende overeenkomsten onjuist was. Voor de verwijzende rechter vordert JL dan ook dat wordt vastgesteld dat vanaf 13 juni 2019 geen rente en kapitaalaflossing verschuldigd zijn. DT eist van Audi Bank terugbetaling, na retournering van het gekochte voertuig, van de 43 betaalde maandelijkse termijnen, wat neerkomt op 17 012,95 EUR in totaal. Bovendien vordert DT dat wordt vastgesteld dat hij noch rente noch kapitaalaflossing verschuldigd is en dat Audi Bank weigert het betreffende voertuig terug te nemen.

51      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, bevatten de betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20 geen definitie van het soort krediet dat is verleend. Het document met als titel „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet”, dat bij de door JL gesloten overeenkomst is gevoegd en dat integraal deel van die overeenkomst is geworden, bevatte evenwel de volgende vermelding: „Annuïteitenlening met vaste maandelijkse termijnen en een vaste rentevoet”. DT heeft een soortgelijk document ontvangen, dat dezelfde titel had en met name de volgende vermeldingen bevatte: „Annuïteitenlening met gewaarborgd herroepingsrecht” en „Vaste maandelijkse termijnen en hogere laatste termijn”.

52      De verwijzende rechter stelt vast dat in de betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20 niet is vermeld dat zodra de gelden zijn betaald, er ten belope van dat bedrag jegens de verkoper geen verplichting meer is tot betaling van de verkoopprijs en dat de koper, nadat de verkoopprijs volledig is betaald, de verkoper om afgifte van het gekochte voertuig kan verzoeken.

53      Wat betreft de informatie over de rentevoet in geval van betalingsachterstand was in de op 4 mei 2017 door JL met BMW Bank gesloten overeenkomst het volgende gepreciseerd:

„Wanneer de kredietnemer/medekredietnemer betalingsachterstand heeft, wordt vertragingsrente verschuldigd tegen een rentevoet ten belope van vijf procentpunten op jaarbasis boven op de geldende basisrentevoet. De basisrentevoetvoet wordt op 1 januari en 1 juli van elk jaar vastgesteld en de Duitse centrale bank maakt deze bekend in de Bundesanzeiger.”

54      De door DT op 23 maart 2016 met Audi Bank gesloten overeenkomst bevatte de volgende vermelding:

„Indien de overeenkomst wordt beëindigd, brengen wij u de wettelijke rentevoet in geval van betalingsachterstand in rekening. De jaarlijkse rentevoet in geval van betalingsachterstand bedraagt vijf procentpunten boven op de geldende basisrentevoet.”

55      Voorts stond in het door DT ontvangen document, waarnaar in punt 51 van dit arrest is verwezen, het volgende te lezen:

„De jaarlijkse rentevoet in geval van betalingsachterstand bedraagt vijf procentpunten boven op de geldende basisrentevoet. De basisrentevoet wordt op 1 januari en 1 juli van elk jaar vastgesteld door de Duitse centrale bank.”

56      Dat document zou echter geen integraal deel zijn geworden van de door DT op 23 maart 2016 met Audi Bank gesloten overeenkomst omdat niet was voldaan aan het in § 492, lid 1, BGB neergelegde vereiste inzake schriftelijke vorm.

57      De verwijzende rechter stelt vast dat het mechanisme voor de aanpassing van de rentevoet in geval van betalingsachterstand in de betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20 niet volledig wordt toegelicht. In de voorwaarden van de door JL op 4 mei 2017 met BMW Bank gesloten overeenkomst werd weliswaar verwezen naar het feit dat de Duitse centrale bank tweemaal per jaar de basisrentevoet vaststelt, maar in deze overeenkomst werd niet gepreciseerd dat die rentevoet overeenkomt met de rentevoet voor de laatst uitgevoerde basisherfinancieringstransactie van de Europese Centrale Bank en werd evenmin verwezen naar de in dat verband relevante § 247, lid 1, BGB.

58      Evenzo blijkt noch uit de door DT op 23 maart 2016 met Audi Bank gesloten overeenkomst, noch uit het document met als titel „Europese standaardinformatie” op welke basis de basisrentevoet wordt vastgesteld die in die overeenkomst wordt bedoeld.

59      De betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20 bevatten eveneens een beding dat identiek is aan het in punt 26 van het onderhavige arrest weergegeven beding.

60      Wat betreft het recht van de kredietnemer om de overeenkomst wegens gewichtige redenen te beëindigen, bevatte de door JL op 4 mei 2017 met BMW Bank gesloten overeenkomst geen verwijzing naar § 314 BGB en werd evenmin aangegeven dat beëindiging op grond van genoemde bepaling binnen een redelijke termijn diende plaats te vinden. In de door DT op 23 maart 2016 met Audi Bank gesloten overeenkomst werd op generlei wijze melding gemaakt van het recht van beëindiging wegens gewichtige redenen op grond van § 314 BGB door de kredietnemer. Laatstgenoemde overeenkomst voorzag weliswaar in het recht van beëindiging wegens gewichtige redenen door de kredietgever, maar vermeldde niet welke vorm of termijn voor die beëindiging gold. In het bijzonder was in die overeenkomst niet vermeld dat een dergelijke beëindiging overeenkomstig § 492, lid 5, BGB op een duurzame gegevensdrager moest worden verricht.

61      Wat de informatie over een eventuele buitengerechtelijke klachtenprocedure betreft, werd in de door JL op 4 mei 2017 met BMW Bank gesloten overeenkomst geen melding gemaakt van de aan de inleiding van die procedure gestelde vereisten, zoals de beschrijving van het geding, de formulering van een concreet verzoek en de bezorging van een afschrift van de nodige documenten. In deze overeenkomst was dienaangaande enkel een verwijzing opgenomen naar het „Procedurereglement voor de behandeling van klachten van cliënten in de Duitse banksector”, dat op verzoek ter beschikking werd gesteld of kon worden geraadpleegd op de internetsite van het Bundesverband der Deutschen Banken eV (Duitse bankenfederatie) www.bdb.de. In de door DT op 23 maart 2016 met Audi Bank gesloten overeenkomst waren dezelfde vermeldingen opgenomen, maar werd bovendien gepreciseerd dat „[d]e klacht [...] schriftelijk (bijvoorbeeld per brief, fax, e-mail) [moest] worden gericht aan het bureau voor klachten van cliënten, dat behoort tot het Bundesverband deutscher Banken e.V., Postfach 040307, 10062 Berlijn, fax: 030 16633169, e-mail: ombudsmann@bdb.de”.

62      In deze omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 10, lid 2, onder a), van [richtlijn 2008/48] aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot het soort krediet in voorkomend geval moet worden vermeld dat het om een gelieerde kredietovereenkomst en/of om een kredietovereenkomst van bepaalde duur gaat?

2)      Moet artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat in de contractuele voorwaarden voor een kredietopneming bij gelieerde kredietovereenkomsten ten behoeve van de financiering van een koopobject en in het geval dat het kredietbedrag aan de verkoper wordt uitbetaald, moet worden vermeld dat de kredietnemer ten belope van het uitbetaalde bedrag wordt bevrijd van zijn verplichting tot betaling van de koopprijs en dat de verkoper hem het gekochte goed, voor zover de koopprijs volledig betaald is, moet overdragen?

3)      Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)      de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrentevoet volgens § 247 BGB) waaruit de geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand kan worden afgeleid door toepassing van een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB);

b)      concrete informatie moet worden gegeven over de modaliteiten voor de aanpassing van de rentevoet in geval van betalingsachterstand, althans op zijn minst moet worden verwezen naar de nationale bepalingen waaruit de aanpassing van die rentevoet kan worden afgeleid (§ 247 en § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

4)      a)      Moet artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst een concrete, voor de consument begrijpelijke rekenkundige formule voor de berekening van de vergoeding in geval van vervroegde aflossing van de lening moet bevatten, zodat de consument in het geval van vervroegde aflossing het bedrag van de aflossingsvergoeding op zijn minst bij benadering kan berekenen?

b)      (Ingeval [vraag 4, onder a)] bevestigend wordt beantwoord):

Verzetten artikel 10, lid 2, onder r), en artikel 14, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2008/48 zich tegen een nationale regeling volgens welke, in geval van onvolledige informatie in de zin van artikel 10, lid 2, onder r), van die richtlijn, de herroepingstermijn niettemin ingaat bij het sluiten van de overeenkomst en daardoor enkel het recht van de kredietgever op een vergoeding voor de vervroegde aflossing van het krediet vervalt?

5)      Moet artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd

a)      dat in de kredietovereenkomst ook de in het nationale recht geregelde rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen, in het bijzonder ook het recht van de kredietnemer tot beëindiging wegens gewichtige redenen als bedoeld in § 314 BGB in het geval van kredietovereenkomsten van bepaalde duur, moeten worden vermeld en dat uitdrukkelijk moet worden verwezen naar de bepaling waarin dit recht van beëindiging is vastgesteld;

b)      (ingeval [vraag 5, onder a),] ontkennend wordt beantwoord):

dat [dit artikel] zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het noemen van een nationaal bijzonder recht van beëindiging een verplichte vermelding in de zin van artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 is;

c)      dat in de kredietovereenkomst bij alle rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen moet worden gewezen op de respectieve vorm- en termijnvereisten van de beëindigingsverklaring bij de uitoefening van het recht van beëindiging?

6)      Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het indienen van een klacht en/of het instellen van beroep in een buitengerechtelijke klachten- en/of beroepsprocedure moet bevatten? Dient te worden geoordeeld dat het in dit verband niet volstaat dat daarvoor wordt verwezen naar een regeling voor buitengerechtelijke klachten- en/of beroepsprocedures die kan worden gedownload via het internet?

7)      Is het bij een consumentenkredietovereenkomst uitgesloten dat de kredietgever zich met betrekking tot de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument krachtens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48, beroept op het verval van dat recht,

a)      wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 vastgestelde herroepingstermijn niet is ingegaan;

b)      (ingeval [vraag 7, onder a),] ontkennend wordt beantwoord):

wanneer het argument van verval van recht voornamelijk is gebaseerd op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of op de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of op de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag of op de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een met de kredietovereenkomst gelieerde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde object door de consument, maar de consument in het relevante tijdvak en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht was blijven bestaan, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?

8)      Is het bij een consumentenkredietovereenkomst uitgesloten dat de kredietgever zich met betrekking tot de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument krachtens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48, beroept op misbruik van recht,

a)      wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 vastgestelde herroepingstermijn niet is ingegaan;

b)      (ingeval [vraag 8, onder a),] ontkennend wordt beantwoord):

wanneer het argument van misbruik van recht voornamelijk is gebaseerd op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of op de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of op de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag of op de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een met de kredietovereenkomst gelieerde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde object door de consument, maar de consument in het relevante tijdvak en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht was blijven bestaan, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?”

63      Bij beslissing van de president van het Hof van 18 december 2020 zijn de zaken C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

64      Aangezien bepaalde vragen in de zaken C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20 gelijkenissen vertonen of identiek zijn, dienen zij samen te worden onderzocht.

 Eerste vraag in zaak C187/20

65      Met zijn eerste vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder a), c) en e), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat het bij een kredietovereenkomst gaat om een „gelieerde kredietovereenkomst” in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn en dat deze overeenkomst voor een bepaalde looptijd wordt gesloten, in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld.

66      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48 het begrip „gelieerde kredietovereenkomst” definieert als een kredietovereenkomst waarbij geldt dat „het betreffende krediet uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst, en [...] die twee overeenkomsten objectief gezien een commerciële eenheid vormen; een commerciële eenheid wordt geacht te bestaan indien [...] de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruikmaakt van de diensten van de leverancier of dienstenaanbieder, dan wel indien de bepaalde goederen of de levering van een bepaalde dienst uitdrukkelijk worden vermeld in de kredietovereenkomst”.

67      In zaak C‑187/20 blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de kredietgevers bij het voorbereiden en sluiten van de betrokken overeenkomsten in die zaak gebruik hebben gemaakt van de diensten van verkopers E en F en dat het in overeenstemming met deze overeenkomsten verleende krediet uitsluitend was bestemd voor de financiering van de levering van voertuigen voor privégebruik. Derhalve moeten die overeenkomsten worden beschouwd als „gelieerde kredietovereenkomsten” in de zin van artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48.

68      Bovendien zijn de betrokken overeenkomsten in zaak C‑187/20 blijkens de verwijzingsbeslissing gesloten voor een bepaalde looptijd.

69      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 10, lid 2, onder a), c) en e), van richtlijn 2008/48 bepaalt dat in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze het soort krediet, de duur van de kredietovereenkomst en, in geval van een krediet in de vorm van uitstel van betaling voor een goed of een dienst of van gelieerde kredietovereenkomsten, het goed of de dienst en de contante prijs daarvan moeten worden vermeld.

70      Zoals blijkt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met overweging 31 van deze richtlijn, is het vereiste dat in een op papier of op een andere duurzame drager opgestelde kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze de in die bepaling bedoelde informatie wordt opgenomen, noodzakelijk opdat de consument kennis kan nemen van zijn rechten en verplichtingen (arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis, C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      De kennis en een goed begrip door de consument van de gegevens die de kredietovereenkomst overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 verplicht moet bevatten, zijn noodzakelijk voor de goede uitvoering van deze overeenkomst (arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis, C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 45).

72      Dat vereiste draagt bij tot de verwezenlijking van het met richtlijn 2008/48 nagestreefde doel, dat erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige, dwingende harmonisatie tot stand te brengen, die nodig wordt geacht om te waarborgen dat alle consumenten in de Europese Unie een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken (arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis, C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      De informatie dat de overeenkomst in kwestie een „gelieerde kredietovereenkomst” is in de zin van artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48 en dat deze overeenkomst voor een bepaalde looptijd wordt gesloten, is voor de consument van wezenlijk belang en stelt hem in staat daadwerkelijk kennis te nemen van zijn rechten en verplichtingen.

74      Derhalve dient op de eerste vraag in zaak C‑187/20 te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, onder a), c) en e), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat het bij een kredietovereenkomst gaat om een „gelieerde kredietovereenkomst” in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn en dat deze overeenkomst voor een bepaalde looptijd wordt gesloten, in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld.

 Tweede vraag in zaak C‑187/20

75      Met zijn tweede vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling vereist dat in een „gelieerde kredietovereenkomst” in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn die uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een goed en waarin is bepaald dat het kredietbedrag aan de verkoper van dat goed wordt uitbetaald, wordt vermeld dat de consument ten belope van het uitbetaalde bedrag wordt bevrijd van zijn verplichting tot betaling van de verkoopprijs en dat de verkoper hem het gekochte goed, voor zover de verkoopprijs volledig betaald is, moet overdragen.

76      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 bepaalt dat in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming en, in geval van een krediet in de vorm van uitstel van betaling voor een goed of een dienst of van gelieerde kredietovereenkomsten, het goed of de dienst en de contante prijs daarvan moeten worden vermeld.

77      Wat de vormvereisten voor „gelieerde kredietovereenkomsten” in de zin van artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48 betreft, verlangt artikel 10, lid 2, van deze richtlijn enkel dat in de kredietovereenkomst het betreffende goed of de dienst en de contante prijs daarvan worden vermeld.

78      Artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 bepaalt weliswaar dat het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming verplicht op te nemen zijn in de kredietovereenkomst, maar geen enkele bepaling van deze richtlijn vereist daarentegen dat in die overeenkomst wordt vermeld wat de gevolgen van die kredietopneming zijn voor de contractuele betrekking tussen de consument en de verkoper van het goed dat of de dienst die met het krediet wordt gefinancierd.

79      Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 staat er evenwel niet aan in de weg dat de partijen bij de kredietovereenkomst in onderlinge overeenstemming die gevolgen in de overeenkomst preciseren.

80      Op de tweede vraag in zaak C‑187/20 dient dan ook te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet vereist dat in een „gelieerde kredietovereenkomst” in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn die uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een goed en waarin is bepaald dat het kredietbedrag aan de verkoper van dat goed wordt uitbetaald, wordt vermeld dat de consument ten belope van het uitbetaalde bedrag wordt bevrijd van zijn verplichting tot betaling van de verkoopprijs en dat de verkoper hem het gekochte goed, voor zover de verkoopprijs volledig betaald is, moet overdragen.

 Eerste vraag in de zaken C33/20 en C155/20 en derde vraag in zaak C187/20

81      Met zijn eerste vraag in de zaken C‑33/20 en C‑155/20 en zijn derde vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan, in de vorm van een concreet percentage in die overeenkomst moet worden vermeld en dat het mechanisme voor de aanpassing van die rentevoet concreet moet worden beschreven.

82      In herinnering dient te worden gebracht dat de kredietovereenkomst overeenkomstig artikel 10, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn op papier of op een andere duurzame drager moet worden opgesteld. Artikel 10, lid 2, onder l), van die richtlijn bepaalt dat in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze melding moet worden gemaakt van de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan alsmede van de wijzigingsmodaliteiten en, in voorkomend geval, kosten van niet-nakoming.

83      Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat in elk van de hoofdgedingen in de betrokken overeenkomsten werd gepreciseerd dat de jaarlijkse rentevoet in geval van betalingsachterstand „vijf procentpunten boven op de geldende basisrentevoet” bedraagt. Uit die verwijzingsbeslissingen komt eveneens naar voren dat in het in deze zaken aan de consumenten verstrekte document met als titel „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet”, het volgende was gepreciseerd: „De jaarlijkse rentevoet in geval van betalingsachterstand bedraagt vijf procentpunten boven op de geldende basisrentevoet. De basisrentevoet wordt op 1 januari en 1 juli van elk jaar vastgesteld door de Duitse centrale bank.” Zoals uit die verwijzingsbeslissingen blijkt, zou voormeld document echter niet integraal deel hebben uitgemaakt van de betrokken overeenkomsten. Enkel in de overeenkomst in zaak C‑187/20 die was gesloten tussen JL en BMW Bank, was uitdrukkelijk bepaald dat „[d]e basisrentevoetvoet [...] op 1 januari en 1 juli van elk jaar [wordt] vastgesteld en de Duitse centrale bank [...] deze [bekendmaakt] in de Bundesanzeiger”.

84      In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de kredietovereenkomst weliswaar niet noodzakelijkerwijs op één document hoeft te worden opgesteld, maar dat dit niet wegneemt dat alle in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 bedoelde gegevens moeten worden opgesteld op papier of op een andere duurzame drager (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 45 en dictum).

85      Voor zover de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie duidelijk en beknopt moet worden vermeld, dient de kredietovereenkomst duidelijk en nauwkeurig te verwijzen naar de aan de consument vóór het sluiten van de overeenkomst daadwerkelijk overhandigde andere papieren dragers of de andere duurzame dragers die die informatie bevatten, opdat deze laatste daadwerkelijk kennis kan nemen van al zijn rechten en verplichtingen (arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 34).

86      Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of dit in de hoofdgedingen het geval is.

87      Wat de uitlegging van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 betreft, moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van deze bepaling vereisen dat in de kredietovereenkomst melding wordt gemaakt van de rentevoet die in geval van betalingsachterstand daarvan geldt op een precies tijdstip, namelijk het tijdstip waarop die overeenkomst wordt gesloten. Wat voorts de wijziging van deze rentevoet na het sluiten van de kredietovereenkomst betreft, voorziet die bepaling in een verplichting om de modaliteiten voor de aanpassing van die rentevoet te vermelden.

88      Zoals de advocaat-generaal in de punten 57 tot en met 60 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt dus uit de bewoordingen van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 dat de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan concreet in die overeenkomst moet worden vermeld in de vorm van een percentage, en dat niet kan worden volstaan met de definitie van die rentevoet of de formule voor de berekening daarvan.

89      Wat de algemene opzet van richtlijn 2008/48 betreft, blijkt uit de in artikel 3 van die richtlijn opgenomen definitie van het jaarlijks kostenpercentage, de debetrentevoet en de vaste debetrentevoet – die naar hun aard verschillen – dat deze als een percentage moeten worden uitgedrukt.

90      Wat de doelstellingen van richtlijn 2008/48 en, meer concreet, van artikel 10 van deze richtlijn betreft, is – zoals in punt 70 van dit arrest in herinnering is gebracht – het vereiste dat in een kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze de in die bepaling bedoelde informatie wordt opgenomen noodzakelijk opdat de consument kennis kan nemen van zijn rechten en verplichtingen.

91      Wanneer een door een consument gesloten overeenkomst echter voor de krachtens artikel 10 van richtlijn 2008/48 te vermelden informatie verwijst naar een aantal bepalingen van nationaal recht, is de consument niet in staat om op basis van de overeenkomst de omvang van zijn contractuele verbintenis te bepalen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis, C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 44).

92      Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, stelt de verplichting om in de kredietovereenkomst de concrete rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan – uitgedrukt in een percentage – te vermelden, de consument in staat kennis te nemen van de gevolgen indien hij betalingsachterstand zou oplopen.

93      Aangezien de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan, een cijfermatig gegeven is – hetgeen met name niet het geval zal zijn wanneer het gaat om een variabele rentevoet – moet die in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet concreet, in de vorm van een percentage, in de kredietovereenkomst worden vermeld.

94      Met betrekking tot de in artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 neergelegde verplichting om in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze de modaliteiten voor de aanpassing van de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet te vermelden wanneer de partijen bij de kredietovereenkomst in kwestie, zoals in de hoofdgedingen, overeengekomen zijn dat de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet zal worden gewijzigd op basis van de wijziging van de door de centrale bank van een lidstaat vastgestelde en in het staatsblad van die lidstaat – dat gemakkelijk kan worden geraadpleegd – bekendgemaakte basisrentevoet, kan een verwijzing in de kredietovereenkomst naar die basisrentevoet geschikt zijn om een redelijk oplettende en omzichtige gemiddelde consument in staat te stellen kennis te nemen van het mechanisme voor de wijziging van die rentevoet in geval van betalingsachterstand en dit mechanisme te begrijpen, op voorwaarde dat de wijze waarop die in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet wordt berekend in de kredietovereenkomst wordt weergegeven. In dit verband moet aan twee voorwaarden worden voldaan. Ten eerste moet de weergave van die berekeningswijze gemakkelijk te begrijpen zijn voor een gemiddelde consument die op financieel gebied niet over gespecialiseerde kennis beschikt en moet die weergave hem in staat stellen de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet te berekenen op basis van de in die kredietovereenkomst verstrekte informatie. Ten tweede moet de frequentie waarmee die basisrentevoet wordt gewijzigd, welke frequentie is vastgesteld in nationale bepalingen, eveneens in die overeenkomst worden weergegeven (zie naar analogie arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 53).

95      Bijgevolg dient op de eerste vraag in de zaken C‑33/20 en C‑155/20 en de derde vraag in zaak C‑187/20 te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan, in de vorm van een concreet percentage in die overeenkomst moet worden vermeld, en dat het mechanisme voor de aanpassing van die rentevoet in die overeenkomst concreet moet worden beschreven. Wanneer de partijen bij de kredietovereenkomst in kwestie overeengekomen zijn dat de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet zal worden gewijzigd op basis van de wijziging van de door de centrale bank van een lidstaat vastgestelde en in een gemakkelijk te raadplegen staatsblad bekendgemaakte basisrentevoet, is een verwijzing in die overeenkomst naar die basisrentevoet voldoende op voorwaarde dat de wijze waarop de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet uitgaande van de basisrentevoet wordt berekend in die overeenkomst wordt weergegeven. In dit verband moet aan twee voorwaarden worden voldaan. In de eerste plaats moet de weergave van die berekeningswijze gemakkelijk te begrijpen zijn voor een gemiddelde consument die op financieel gebied niet over gespecialiseerde kennis beschikt en hem in staat stellen de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet te berekenen op basis van de in die overeenkomst verstrekte informatie. In de tweede plaats moet de frequentie waarmee die basisrentevoet wordt gewijzigd, welke frequentie is vastgesteld in nationale bepalingen, eveneens in de kredietovereenkomst in kwestie worden weergegeven.

 Tweede vraag in de zaken C33/20 en C155/20 en vierde vraag in zaak C187/20

96      Met zijn tweede vraag in de zaken C‑33/20 en C‑155/20 en zijn vierde vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst een concrete en voor de consument begrijpelijke rekenkundige formule voor de berekening van de vergoeding die verschuldigd is in geval van vervroegde aflossing van de lening moet worden vermeld, opdat de consument het bedrag van de in geval van vervroegde aflossing verschuldigde vergoeding kan berekenen.

97      Voor de beantwoording van deze vragen dient in herinnering te worden gebracht dat in artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 is bepaald dat in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze melding moet worden gemaakt van „het recht tot vervroegde aflossing, de procedure voor vervroegde aflossing alsmede, in voorkomend geval, informatie over het recht van de kredietgever op een vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding wordt vastgesteld”.

98      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat in de in de hoofdgedingen betrokken kredietovereenkomsten is bepaald dat „de bank [...] het verlies [zal] berekenen overeenkomstig het door het Bundesgerichtshof vastgestelde financieel-rekenkundige kader”.

99      In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer richtlijn 2008/48 voorziet in een verplichting voor een verkoper om de consument in kennis te stellen van de inhoud van de hem voorgestelde contractuele verbintenis waarvan bepaalde elementen worden vastgelegd in dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat, deze verkoper die consument op duidelijke en beknopte wijze over de inhoud van deze bepalingen moet inlichten opdat de consument kennis kan nemen van zijn rechten en verplichtingen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis, C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Hoewel het daartoe wat betreft de in artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 bedoelde vergoeding bij vervroegde aflossing niet nodig is dat in de kredietovereenkomst de rekenkundige formule wordt gepreciseerd aan de hand waarvan die vergoeding zal worden berekend, moet wel op een concrete en voor een gemiddelde consument gemakkelijk te begrijpen wijze worden vermeld hoe deze vergoeding zal worden berekend, opdat deze het bedrag van de in geval van vervroegde aflossing verschuldigde vergoeding kan berekenen op basis van de in de kredietovereenkomst verstrekte informatie.

101    Aan het in punt 99 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereiste om de consument in kennis te stellen van de inhoud van zijn contractuele verbintenis, wordt echter niet voldaan door, met het oog op de berekening van de vergoeding die verschuldigd is in geval van vervroegde aflossing van de lening, louter een verwijzing op te nemen naar het door een nationale rechterlijke instantie – in casu het Bundesgerichtshof – vastgestelde financieel-rekenkundige kader.

102    Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag in de zaken C‑33/20 en C‑155/20 en de vierde vraag in zaak C‑187/20 te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst op een concrete en voor een gemiddelde consument gemakkelijk te begrijpen wijze moet worden vermeld hoe de vergoeding die verschuldigd is in geval van vervroegde aflossing van de lening wordt berekend, opdat deze het bedrag van de in geval van vervroegde aflossing verschuldigde vergoeding kan berekenen op basis van de in die overeenkomst verstrekte informatie.

 Derde vraag in de zaken C33/20 en C155/20 en vijfde vraag in zaak C187/20

103    Met zijn derde vraag in de zaken C‑33/20 en C‑155/20 en zijn vijfde vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst melding moet worden gemaakt van alle situaties waarin in de nationale regelgeving aan de partijen bij de kredietovereenkomst een recht van beëindiging wordt toegekend, zoals het recht van de kredietnemer om de overeenkomst wegens gewichtige redenen te beëindigen, en of in die overeenkomst melding moet worden gemaakt van de termijn waarbinnen en de vorm waarin de beëindigingsverklaring in elk van die situaties dient te worden verricht.

104    Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 bepaalt dat in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze „de procedure voor de uitoefening van het recht van beëindiging van de kredietovereenkomst” moet worden vermeld.

105    Voorts bepaalt artikel 13 van deze richtlijn de voorwaarden waaronder de consument en de kredietgever de voor een onbepaalde looptijd gesloten kredietovereenkomst kunnen beëindigen, met dien verstande dat deze richtlijn geen recht van beëindiging verleent voor overeenkomsten die voor een bepaalde looptijd worden gesloten. Derhalve moet de verwijzing naar het „recht van beëindiging” in artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op het recht van beëindiging waarin artikel 13 van deze richtlijn voorziet.

106    Hieruit volgt dat richtlijn 2008/48 niet voorziet in enige verplichting om in de kredietovereenkomst informatie op te nemen over het recht om voor een bepaalde looptijd gesloten kredietovereenkomsten te beëindigen.

107    Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen in de hoofdgedingen zijn de in die gedingen betrokken overeenkomsten gesloten voor een bepaalde looptijd.

108    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten, wat onder het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 vallende overeenkomsten betreft, voor partijen bij de overeenkomst geen verplichtingen mogen vaststellen waarin deze richtlijn niet voorziet, wanneer die richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat op het gebied waarop die verplichtingen betrekking hebben (arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 55).

109    Vastgesteld moet worden dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 in een dergelijke harmonisatie voorziet voor de gegevens die verplicht in de kredietovereenkomst moeten worden opgenomen (arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 56).

110    Het klopt dat een lidstaat in zijn nationale regelgeving kan voorzien in de mogelijkheid om kredietovereenkomsten die voor een bepaalde looptijd zijn gesloten te beëindigen. Artikel 10, lid 2, onder s), en artikel 13 van richtlijn 2008/48, beide gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van deze richtlijn, verzetten zich er echter tegen dat de regelgeving van een lidstaat voorziet in de verplichting om in een dergelijke kredietovereenkomst melding te maken van informatie over een recht van beëindiging waarin richtlijn 2008/48 niet voorziet, maar waarin enkel die nationale regelgeving voorziet.

111    Richtlijn 2008/48 staat er evenwel niet aan in de weg dat de partijen bij de kredietovereenkomst, die in onderlinge overeenstemming hebben besloten om buiten de in artikel 13 van deze richtlijn bedoelde gevallen te voorzien in een recht om die overeenkomst te beëindigen, dit recht vermelden in die overeenkomst (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punten 57 en 58).

112    Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag in de zaken C‑33/20 en C‑155/20 en de vijfde vraag in zaak C‑187/20 te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet vereist dat in de kredietovereenkomst melding wordt gemaakt van alle situaties waarin aan de partijen bij de kredietovereenkomst niet door richtlijn 2008/48 maar enkel door de nationale regelgeving een recht van beëindiging wordt toegekend.

 Vierde vraag in zaak C155/20 en zevende vraag in zaak C187/20

113    Met zijn vierde vraag in zaak C‑155/20 en zijn zevende vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de kredietgever zich beroept op het verval van recht wanneer de consument zijn herroepingsrecht overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 uitoefent in het geval dat een van de verplichte vermeldingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn niet in de kredietovereenkomst was opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, en die consument niet op de hoogte was van het bestaan van zijn herroepingsrecht zonder dat hij voor die onwetendheid verantwoordelijk was.

114    Voor de beantwoording van deze vragen, dient in herinnering te worden gebracht dat de termijn van veertien dagen waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen – zoals blijkt uit artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 – pas ingaat wanneer de informatie overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn aan de consument is verstrekt, indien dit na de dag van de sluiting van de kredietovereenkomst plaatsvindt. Artikel 10 somt de informatie op die in kredietovereenkomsten moet worden vermeld.

115    Zoals blijkt uit punt 108 van dit arrest mogen de lidstaten, wat onder het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 vallende overeenkomsten betreft, voor partijen bij de overeenkomst geen verplichtingen vaststellen waarin deze richtlijn niet voorziet, wanneer die richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat op het gebied waarop die verplichtingen betrekking hebben.

116    Zoals de advocaat-generaal in punt 101 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vallen de temporele voorwaarden voor de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument onder de harmonisatie waarin artikel 14 van richtlijn 2008/48 voorziet.

117    Aangezien richtlijn 2008/48 de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument op generlei wijze beperkt in de tijd in het geval dat voormelde informatie niet aan deze consument is verstrekt, mag een dergelijke beperking bijgevolg niet in een lidstaat door de nationale regelgeving worden opgelegd.

118    Derhalve dient op de vierde vraag in zaak C‑155/20 en de zevende vraag in zaak C‑187/20 te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de kredietgever zich beroept op het verval van recht wanneer de consument zijn herroepingsrecht overeenkomstig die bepaling uitoefent in het geval dat een van de verplichte vermeldingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn niet in de kredietovereenkomst was opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, waarbij niet van belang is of die consument niet op de hoogte was van het bestaan van zijn herroepingsrecht zonder dat hij voor die onwetendheid verantwoordelijk was.

 Vijfde vraag in zaak C155/20 en achtste vraag in zaak C‑187/20

119    Met zijn vijfde vraag in zaak C‑155/20 en zijn achtste vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de kredietgever op geldige wijze kan stellen dat de consument misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht op grond van artikel 14, lid 1, van deze richtlijn, wanneer ten eerste, een van de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde verplichte vermeldingen niet in de kredietovereenkomst was opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld en ten tweede, die consument niet op de hoogte was van het bestaan van zijn herroepingsrecht zonder dat hij voor die onwetendheid verantwoordelijk was.

120    Met het oog op de beantwoording van deze vragen moet worden vastgesteld dat richtlijn 2008/48 geen bepalingen bevat die de kwestie van misbruik door de consument van de hem door deze richtlijn verleende rechten regelen.

121    Evenwel moet worden nagegaan of de uitoefening door de consument van zijn herroepingsrecht op grond van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 niet wordt beperkt door de toepassing – in casu – van het algemene beginsel van Unierecht dat justitiabelen zich niet kunnen beroepen op het Unierecht indien daarbij sprake is van fraude of misbruik.

122    Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, is voor het bewijs dat sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    Wat de doelstelling van artikel 14 van richtlijn 2008/48 betreft, moet ten eerste worden vastgesteld dat deze erin bestaat de consument de mogelijkheid te bieden om de overeenkomst te kiezen die het best bij zijn behoeften past en dus om overeenkomsten op te zeggen die na de sluiting, gedurende de bedenktermijn om het herroepingsrecht uit te oefenen, niet blijken te voldoen aan zijn behoeften (zie naar analogie arrest van 19 december 2019, Rust-Hackner e.a., C‑355/18–C‑357/18 en C‑479/18, EU:C:2019:1123, punt 101).

124    Ten tweede heeft artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 tot doel – zoals de advocaat-generaal in de punten 117 en 118 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – ervoor te zorgen dat de consument alle informatie ontvangt die nodig is om de omvang van zijn contractuele verbintenis te beoordelen en de kredietgever die hem de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie niet verstrekt, te straffen.

125    De sancties waarin de richtlijnen van de Unie op het gebied van consumentenbescherming voorzien, hebben namelijk tot doel de handelaar ervan te weerhouden de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen jegens de consument te schenden (zie naar analogie arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 84, en 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punten 34 en 38).

126    Wanneer de handelaar de consument de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie niet heeft verstrekt en de consument beslist de kredietovereenkomst te herroepen nadat de termijn van veertien dagen na de sluiting van die overeenkomst is verstreken, kan die handelaar die consument bijgevolg niet verwijten dat deze misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht, ook al is de tijd die is verstreken tussen het sluiten van die overeenkomst en de herroeping door de consument aanzienlijk.

127    Gelet op een en ander dient op de vijfde vraag in zaak C‑155/20 en de achtste vraag in zaak C‑187/20 te worden geantwoord dat richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de kredietgever op geldige wijze kan stellen dat de consument misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht op grond van artikel 14, lid 1, van deze richtlijn, wanneer een van de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde verplichte vermeldingen niet in de kredietovereenkomst was opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, waarbij niet van belang is of die consument niet op de hoogte was van het bestaan van zijn herroepingsrecht.

 Zesde vraag in zaak C187/20

128    Met zijn zesde vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst de essentiële vormvereisten moeten worden vermeld waaraan moet worden voldaan om een buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedure in te leiden, dan wel dat het volstaat dat in die overeenkomst in dit verband wordt verwezen naar een procedurereglement dat kan worden geraadpleegd op het internet.

129    Artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 bepaalt in dit verband dat in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld „of voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden”.

130    Volgens vaste rechtspraak moet wat de uitlegging van bepalingen van het Unierecht betreft niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met hun context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken (arrest van 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände, C‑380/19, EU:C:2020:498, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Wat de context van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 10, lid 2, van deze richtlijn preciseert dat de in deze bepaling bedoelde informatie, daaronder begrepen de wijze waarop de consument de buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures die voor hem openstaan kan inleiden, op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld.

132    Hieruit volgt dat de informatie die daarover in de kredietovereenkomst is opgenomen voldoende duidelijk en volledig moet zijn opdat consumenten een dergelijke klacht kunnen voorleggen of een dergelijk beroep kunnen aantekenen, maar dat in die informatie niet alle procedurele regels voor dergelijke procedures moeten zijn weergegeven.

133    Wat de doelstelling van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 betreft, moet worden vastgesteld dat deze bepaling beoogt een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen door ervoor te zorgen dat zij op vrijwillige basis klachten tegen kredietgevers kunnen voorleggen aan of beroep tegen laatstgenoemden kunnen aantekenen bij entiteiten die procedures voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting aanbieden (zie naar analogie arrest van 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände, C‑380/19, EU:C:2020:498, punt 26).

134    Om van een dergelijke mogelijkheid gebruik te kunnen maken, moeten de consumenten in kennis worden gesteld van de bestaande mechanismen op het gebied van buitengerechtelijke geschillenbeslechting. In dit verband moeten consumenten, in geval van een geschil, snel kunnen vaststellen welke entiteiten voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting voor hun klacht bevoegd zijn, alsook of de betrokken ondernemer al dan niet zal deelnemen aan een voor een entiteit voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting ingeleide procedure (zie naar analogie arrest van 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände, C‑380/19, EU:C:2020:498, punt 27).

135    Artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 beoogt aldus te waarborgen dat de consument met volledige kennis van de feiten kan beslissen of het voor hem wenselijk is om gebruik te maken van een van de buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures en of hij daadwerkelijk een dergelijke klacht kan voorleggen of een dergelijk beroep kan aantekenen op basis van de informatie die in de kredietovereenkomst is opgenomen.

136    Zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie heeft opgemerkt is het daartoe essentieel dat de consument wordt ingelicht over i) alle buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures die hem ter beschikking staan alsook, in voorkomend geval, de met elk van die procedures gepaard gaande kosten, ii) het feit of het voorleggen van de klacht of het aantekenen van het beroep per post dan wel elektronisch dient plaats te vinden, iii) het fysieke of elektronische adres waarnaar die klacht of dat beroep moet worden verzonden en iv) de andere vormvereisten die voor die klacht of dat beroep van toepassing zijn.

137    Wat de in het vorige punt bedoelde informatie betreft, is een loutere verwijzing in de kredietovereenkomst naar een procedurereglement dat kan worden geraadpleegd op het internet of naar een ander stuk of document dat betrekking heeft op de voorwaarden en regels voor buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures niet voldoende (zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis, C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

138    Gelet op een en ander dient op de zesde vraag in zaak C‑187/20 te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst de essentiële informatie moet worden vermeld die betrekking heeft op alle buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures die de consument ter beschikking staan alsook, in voorkomend geval, de met elk van die procedures gepaard gaande kosten, het feit of het voorleggen van de klacht of het aantekenen van het beroep per post dan wel elektronisch dient plaats te vinden, het fysieke of elektronische adres waarnaar die klacht of dat beroep moet worden verzonden en de andere vormvereisten die voor die klacht of dat beroep van toepassing zijn. Wat deze informatie betreft, is een loutere verwijzing in de kredietovereenkomst naar een procedurereglement dat kan worden geraadpleegd op het internet of naar een ander stuk of document dat betrekking heeft op de voorwaarden en regels voor buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures niet voldoende.

 Kosten

139    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 10, lid 2, onder a), c) en e), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat het bij een kredietovereenkomst gaat om een „gelieerde kredietovereenkomst” in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn en dat deze overeenkomst voor een bepaalde looptijd wordt gesloten, in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld.

2)      Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet vereist dat in een „gelieerde kredietovereenkomst” in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn die uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een goed en waarin is bepaald dat het kredietbedrag aan de verkoper van dat goed wordt uitbetaald, wordt vermeld dat de consument ten belope van het uitbetaalde bedrag wordt bevrijd van zijn verplichting tot betaling van de verkoopprijs en dat de verkoper hem het gekochte goed, voor zover de verkoopprijs volledig betaald is, moet overdragen.

3)      Artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan, in de vorm van een concreet percentage in die overeenkomst moet worden vermeld, en dat het mechanisme voor de aanpassing van die rentevoet in die overeenkomst concreet moet worden beschreven. Wanneer de partijen bij de kredietovereenkomst in kwestie overeengekomen zijn dat de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet zal worden gewijzigd op basis van de wijziging van de door de centrale bank van een lidstaat vastgestelde en in een gemakkelijk te raadplegen staatsblad bekendgemaakte basisrentevoet, is een verwijzing in die overeenkomst naar die basisrentevoet voldoende op voorwaarde dat de wijze waarop de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet uitgaande van de basisrentevoet wordt berekend in die overeenkomst wordt weergegeven. In dit verband moet aan twee voorwaarden worden voldaan. In de eerste plaats moet de weergave van die berekeningswijze gemakkelijk te begrijpen zijn voor een gemiddelde consument die op financieel gebied niet over gespecialiseerde kennis beschikt en hem in staat stellen de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet te berekenen op basis van de in die overeenkomst verstrekte informatie. In de tweede plaats moet de frequentie waarmee die basisrentevoet wordt gewijzigd, welke frequentie is vastgesteld in nationale bepalingen, eveneens in de kredietovereenkomst in kwestie worden weergegeven.

4)      Artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst op een concrete en voor een gemiddelde consument gemakkelijk te begrijpen wijze moet worden vermeld hoe de vergoeding die verschuldigd is in geval van vervroegde aflossing van de lening wordt berekend, opdat deze het bedrag van de in geval van vervroegde aflossing verschuldigde vergoeding kan berekenen op basis van de in die overeenkomst verstrekte informatie.

5)      Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet vereist dat in de kredietovereenkomst melding wordt gemaakt van alle situaties waarin aan de partijen bij de kredietovereenkomst niet door richtlijn 2008/48 maar enkel door de nationale regelgeving een recht van beëindiging wordt toegekend.

6)      Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de kredietgever zich beroept op het verval van recht wanneer de consument zijn herroepingsrecht overeenkomstig die bepaling uitoefent in het geval dat een van de verplichte vermeldingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn niet in de kredietovereenkomst was opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, waarbij niet van belang is of die consument niet op de hoogte was van het bestaan van zijn herroepingsrecht zonder dat hij voor die onwetendheid verantwoordelijk was.

7)      Richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de kredietgever op geldige wijze kan stellen dat de consument misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht op grond van artikel 14, lid 1, van deze richtlijn, wanneer een van de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde verplichte vermeldingen niet in de kredietovereenkomst was opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, waarbij niet van belang is of die consument niet op de hoogte was van het bestaan van zijn herroepingsrecht.

8)      Artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst de essentiële informatie moet worden vermeld die betrekking heeft op alle buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures die de consument ter beschikking staan alsook, in voorkomend geval, de met elk van die procedures gepaard gaande kosten, het feit of het voorleggen van de klacht of het aantekenen van het beroep per post dan wel elektronisch dient plaats te vinden, het fysieke of elektronische adres waarnaar die klacht of dat beroep moet worden verzonden en de andere vormvereisten die voor die klacht of dat beroep van toepassing zijn. Wat deze informatie betreft, is een loutere verwijzing in de kredietovereenkomst naar een procedurereglement dat kan worden geraadpleegd op het internet of naar een ander stuk of document dat betrekking heeft op de voorwaarden en regels voor buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures niet voldoende.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.