Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 14 maart 2014 door Schwenk Zement KG tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 23 mei 2014 in zaak T-306/11, Schwenk Zement KG / Europese Commissie

(Zaak C-248/14 P)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Schwenk Zement KG (vertegenwoordigers: M. Raible en S. Merz, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt:

het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 maart 2014 in zaak T-306/11 te vernietigen, voor zover hierbij haar beroep is verworpen;

besluit C(2011) 2367 definitief van de Europese Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak COMP/39520 – Cement en aanverwante producten) overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU in zijn geheel nietig te verklaren, voor zover het betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair ten opzichte van het tweede streepje, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig de rechtsopvatting van het Hof;

de Commissie hoe dan ook te verwijzen in de kosten die rekwirante heeft gemaakt in de procedure voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (hierna: „Gerecht”) van 14 maart 2014 in zaak T-306/11, voor zover rekwirante hierdoor wordt benadeeld. Het arrest is op 14 maart 2014 aan SCHWENK Zement AG betekend. In dit arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirante tegen besluit C(2011) 2367 definitief van de Europese Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad1 (zaak 39520 – Cement en aanverwante producten) gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk verworpen.

Rekwirante voert drie middelen aan:

Ten eerste betoogt zij dat het Gerecht bij de beoordeling van het optreden van de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Het heeft inbreuk gemaakt op het Unierecht door niet de aan het evenredigheidsbeginsel inherente rangorde in acht te nemen volgens welke in geval van twijfel het minst bezwarende van twee beschikbare middelen moet worden aangewend. Ter ondersteuning van de vaststelling dat de Commissie zich rechtstreeks tot rekwirante kon richten met een besluit waarbij zij om inlichtingen verzocht overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003, merkt het Gerecht enkel op dat dit de Commissie de grootste zekerheid bood dat zij de nodige informatie zou verkrijgen. Dit volstaat niet om te kunnen stellen dat het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.

Ten tweede is het Gerecht onvoldoende ingegaan op het concrete geval en heeft het wezenlijke argumenten van rekwirante buiten beschouwing gelaten. Het Gerecht heeft het concrete geval niet beoordeeld en de bijzondere omstandigheden waarin rekwirante zich bevindt niet in aanmerking genomen. Het is integendeel uitgegaan van een groot aantal cementproducenten.

Ten derde betoogt rekwirante dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door de formulematige argumenten van de Commissie toereikend te achten. Het Gerecht heeft zijn motiveringsplicht in tweeërlei opzicht geschonden. Ten eerste heeft het de vereisten in verband met de uit artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 18 van verordening nr. 1/2003 voortvloeiende verplichting tot motivering van rechtshandelingen van de Commissie verkeerd opgevat. Ten tweede heeft het de vereisten die het zelf aan de motiveringsplicht heeft gesteld, niet in acht genomen. Ten slotte maakt deze beoordeling van het Gerecht het onmogelijk om te controleren of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen. Indien het arrest van het Gerecht op dit punt werd bevestigd, zou het evenredigheidsbeginsel volledig worden uitgehold in het kader van de onderzoeksmaatregelen van artikel 18 van verordening nr. 1/2003.

____________

1     Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).