Language of document : ECLI:EU:C:2017:393

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 18 mei 2017 (1)

Gevoegde zaken C588/15 P en C622/15 P

LG Electronics Inc. (C‑588/15 P),

Koninklijke Philips Electronics NV (C‑622/15 P)

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt van tv‑ en computerbeeldbuizen – Besluit houdende vaststelling van twee inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot prijzen, marktverdeling en productiecapaciteit – Aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het inbreuk opleverend gedrag van haar dochteronderneming – Mededeling van punten van bezwaar uitsluitend aan de moedermaatschappij gericht – Rechten van de verdediging”







 Inleiding

1.        Met de onderhavige hogere voorzieningen vorderen rekwirantes vernietiging van twee arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2015, LG Electronics/Commissie(2) en Philips/Commissie(3), houdende verwerping van de beroepen strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2012) 8839 final van de Commissie van 5 december 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak COMP/39.437 – Tv‑ en computerbeeldbuizen) (hierna: „litigieus besluit”) en, subsidiair, tot verlaging van de aan rekwirantes opgelegde geldboeten.

2.        In deze hogere voorzieningen, die zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest(4), komt in het bijzonder een nog niet eerder behandelde vraag betreffende de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het geval van toerekening van de inbreuk opleverende gedragingen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij aan de orde. Meer bepaald dient te worden uitgemaakt of de rechten van verdediging van een moedermaatschappij worden geschonden wanneer de Commissie de mededeling van punten van bezwaar aan de moedermaatschappij richt, maar niet tevens aan de dochteronderneming waarvan de handelingen in het geding zijn, met name ingeval deze dochteronderneming failliet is verklaard, waardoor de moedermaatschappij geen toegang meer heeft tot de bescheiden van de dochteronderneming.

 Antecedenten van de gedingen

3.        De aan de gedingen ten grondslag liggende feiten, zoals deze in de bestreden arresten zijn uiteengezet, kunnen worden samengevat als volgt.

4.        Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de belangrijkste wereldproducenten van kathodestraalbuizen (hierna: „CRT”) inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) door deel te nemen aan twee afzonderlijke inbreuken betreffende, enerzijds, de markt van colour display tubes (hierna: „CDT”) voor computerschermen en, anderzijds, de markt van colour picture tubes (hierna: „CPT”) voor kleurentelevisietoestellen.

5.        LG Electronics Inc. (hierna: „LGE”) is een aanbieder van consumentenelektronica. Koninklijke Philips Electronics NV (hierna: „Philips”) is de topholdingmaatschappij van de groep Philips, die is gespecialiseerd in elektronica.

6.        LGE en Philips hebben tot 1 juli 2001 CRT geproduceerd. Op deze datum hebben de twee rekwirantes hun activiteiten op het gebied van CRT volledig overgedragen aan een gemeenschappelijke onderneming, de groep LPD, waarvan de vennootschap LG Philips Displays Holding BV de holdingmaatschappij was.

7.        In het litigieuze besluit heeft de Commissie geoordeeld dat LGE en haar dochterondernemingen enerzijds en de dochterondernemingen van Philips anderzijds tot aan de overdracht van de CRT‑activiteiten aan de groep LPD op 1 juli 2001 hadden deelgenomen aan mededingingsregelingen betreffende CDT en CPT. Bijgevolg is geoordeeld dat LGE en Philips uit dien hoofde aansprakelijk waren voor de twee inbreuken.

8.        Verder heeft de Commissie geoordeeld dat rekwirantes als moedermaatschappijen ook gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk waren voor de deelname van de groep LPD aan de mededingingsregelingen betreffende CDT en CPT in de periode tussen 1 juli 2001 en 30 januari 2006.

9.        De Commissie heeft dan ook in artikel 1, lid 1, respectievelijk onder c) en d), van het litigieuze besluit vastgesteld dat Philips van 28 januari 1997 tot 30 januari 2006 en LGE van 24 oktober 1996 tot 30 januari 2006 hadden deelgenomen aan de mededingingsregeling met betrekking tot CDT. Verder heeft de Commissie in artikel 1, lid 2, respectievelijk onder f) en g), van het litigieuze besluit vastgesteld dat Philips van 21 september 1999 tot 30 januari 2006 en LGE van 3 december 1997 tot 30 januari 2006 hadden deelgenomen aan de mededingingsregeling met betrekking tot CPT.

10.      Voor de inbreuk betreffende CDT heeft de Commissie bij artikel 2, lid 1, respectievelijk onder c) tot en met e), van het litigieuze besluit aan Philips een geldboete van 73 185 000 EUR, aan LGE een geldboete van 116 536 000 EUR en aan deze twee vennootschappen gezamenlijk en hoofdelijk een geldboete van 69 048 000 EUR opgelegd. Voor de inbreuk betreffende CPT heeft de Commissie bij artikel 2, lid 2, respectievelijk onder c) tot en met e), van het litigieuze besluit aan Philips een geldboete van 240 171 000 EUR, aan LGE een geldboete van 179 061 000 EUR en aan deze twee vennootschappen gezamenlijk en hoofdelijk een geldboete van 322 892 000 EUR opgelegd.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arresten

11.      Bij respectievelijk op 14 en 15 februari 2013 ter griffie van het Gerecht ingediende verzoekschriften hebben LGE en Philips afzonderlijk een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit op elk van hen betrekking had, en subsidiair, tot verlaging van de geldboeten die hun bij dit besluit waren opgelegd.

12.      Ter ondersteuning van haar beroep heeft LGE zeven middelen tot nietigverklaring aangevoerd. Het eerste middel betrof schending van de rechten van verdediging van LGE doordat de groep LPD buiten de procedure was gehouden. In de punten 67 tot en met 91 van het arrest LGE heeft het Gerecht dat middel onderzocht en het als niet ter zake dienend en in elk geval als ongegrond afgewezen. Het Gerecht heeft ook de andere door LGE aangevoerde middelen afgewezen en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.

13.      Ter ondersteuning van haar beroep heeft Philips acht middelen tot nietigverklaring aangevoerd. Het tweede middel betrof schending van artikel 101 VWEU, van artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, van artikel 27, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003(5), van de rechten van de verdediging en met name van het recht om te worden gehoord, en van het beginsel van behoorlijk bestuur, doordat de Commissie de aansprakelijkheid voor de verweten inbreuken niet aan de groep LPD heeft toegerekend. In de punten 74 tot en met 99 van het arrest Philips heeft het Gerecht dit middel onderzocht en afgewezen. Het Gerecht heeft ook de andere door Philips aangevoerde middelen afgewezen en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

14.      LGE verzoekt het Hof (zaak C‑588/15 P):

–        het arrest LGE te vernietigen,

–        artikel 1, lid 1, onder d), en lid 2, onder g), en artikel 2, lid 1, onder d) en e), en lid 2, onder d) en e), van het litigieuze besluit nietig te verklaren,

–        de haar opgelegde geldboeten te verlagen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

15.      Philips verzoekt het Hof (zaak C‑622/15 P):

–        het arrest Philips te vernietigen;

–        artikel 1, lid 1, onder c), en lid 2, onder f), en artikel 2, lid 1, onder c) en e), en lid 2, onder c) en e), van het litigieuze besluit nietig te verklaren,

–        de haar opgelegde geldboeten te verlagen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

16.      De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorzieningen af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Analyse

17.      Ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen voeren LGE en Philips respectievelijk drie en vier middelen aan, die elkaar ten dele overlappen.

18.      Overeenkomstig de wens van het Hof zal ik mijn analyse beperken tot het eerste middel van de door LGE ingestelde hogere voorziening en het tweede middel van de door Philips ingestelde hogere voorziening, die beide zijn ontleend aan het feit dat de mededeling van punten van bezwaar niet aan hun gemeenschappelijke dochteronderneming, de groep LPD, was gericht.

 Bestreden arresten

 Arrest LGE

19.      Als eerste middel in eerste aanleg stelde LGE dat de Commissie haar rechten van verdediging had geschonden door de mededeling van punten van bezwaar en het litigieuze besluit niet aan de groep LPD te richten.

20.      In de punten 67 tot en met 91 van het arrest LGE heeft het Gerecht dit middel onderzocht en afgewezen.

21.      Enerzijds heeft het Gerecht, na de rechtspraak betreffende de eerbiediging van de rechten van de verdediging en betreffende de toerekening van de aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij in herinnering te hebben gebracht, vastgesteld dat aan de Commissie geen onregelmatigheid kon worden verweten ter zake van het feit dat deze de inbreuk niet aan de groep LPD heeft toegerekend, en dat de argumenten die erop waren gericht een schending van de rechten van verdediging van LGE aan te tonen, dan ook niet ter zake dienend waren (punten 68‑83 van het arrest LGE).

22.      Anderzijds heeft het Gerecht, in de punten 84 tot en met 91 van het arrest LGE, dit middel ongegrond verklaard en geantwoord op het argument dat LGE zich niet had kunnen verdedigen omdat zij geen toegang had tot de bescheiden van de groep LPD. Het Gerecht heeft dienaangaande vastgesteld dat, aangezien deze bescheiden geen deel uitmaakten van die waarop de Commissie zich voor de vaststelling van het litigieuze besluit had gebaseerd, rekwirante niet op goede gronden kon stellen dat zij haar standpunt over de door deze instelling in aanmerking genomen bescheiden niet nuttig kenbaar heeft kunnen maken (punt 85 van het arrest LGE).

23.      Vervolgens heeft het Gerecht erop gewezen dat rekwirante op grond van de algemene voorzichtigheidsplicht ertoe gehouden was ervoor te zorgen dat, zelfs in omstandigheden waarin de gemeenschappelijke onderneming in gerechtelijke liquidatie is, de gegevens waarmee de activiteit van deze onderneming kan worden getraceerd, terdege in haar boeken en haar archief worden bewaard, met name om in geval van gerechtelijke of bestuurlijke procedures over de nodige bewijzen te beschikken (punten 86 en 87 van het arrest LGE), en zulks in weerwil van de moeilijkheden die het Nederlandse faillissementsrecht opleverde, en van het feit dat de gerechtelijke bewindvoerder van de groep LPD geen medewerking verleende (punten 88 en 89 van het arrest LGE).

24.      Ten slotte heeft het Gerecht nog gepreciseerd dat de Commissie, ook al heeft zij de groep LPD niet formeel bij de administratieve procedure betrokken, de verschillende vennootschappen van deze groep om inlichtingen had verzocht en inspecties had verricht in de lokalen van de groep (punt 90 van het arrest LGE).

 Arrest Philips

25.      Als tweede onderdeel van het tweede middel in eerste aanleg betoogde Philips dat de Commissie, door de groep LPD niet bij de administratieve procedure te betrekken, haar de toegang had belet tot de informatie die zij nodig had om zich te verdedigen.

26.      In de punten 90 tot en met 99 van het arrest Philips heeft het Gerecht dit middel onderzocht en afgewezen.

27.      Na de rechtspraak betreffende de eerbiediging van de rechten van de verdediging en betreffende de toerekening van de aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij in herinnering te hebben gebracht, heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie geen onregelmatigheid had begaan door de groep LPD niet aansprakelijk te stellen voor haar gedrag (punten 91‑97 van het arrest Philips).

28.      Verder heeft het Gerecht erop gewezen dat Philips op grond van de algemene voorzichtigheidsplicht ertoe gehouden was ervoor te zorgen dat, zelfs in omstandigheden waarin de gemeenschappelijke onderneming in gerechtelijke liquidatie is, de gegevens waarmee de activiteit van deze onderneming kan worden getraceerd, terdege in haar boeken en haar archief worden bewaard, met name om in geval van gerechtelijke of bestuurlijke procedures over de nodige bewijzen te beschikken. In elk geval heeft het Gerecht gepreciseerd dat uit de stukken bleek dat de Commissie de verschillende vennootschappen van de groep LPD om inlichtingen had verzocht (punt 97 van het arrest Philips).

29.      Bovendien heeft het Gerecht erop gewezen dat rekwirante, om op grond van medewerking vermindering van de geldboete te verkrijgen, de Commissie informatie over de deelname van de groep LPD aan de mededingingsregeling had verstrekt, hetgeen betekent dat rekwirante dienaangaande beschikte over heel wat gegevens die zij heeft kunnen gebruiken om zich doeltreffend te verdedigen (punt 98 van het arrest Philips).

 Betoog van partijen

 Betoog van LGE

30.      LGE voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen de Commissie haar rechten van verdediging niet had geschonden door de mededeling van punten van bezwaar niet aan de groep LPD te richten.

31.      In de eerste plaats komt LGE op tegen het feit dat het eerste middel in eerste aanleg als niet ter zake dienend is afgewezen (punt 83 van het arrest LGE). Zij betoogt dat de in de punten 73 tot en met 82 van dat arrest gegeven motivering een andere kwestie behandelt, die voor het Gerecht niet aan de orde was gesteld, namelijk de vraag of de Commissie een fout had gemaakt door LGE aansprakelijk te stellen voor de inbreuk. Volgens haar heeft de slotsom dat de Commissie op goede gronden de aansprakelijkheid aan LGE heeft toegerekend, niet tot gevolg dat haar middel inzake schending van de rechten van verdediging niet ter zake dienend is.

32.      LGE verwijt het Gerecht, te hebben geoordeeld dat de Commissie een absolute discretionaire bevoegdheid had om de mededeling van punten van bezwaar aan de moedermaatschappij of aan de dochteronderneming te richten.

33.      Volgens LGE wordt in bepaalde omstandigheden, zoals deze in de onderhavige zaak, de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid beperkt door de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Uit het arrest Commissie/Tomkins(6) zou blijken dat indien de dochtonderneming bewijzen à decharge aandraagt die aan haar registers of aan gesprekken met de personeelsleden zijn ontleend, deze bewijzen automatisch ten goede komen aan de moedermaatschappij. Bijgevolg zou de mogelijkheid voor een moedermaatschappij om haar rechten van verdediging uit te oefenen, afhankelijk zijn van het bij de procedure betrekken van de dochteronderneming.

34.      LGE voert aan dat indien in het onderhavige geval de groep LPD ware uitgenodigd om zich te verdedigen en bewijzen à decharge had weten aan te dragen, zij daar automatisch van zou hebben geprofiteerd. LGE betoogt aldus, met een beroep op het arrest Solvay/Commissie(7), dat niet kan worden uitgesloten dat indien de Commissie de mededeling van punten van bezwaar aan de groep LPD had gericht, deze laatste bewijzen had kunnen overleggen die nuttig waren voor de verdediging van LGE.

35.      De praktijk om zich zowel tot de dochteronderneming als tot de moedermaatschappij te richten, blijkt overigens uit het handboek voor de procedures van de Commissie op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU(8). Het feit dat de Commissie vragenlijsten heeft toegestuurd aan de groep LPD, zou niet ter zake dienend zijn omdat vragenlijsten als bron van gegevens à decharge niet gelijkstaan met een mededeling van punten van bezwaar. Een verweerder moet de punten van bezwaar kennen om zijn rechten van verdediging ten volle te kunnen uitoefenen.

36.      In de tweede plaats bekritiseert LGE de motivering van het arrest LGE op grond waarvan haar tweede middel ongegrond is verklaard.

37.      Volgens LGE volstaat het feit dat zij opmerkingen over de door de Commissie in aanmerking genomen gegevens heeft kunnen indienen, en dat de Commissie inlichtingen heeft verkregen van de groep LPD, niet om de eerbiediging van haar rechten van verdediging te waarborgen. Verder bekritiseert LGE de vaststelling door het Gerecht dat LGE verplicht was, ervoor te zorgen dat de gegevens waarmee de activiteit van de gemeenschappelijke onderneming kan worden getraceerd, terdege in haar boeken en haar archief worden bewaard (punt 86 van het arrest LGE). Deze verplichting zou gelden in gevallen waarin de moedermaatschappij een dochteronderneming overdraagt aan een derde en daadwerkelijk bij overeenkomst voortdurende toegang tot de bescheiden heeft kunnen bedingen. LGE legt uit dat zij door het faillissement van haar dochteronderneming de zeggenschap over deze onderneming heeft verloren, en dat de curator van het faillissement niet verplicht was haar een voortdurende toegang tot de bescheiden te verlenen.

 Betoog van Philips

38.      Philips betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie geen procedurele onregelmatigheid had begaan door de mededeling van punten van bezwaar niet aan de groep LPD te richten (punten 75‑82 van het arrest Philips).

39.      Philips betwist niet dat de Commissie de aansprakelijkheid voor een inbreuk kan toerekenen aan een moedermaatschappij die beslissende invloed heeft uitgeoefend op het gedrag van een dochteronderneming. Zij wijst erop dat dit geen antwoord geeft op de vraag of de Commissie verplicht is de twee entiteiten bij de administratieve procedure te betrekken. Zij voert aan dat in het onderhavige geval haar aansprakelijkheid „uitsluitend is afgeleid” van die van haar dochteronderneming, en dat, bij gebreke van enige rechtstreekse toerekening aan de groep LPD, haar aansprakelijkheid als moedermaatschappij „verder gaat dan” de aansprakelijkheid van de betrokken dochteronderneming, in de zin van het arrest Total/Commissie(9).

40.      Philips wijst erop dat haar dochteronderneming tijdens de administratieve procedure niet meer deel uitmaakte van dezelfde onderneming, daar zij sinds 30 januari 2006 onder het toezicht van een gerechtelijke bewindvoerder stond. Philips verklaart dat haar dochteronderneming, als gevolg van het feit dat zij niet bij de administratieve procedure werd betrokken en in het bijzonder de mededeling van punten van bezwaar niet heeft ontvangen, de gelegenheid noch de verplichting heeft gehad om zich tegen de stellingen van de Commissie te verdedigen. Bovendien zou alleen de gerechtelijke bewindvoerder van de groep LPD in het bezit zijn geweest van de bescheiden betreffende de activiteit van de groep en toegang hebben gehad tot de relevante personeelsleden. Philips verklaart dat het, gelet op het faillissement van haar dochteronderneming, voor haar onmogelijk was, zich van toegang tot deze bescheiden te verzekeren om over de nodige bewijzen te beschikken voor haar verdediging.

41.      Volgens Philips had de Commissie rekening moeten houden met het feit dat zij de zeggenschap over haar dochteronderneming had verloren en geen toegang meer had tot de bescheiden van de groep LPD. Philips verklaart dat, indien de Commissie de groep LPD bij de administratieve procedure had betrokken, deze laatste zich had kunnen verdedigen en zijzelf ook beter in staat zou zijn geweest zich te verdedigen. De beslissing van de Commissie om de groep LPD van de administratieve procedure uit te sluiten, zou Philips dus hebben belet haar rechten van verdediging ten volle uit te oefenen.

 Betoog van de Commissie

42.      De Commissie betoogt dat de betrokken middelen niet-ontvankelijk zijn omdat zij tegen feitelijke beoordelingen zijn gericht, en in elk geval ongegrond zijn.

43.      De Commissie voert aan dat zij, volgens vaste rechtspraak(10), een geldboete kan opleggen aan de ene of de andere entiteit, de moedermaatschappij of de dochteronderneming, die één onderneming vormen. Volgens de Commissie voeren rekwirantes ten onrechte aan dat de moedermaatschappij automatisch van elke vermindering van de aansprakelijkheid van de dochteronderneming zou profiteren. Er is volgens haar geen enkele grond om de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij te verminderen in geval van procedurele onregelmatigheden die de rechten van de dochteronderneming aantasten, bijvoorbeeld ingeval de mededeling van punten van bezwaar de dochteronderneming niet geldig ter kennis is gebracht.

44.      Verder betoogt de Commissie dat de in het arrest Solvay/Commissie(11) gekozen oplossing niet mutatis mutandis kan worden overgenomen in het onderhavige geval. Zij voert aan dat dit arrest betrekking heeft op de toegang tot het dossier van de Commissie en niet kan worden ingeroepen ter ondersteuning van de stelling dat de Commissie de toegang tot niet in haar bezit zijnde informatie moet waarborgen. In het onderhavige geval heeft de Commissie, via een vragenlijst en door een inspectie uit te voeren, relevante informatie gekregen van de groep LPD. LGE heeft in het kader van haar verdediging toegang gekregen tot die gegevens. De Commissie is niet verplicht te garanderen dat andere vennootschappen dan de verweerster ertoe worden aangezet bewijzen à decharge over te leggen. Op het argument dat LGE aan het handboek voor de procedures van de Commissie ontleent, antwoordt deze laatste dat dit handboek niet verbindend is en kan worden aangepast aan de behoeften van het specifieke geval, zodat de omstandigheid dat de gevolgde procedure afwijkt van die waarin het handboek voorziet, nog geen bewijs van een onjuiste rechtsopvatting oplevert.

45.      Volgens de Commissie heeft het Gerecht de voorzichtigheidsplicht van de moedermaatschappijen ter zake van het behouden van toegang tot de bescheiden van de dochterondernemingen niet als een absolute verplichting opgevat. Integendeel, het Gerecht heeft er bij het onderzoek van de feiten van de zaak op gewezen dat LGE en Philips gedurende de gehele inbreukperiode nauwe betrekkingen hadden onderhouden met de groep LPD en dus in hun respectieve archieven, of op enige andere wijze, relevante informatie hadden kunnen bewaren.

 Bespreking

 Strekking van de middelen van de hogere voorzieningen

46.      De voorwaarden waaronder een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor de deelname van haar dochteronderneming aan een mededingingsregeling, zijn het voorwerp van vaste rechtspraak.

47.      Ik herinner eraan dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen, te weten economische entiteiten die uit juridisch oogpunt uit verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen bestaan. Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij volgens het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid de aansprakelijkheid daarvoor dragen. De inbreuk moet dan op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon, aan wie de mededeling van punten van bezwaar en het besluit van de Commissie dienen te worden gericht.(12)

48.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de aansprakelijkheid voor het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend wanneer de dochteronderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt. In een dergelijke situatie vormen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming immers één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, zodat de Commissie een besluit aan de moedermaatschappij kan richten zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was.(13)

49.      Tot voor kort bestond dienaangaande nog controverse over het concept zelf van het mechanisme voor het aansprakelijk stellen van een moedermaatschappij die niet aan de inbreuk heeft deelgenomen.(14) Enerzijds heeft het Hof immers vastgesteld dat in het betrokken geval de moedermaatschappij „wordt geacht zelf” de inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht „te hebben begaan”(15). Anderzijds heeft het Hof geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij „uitsluitend is afgeleid” van die van haar dochteronderneming.(16)

50.      In een recent arrest heeft het Hof gepreciseerd dat de moedermaatschappij waaraan het inbreuk opleverende gedrag van haar dochteronderneming is toegerekend, persoonlijk wordt veroordeeld voor een overtreding van de mededingingsregels van de Unie die zij wordt geacht zelf te hebben begaan omdat zij een beslissende invloed uitoefende op haar dochteronderneming, welke invloed haar in staat stelde het marktgedrag van die onderneming te bepalen.(17) Ingeval de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij haar oorsprong vindt in het inbreuk opleverende gedrag van haar dochteronderneming, wordt dat tegen de mededinging gerichte gedrag aldus niettemin geacht door deze moedermaatschappij zelf te zijn begaan, aangezien deze een economische eenheid vormde met haar dochteronderneming.(18)

51.      Ik wijs erop dat de onderhavige hogere voorzieningen weliswaar betrekking hebben op een soortgelijke problematiek, maar dan uit het veel beperktere oogpunt van de doeltreffende uitoefening van de rechten van verdediging door een moedermaatschappij in een geval waarin deze tijdens de administratieve procedure geen zeggenschap meer had over haar voormalige dochteronderneming.

52.      In de onderhavige hogere voorzieningen komen de moedermaatschappijen – rekwirantes – immers niet op tegen de toerekening van de aansprakelijkheid voor de inbreuk opleverende gedragingen van hun gemeenschappelijke dochteronderneming, de groep LPD. De door rekwirantes in de twee hogere voorzieningen geformuleerde middelen zijn ontleend aan schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, die zou voortvloeien uit het feit dat de Commissie de mededeling van punten van bezwaar niet aan de groep LPD heeft gericht en dat rekwirantes bijgevolg niet hebben kunnen profiteren van eventuele gegevens à decharge die deze dochteronderneming in het haar kader van haar eigen verdediging had kunnen aandragen.(19)

 Schending van de rechten van de verdediging

53.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof, die in het onderhavige geval door het Gerecht is toegepast(20), vormt de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens administratieve procedures op het gebied van mededinging een algemeen beginsel van het Unierecht.(21)

54.      Voor de eerbiediging van de rechten van de verdediging is vereist dat de betrokken persoon tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld zijn standpunt met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk heeft gestaafd, nuttig kenbaar te maken.(22)

55.      In de onderhavige hogere voorzieningen gaat het om de vraag of ten aanzien van een moedermaatschappij aan deze eisen is voldaan ingeval de Commissie beslist de mededeling van punten van bezwaar niet te richten aan de dochteronderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, terwijl deze dochteronderneming failliet is verklaard, zodat de moedermaatschappij geen toegang meer heeft tot de bescheiden en de personeelsleden van de dochteronderneming.

56.      In wijs erop dat de in artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003(23) bedoelde mededeling van punten van bezwaar de wezenlijke procedurele waarborg houdende toepassing van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt, doordat zij degene aan wie zij is gericht, in staat stelt zijn argumenten nuttig aan te dragen in het kader van de procedure die tegen hem is ingesteld.(24) De mededeling van punten van bezwaar moet op ondubbelzinnige wijze de natuurlijke persoon of rechtspersoon vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en aangeven in welke hoedanigheid deze de gestelde feiten worden verweten.(25)

57.      De mededeling van punten van bezwaar beoogt aldus, iedere rechtspersoon waarop de administratieve procedure inzake mededinging betrekking heeft, in staat te stellen zijn rechten van verdediging individueel uit te oefenen.

58.      De eerbiediging van deze procedurele waarborg ten aanzien van een moedermaatschappij die een mededeling van punten van bezwaar heeft ontvangen, kan dus niet worden aangetast door het enkele feit dat de mededeling van punten van bezwaar niet werd gericht aan een andere rechtspersoon, te weten een dochteronderneming die rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen.

59.      Het feit dat eventuele gegevens à decharge die de dochteronderneming in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar zou verstrekken, aan de moedermaatschappij ten goede kunnen komen, doet volgens mij niet af aan de geldigheid van deze overweging.

60.      Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met het bijzondere karakter van een situatie waarin dezelfde inbreuk kan worden toegerekend aan meerdere rechtspersonen die een economische entiteit vormen, kan het aansprakelijk stellen van een rechtspersoon volgens mij niet worden opgevat als een verweermiddel voor andere rechtspersonen die hun rechten van verdediging autonoom uitoefenen.

61.      Zoals uit artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 blijkt, vormt het toesturen van de mededeling van punten van bezwaar een dwingende procedurele eis die erop is gericht, de adressaat van een besluit houdende vaststelling van een inbreuk in staat te stellen zijn rechten van verdediging uit te oefenen.(26) Voor zover de Commissie geldig heeft beslist, de dochteronderneming niet aansprakelijk te stellen – wat in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen niet wordt betwist(27) –, is zij niet verplicht een mededeling van punten van bezwaar te richten aan deze dochteronderneming.

62.      Hieruit volgt dat, zoals het Gerecht in het onderhavige geval (punt 83 van het arrest LGE en punt 97, eerste zin, van het arrest Philips) terecht heeft vastgesteld, het feit dat de inbreuk niet formeel aan de dochteronderneming is toegerekend en dat aan die dochteronderneming geen mededeling van punten van bezwaar is gericht, geen onregelmatigheid vormt die de rechten van verdediging van de moedermaatschappijen van die groep kan aantasten.

63.      Rekwirantes betogen echter dat dit anders ligt ingeval de moedermaatschappijen geen toegang meer hebben tot de bescheiden van de dochteronderneming die rechtstreeks heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling. Zij verklaren dienaangaande dat de schending van de rechten van de verdediging in dat geval voortvloeit uit het feit dat zij niet hebben kunnen profiteren van eventuele gegevens à decharge die de dochteronderneming had kunnen verstrekken.

64.      Dit argument overtuigt mij niet.

65.      Volgens mij beroepen rekwirantes zich ten onrechte op de rechtspraak van het Hof betreffende de onthulling van gegevens à decharge, en met name op het arrest Solvay/Commissie(28).

66.      Deze rechtspraak(29) betreft de toegang tot in het dossier van de Commissie aanwezige gegevens à decharge. Het door rekwirantes in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen aangevoerde argument betreft echter niet de toegang tot het dossier van de Commissie, en overigens evenmin de toegang tot andere gegevens die de Commissie in de loop van de administratieve procedure heeft verzameld(30), maar de toegang tot gegevens waarover de Commissie zou hebben kunnen beschikken indien de groep LPD deze had overgelegd.

67.      Ik wijs erop dat de mededingingsprocedures voorzien in middelen waarmee de Commissie bewijzen kan verkrijgen, alsmede in regels voor de toegang tot het dossier die betrokken partijen in staat stellen kennis te nemen van de gegevens waarover de Commissie beschikt.(31)

68.      In het onderhavige geval heeft de Commissie, zoals uit punt 92 van het arrest LGE en punt 97 van het arrest Philips blijkt, de vennootschappen van de groep LPD om inlichtingen verzocht en inspecties verricht in de lokalen van deze groep. In deze omstandigheden hadden rekwirantes, indien zij van mening waren dat de door de Commissie ten aanzien van de groep LPD genomen maatregelen van instructie ontoereikend waren, uit eigen beweging de Commissie moeten verzoeken, andere passende maatregelen te nemen om de bij deze groep berustende relevante gegevens te verzamelen.

69.      Gelet op een en ander heeft het Gerecht, om de in de punten 68 tot en met 83 van het arrest LGE en in de punten 91 tot met 97 van het arrest Philips genoemde redenen, terecht afwijzend beslist op het door beide rekwirantes geformuleerde argument dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden door de mededeling van punten van bezwaar niet aan de groep LPD te richten.

70.      Daarbij komt dat, zelfs indien er nog twijfel zou kunnen bestaan over het antwoord op de vraag of in de punten 68 tot en met 83 van het arrest LGE en in de punten 91 tot en met 97 van het arrest Philips volledig is geantwoord op het door rekwirantes in eerste aanleg gevoerde betoog, en op de vraag of het in eerste aanleg aangevoerde middel in punt 83 van het arrest LGE terecht niet als ongegrond maar als niet ter zake dienend is afgewezen, een eventuele dergelijke grief, die betrekking heeft op de motivering van de bestreden arresten, niet tot de vernietiging van die arresten kan leiden, aangezien de afwijzing van de betrokken middelen in elk geval om de hierboven genoemde redenen gegrond is.(32)

71.      Wat ten slotte de argumenten betreft die rekwirantes ontlenen aan de rechtsoverwegingen van de bestreden arresten waarin wordt gezegd dat elke onderneming verplicht is ervoor te zorgen dat de bewijzen van haar activiteit terdege worden bewaard (punten 86‑89 van het arrest LGE en punt 97 van het arrest Philips), wijs ik erop dat uit het gebruik door het Gerecht van de uitdrukkingen „in elk geval” en „bovendien” in bovengenoemde punten blijkt dat deze grieven zijn gericht tegen overwegingen ten overvloede van de bestreden arresten en daardoor niet ter zake dienend zijn.

 Conclusie

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging het eerste middel van de door LG Electronics Inc. tegen het arrest van het Gerecht van 9 september 2015, LG Electronics/Commissie (T‑91/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:609), ingestelde hogere voorziening en het tweede middel van de door Koninklijke Philips Electronics NV tegen het arrest van het Gerecht van 9 september 2015, Philips/Commissie (T‑92/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:605), ingestelde hogere voorziening, ongegrond de verklaren.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      T‑91/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:609; hierna: „arrest LGE”.


3      T‑92/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:605; hierna: „arrest Philips”.


4      Bij besluit van het Hof van 7 februari 2017.


5      Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102] van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


6      Arrest van 22 januari 2013 (C‑286/11 P, EU:C:2013:29, punt 39).


7      Arrest van 25 oktober 2011 (C‑109/10 P, EU:C:2011:686, punt 62).


8      Manual of procedure for the application of Articles 101 and 102 TFEU, 2012. Zie http://ec.europa.eu/competition/antitrust/information_en.html (hierna: „handboek voor de procedures van de Commissie”).


9      Arrest van 17 september 2015 (C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punten 35 en 38).


10      Arresten van 3 maart 2011, Siemens en VA Tech Transmission & Distribution/Commissie (T‑122/07–T‑124/07, EU:T:2011:70, punt 151), en 27 juni 2012, Bolloré/Commissie (T‑372/10, EU:T:2012:325, punt 50).


11      Arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie (C‑109/10 P, EU:C:2011:686, punt 62).


12      Zie arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punten 54‑57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Zie arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punten 58 en 59), en 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie (C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 27).


14      Zie conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2016:1004, punten 52‑69).


15      Arresten van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punt 55), en 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a. (C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 47).


16      Arresten van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, EU:C:2013:29, punten 37, 39, 43 en 49), en 17 september 2015, Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punt 38).


17      Arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 56 aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Zie in die zin arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 72 en 73).


19      LGE wijst er in repliek met name op dat zij de Commissie niet verwijt, een onregelmatigheid te hebben begaan door haar dochteronderneming niet aansprakelijk te stellen, maar wel de rechten van verdediging van LGE te hebben geschonden door de mededeling van punten van bezwaar niet aan deze dochteronderneming te richten.


20      Zie punten 68‑70 van het arrest LGE en punten 91‑93 van het arrest Philips.


21      Arrest van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie (85/76, EU:C:1979:36, punt 9). Zie ook arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie (C‑534/07 P, EU:C:2009:505, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


22      Zie arrest van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie (C‑511/06 P, EU:C:2009:433, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


23      Deze bepaling schrijft voor dat de Commissie, alvorens met name het besluit houdende vaststelling van de inbreuk te nemen, de personen die het voorwerp van de procedure uitmaken, in de gelegenheid stelt, hun standpunt ten aanzien van de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken.


24      Arresten van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie (C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, EU:C:2009:500, punten 38 en 39), en 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 57).


25      Arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 57). Deze eis wordt ook nader uiteengezet in het handboek voor de procedures van de Commissie op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU [punt 5 (1), blz. 116], waarnaar rekwirantes verwijzen: „While the subject of the competition rules is an ‚undertaking’, each legal entity that may be liable for the infringement within the undertakings must individually receive, as an addressee, [a Statement of Objections] [...] It is therefore important to make sure that the [Statement of Objections] is addressed to all possible legal entities (parent companies and subsidiaries) that may be held jointly and severally liable for the infringement [...] The final decision cannot be addressed to legal entities which, although they may be considered to be responsible for the infringements, were not an addressee of the [Statement of Objections].”


26      Zie in die zin arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie (100/80–103/80, EU:C:1983:158, punt 10), en 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie (C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, EU:C:2009:500, punt 36).


27      Zie punt 52 van de onderhavige conclusie.


28      Arrest van 25 oktober 2011 (C‑109/10 P, EU:C:2011:686, punten 62 en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens deze rechtspraak volstaat voor de vaststelling van een schending van de rechten van de verdediging in geval van niet-onthulling van een document à decharge dat de betrokken persoon aantoont dat hij dat document à decharge voor zijn verdediging had kunnen gebruiken.


29      Het arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie (C‑109/10 P, EU:C:2011:686), betreft documenten van het dossier van de Commissie waartoe Solvay geen toegang had gekregen en die – zoals de Commissie zelf had toegegeven – voor de verdediging relevante inlichtingen konden bevatten.


30      Zie, met betrekking tot de eventuele gegevens à decharge in de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar aan andere bij dezelfde procedure betrokken partijen, arresten van 16 juni 2011, Solvay/Commissie (T‑186/06, EU:T:2011:276, punt 225), en 16 juni 2011, Bavaria/Commissie (T‑235/07, EU:T:2011:283, punten 119 en 249‑251).


31      Respectievelijk artikelen 18‑21 en 27, lid 2, van verordening nr. 1/2003.


32      Zie punten 58‑69 van de onderhavige conclusie en arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 47), en 30 september 2003, Biret International/Raad (C‑93/02 P, EU:C:2003:517, punt 60).