Language of document : ECLI:EU:T:2012:325

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

27 juni 2012 (*)

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van zelfkopiërend papier — Vaststelling van prijzen — Beschikking waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Besluit dat is vastgesteld na nietigverklaring van eerste beschikking — Toerekening van inbreuk aan moederonderneming als rechtstreekse inbreukmaker — Beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen — Rechtszekerheid — Persoonlijk karakter van straffen — Eerlijk proces — Gelijke behandeling — Redelijke termijn — Rechten van verdediging — Geldboeten — Verjaring — Verzachtende omstandigheden — Medewerking”

In zaak T‑372/10,

Bolloré, gevestigd te Ergué-Gabéric (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Gassenbach, C. Lemaire en O. de Juvigny, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls, F. Castillo de la Torre en R. Sauer, als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring of herziening van beschikking C(2010) 4160 def. van de Commissie van 23 juni 2010 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/36.212 — Zelfkopiërend papier),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 februari 2012,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        In het najaar van 1996 verstrekte de papiergroep Sappi de Commissie van de Europese Gemeenschappen informatie die voor haar aanleiding was om te vermoeden dat sprake was van een geheim prijskartel in de sector zelfkopiërend papier.

2        De Commissie verrichtte in 1997 bij verschillende fabrikanten van zelfkopiërend papier, onder meer bij Papeteries Mougeot, Sappi en andere ondernemingen, waaronder Koehler en Arjo Wiggins Appelton plc (hierna: „AWA”), verificaties op basis van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204).

3        Er waren geen verificaties bij Copigraph, een vennootschap uit deze sector, of bij Bolloré, verzoekster, haar 100 %‑moederonderneming.

4        In november 1998 droeg verzoekster Copigraph over aan AWA.

5        In 1999 zond de Commissie aan verschillende vennootschappen, waaronder AWA, Papeteries Mougeot, Divipa, Koehler en Copigraph, een inlichtingenverzoek. Zo ontving Copigraph op 20 december 1999 een inlichtingenverzoek van de Commissie.

6        De Commissie stelde op 26 juli 2000 een mededeling van punten van bezwaar (hierna: „eerste mededeling van punten van bezwaar”) vast, die zij richtte tot 17 vennootschappen, waaronder Copigraph, verzoekster, in haar hoedanigheid van moederonderneming van Copigraph, alsook AWA, Divipa, Papeteries Mougeot, Koehler, Sappi, Stora Enso Oyj (hierna: „Stora”) en Mitsubishi HiTec Paper Bielefeld GmbH.

7        In de eerste mededeling van punten van bezwaar wees de Commissie erop dat zij verzoekster de verweten inbreuk wou toerekenen daar zij, als 100 %‑moederonderneming van Copigraph ten tijde van de inbreuk, aansprakelijk was voor de karteldeelname van Copigraph.

8        Op 20 december 2001 stelde de Commissie beschikking 2004/337/EG betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E‑1/36.212 — Zelfkopiërend papier) (PB 2004, L 115, blz. 1) vast. In deze beschikking rekende de Commissie de verweten inbreuk aan verzoekster niet alleen toe als moederonderneming van Copigraph, maar ook wegens haar persoonlijke en rechtstreekse betrokkenheid bij de kartelactiviteiten.

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 april 2002 en ingeschreven onder nummer T‑109/02, stelde verzoekster beroep tot nietigverklaring van beschikking 2004/337 in.

10      Bij arrest van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie (T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947; hierna: „arrest Bolloré”) stelde het Gerecht vast dat de eerste mededeling van punten van bezwaar verzoekster niet in staat had gesteld kennis te nemen van het punt van bezwaar inzake haar persoonlijke en rechtstreekse betrokkenheid bij de kartelactiviteiten of van de feiten die de Commissie daaraan in beschikking 2004/337 ten grondslag legde, zodat deze onderneming zich tijdens de administratieve procedure niet naar behoren had kunnen verdedigen tegen dat punt van bezwaar en tegen die feiten (arrest Bolloré, reeds aangehaald, punt 79).

11      In de punten 80 en 81 van het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, oordeelde het Gerecht evenwel dat het vastgestelde gebrek slechts tot nietigverklaring van beschikking 2004/337 kon leiden wanneer de beweringen van de Commissie niet rechtens genoegzaam konden worden onderbouwd met andere in die beschikking in aanmerking genomen gegevens waarover de betrokken ondernemingen hun standpunt wel kenbaar hadden kunnen maken. Het Gerecht voegde eraan toe dat indien het onderzoek ten gronde uitwees dat de Commissie verzoekster de karteldeelname van haar dochteronderneming Copigraph terecht had toegerekend, de door de Commissie begane onregelmatigheid niet kon volstaan om nietigverklaring van die beschikking te rechtvaardigen, omdat zij het dispositief ervan niet beslissend had kunnen beïnvloeden.

12      Deze overwegingen brachten het Gerecht ertoe om, na het onderzoek ten gronde, verzoekster het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming, los van de rechtstreekse betrokkenheid van de moederonderneming, toe te rekenen en beschikking 2004/337 te bevestigen voor zover daarbij verzoekster is veroordeeld tot betaling van de door de Commissie opgelegde geldboete.

13      Op verzoeksters hogere voorziening met name wegens schending van de rechten van de verdediging vernietigde het Hof bij arrest van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie (C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, hierna: „arrest PAK”), het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, en verklaarde het beschikking 2004/337 nietig voor zover zij verzoekster betroffen.

14      Volgens het Hof sloot het feit dat in beschikking 2004/337 verzoekster aansprakelijk was gesteld wegens haar betrokkenheid als moederonderneming van Copigraph naast de persoonlijke betrokkenheid van deze moederonderneming, niet de mogelijkheid uit dat die beschikking is gebaseerd op gedragingen waartegen verzoekster niet in staat was geweest zich te verdedigen (arrest PAK, punt 13 hierboven, punt 44).

15      Het Hof voegde eraan toe dat het Gerecht dus blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rechtsgevolgen te verbinden aan zijn conclusie dat verzoeksters rechten van de verdediging niet waren geëerbiedigd (arrest PAK, punt 13 hierboven, punt 45), en dat het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, dus moest worden vernietigd voor zover het verzoekster betrof (arrest PAK, punt 13 hierboven, punt 46).

16      Het Hof, dat overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie het geschil zelf afdeed, oordeelde in wezen dat het door verzoekster aangevoerde middel tot nietigverklaring van beschikking 2004/337 wegens schending van de rechten van de verdediging gegrond was en dat deze beschikking nietig diende te worden verklaard voor zover zij verzoekster betrof (arrest PAK, punt 13 hierboven, punt 48).

17      Na deze nietigverklaring stelde de Commissie op 15 september 2009 een nieuwe mededeling van punten van bezwaar (hierna: „tweede mededeling van punten van bezwaar”) vast, die zij tot verzoekster richtte.

18      De Commissie deelde verzoekster in deze mededeling haar voornemen mee haar de inbreuk als moederonderneming van Copigraph alsook wegens haar rechtstreekse betrokkenheid bij het kartel toe te rekenen (punten 7 en 378 van de tweede mededeling van punten van bezwaar).

19      Verzoekster beantwoordde deze mededeling van punten van bezwaar bij opmerkingen van 16 februari 2010.

20      Na raadpleging van het Adviescomité inzake mededingingsregelingen en economische machtsposities en gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur stelde de Commissie op 23 juni 2010 besluit C(2010) 4160 def. betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/36.212 — Zelfkopiërend papier) (hierna: „bestreden besluit”) vast.

21      De Commissie wees er in het bestreden besluit op dat zij de door het Hof in het arrest PAK, punt 13 hierboven, vastgestelde onregelmatigheid corrigeerde door de procedure te heropenen op het punt waarop deze onregelmatigheid was vastgesteld (punten 6 en 7 van het bestreden besluit).

22      Volgens de Commissie beoogde de tweede mededeling van punten van bezwaar de door haar bij de vaststelling van beschikking 2004/337 gemaakte procedurefout te corrigeren. De Commissie voegde eraan toe dat deze tweede mededeling van punten van bezwaar verzoekster in staat had gesteld zich te verdedigen inzake haar aansprakelijkheid voor deelname aan de inbreuk niet alleen als moederonderneming voor het onwettige gedrag van haar dochtermaatschappij Copigraph, maar ook voor haar persoonlijke en rechtstreekse betrokkenheid bij het kartel (punt 8 van het bestreden besluit).

23      De Commissie preciseerde dat het bestreden besluit een vervolg was op de tweede mededeling van punten van bezwaar en dat de tekst van dit besluit ten gronde was gebaseerd op die welke tot de beschikking van 20 december 2001 had geleid en rekening hield met het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, en het arrest PAK, punt 13 hierboven (punt 9 van het bestreden besluit).

24      De Commissie verleende verzoekster op basis van haar mededeling van 18 juli 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB C 207, blz. 4, hierna: „mededeling inzake medewerking”) een extra boetevermindering met 5 % bovenop de vermindering met 20 % die in 2001 was verleend (punt 473 van het bestreden besluit).

25      Artikel 1 en artikel 2, eerste alinea, van het bestreden besluit luiden:

Artikel 1

Bolloré heeft inbreuk gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van zelfkopiërend papier.

De als duur van de inbreuk in aanmerking genomen periode loopt van januari 1992 tot september 1995.

Artikel 2

Bolloré wordt voor de in artikel 1 bedoelde inbreuk een geldboete van 21 262 500 EUR opgelegd.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

26      Bij op 3 september 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27      Verzoekster vordert:

–        nietigverklaring van de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit;

–        subsidiair, zeer aanzienlijke verlaging van het bedrag van de bij artikel 2 van dit besluit aan verzoekster opgelegde geldboete;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

28      De Commissie vordert:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

29      Verzoekster baseert haar beroep op zes middelen.

30      Het eerste middel stelt schending van de artikelen 6 en 7 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), en van de artikelen 41, 47 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2007, C 303, blz. 1, hierna: „Handvest”), doordat verzoekster de sanctie in strijd met de beginselen van legaliteit van strafbare feiten en straffen, rechtszekerheid, het persoonlijke karakter van straffen en het recht op een eerlijk proces is opgelegd. Het tweede middel stelt schending van de verjaringsregels. Het derde middel stelt schending van het gelijkheidsbeginsel. Het vierde middel stelt schending van de redelijke termijn en onmogelijkheid zich te verdedigen wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar. Het vijfde middel stelt schending van de richtsnoeren van 14 januari 1998 voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), schending van het beginsel van individualisering van straffen, het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het zesde middel stelt schending van de mededeling inzake medewerking en schending van het evenredigheids‑ en gelijkheidsbeginsel.

 Eerste middel: schending van de artikelen 6 en 7 van het EVRM en de artikelen 41, 47 en 49 van het Handvest

 Eerste onderdeel: schending van de beginselen van legaliteit van strafbare feiten en straffen en van rechtszekerheid in de zin van de artikelen 6 en 7 van het EVRM en de artikelen 47 en 49 van het Handvest en van het door de lidstaten van de Europese Unie erkende beginsel van het persoonlijke karakter van straffen.

31      Volgens verzoekster heeft de Commissie het beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen geschonden door haar een sanctie als moederonderneming van Copigraph op te leggen. Geen enkele bepaling van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003 L 1, blz. 1) of van het VWEU voorziet namelijk in de mogelijkheid om een vennootschap een sanctie op te leggen op grond dat zij de moederonderneming van een karteldeelnemer is. Het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat de aansprakelijkheid van een moederonderneming volstrekt onvoorzienbaar is. Ten slotte schendt de aan verzoekster als moederonderneming opgelegde straf het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen.

32      Wat het beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen betreft, antwoordt de Commissie dat de tweede inbreuk onbetwistbaar in artikel 101 VWEU is gedefinieerd en bovendien dat verzoekster de rechtspraak niet als rechtsbron kan miskennen. Het rechtszekerheidsbeginsel is niet geschonden. De verwijzing naar het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen gaat voorbij aan de grondslag van de aansprakelijkheid van de moederondernemingen voor hun dochterondernemingen.

33      Het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, dat behoort tot de algemene rechtsbeginselen van de Unie die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, is eveneens neergelegd in verschillende internationale verdragen en met name in artikel 7 van het EVRM (zie in die zin arresten Hof van 12 december 1996, X, C‑74/95 en C‑129/95, Jurispr. blz. I‑6609, punt 25; 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 215‑219; 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 49, en 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

34      Artikel 7 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest bepalen dat „[n]iemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten”.

35      Dat beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen impliceert dat de wet de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen duidelijk omschrijft. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (arresten Advocaten voor de Wereld, reeds aangehaald, punt 33 hierboven, punt 50, en Evonik Degussa/Commissie, punt 33 hierboven, punt 39).

36      Dienaangaande heeft het Hof erkend dat blijkens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het begrip „recht” in de zin van artikel 7, lid 1, van het EVRM overeenstemt met het begrip „wet” in andere bepalingen van ditzelfde Verdrag en het zowel wetgeving als rechtersrecht omvat (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 33 hierboven, punt 216, en Evonik Degussa/Commissie, punt 33 hierboven, punt 40).

37      Zoals niet kan worden — en overigens niet wordt — betwist dat de in casu vastgestelde inbreuk duidelijk is gedefinieerd in artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, kan evenmin worden betwist dat de toerekening aan de moederonderneming van de door haar dochteronderneming gemaakte inbreuk op grond dat deze ondernemingen één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie vormen en de moederonderneming dus net als haar dochter kan worden geacht aan de inbreuk te hebben deelgenomen, volgens reeds oude rechtspraak van het Hof en het Gerecht ook duidelijk blijkt uit het Unierecht.

38      Het Hof was in zijn arrest van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie (48/69, Jurispr. blz. 619), namelijk van oordeel dat de omstandigheid dat de dochteronderneming een eigen rechtspersoonlijkheid bezat, niet voldoende is om de mogelijkheid uit te sluiten dat haar gedrag aan de moederonderneming wordt toegerekend. Het Hof voegde eraan toe dat zulks met name het geval kan zijn wanneer de dochteronderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de door haar moederonderneming verstrekte instructies volgt (punten 132 en 133 van het arrest).

39      In zijn arrest van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie (107/82, Jurispr. blz. 3151), heeft het Hof de gedragingen van een 100 %‑dochteronderneming van AEG aan AEG toegerekend op grond van het vermoeden dat deze dochter het door de moederonderneming bepaalde beleid volgde (punt 50 van het arrest).

40      Het Hof heeft in zijn arrest van 16 november 2000, Metsä‑Serla e.a./Commissie (C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065), erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak het mededingingsverstorend gedrag van een onderneming aan een andere onderneming kan worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde, maar in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de onderlinge economische en juridische banden (punt 27 van het arrest). Het Hof voegde eraan toe dat de door het Gerecht gegeven uitlegging van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 derhalve niet kon worden geacht in strijd te zijn met het legaliteitsbeginsel, aangezien rekwiranten aan wie de mededingingsverstorende gedragingen zijn toegerekend van een vereniging die hun producten verkocht, op grond van dit artikel een geldboete is opgelegd wegens een inbreuk die zij wegens die toerekening geacht worden zelf te hebben gemaakt (punt 28 van het arrest).

41      Ten slotte heeft het Hof in zijn arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 58); 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C‑90/09 P, Jurispr. blz. I-1, punt 37); 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I-2239, punt 96), en 29 september 2011, Arkema/Commissie (C‑520/09 P, Jurispr. blz. I-8901, punt 38), herbevestigd dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moederonderneming kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moederonderneming verstrekte instructies volgt.

42      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat, anders dan verzoekster stelt, het bestreden besluit, waarbij haar een geldboete is opgelegd op grond dat zij de moederonderneming was van een karteldeelnemer waarmee zij een economische eenheid vormde, het beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen geenszins schendt.

43      Bovendien kan, anders dan verzoekster stelt, in verband met de voorwaarden voor aansprakelijkheid van moederondernemingen voor hun dochterondernemingen geenszins worden gesproken van een „volstrekte onvoorzienbaarheid” die haars inziens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn.

44      Om te beginnen nam het Hof reeds vóór de inbreukperiode duidelijk een vermoeden aan dat een moederonderneming die 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming bezit, daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent (arrest AEG-Telefunken/Commissie, punt 39 hierboven, punt 50).

45      Vervolgens is deze oplossing toegepast in de lijn van het in punt 44 hierboven aangehaalde arrest (arresten Gerecht van 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T‑65/89, Jurispr. blz. II‑389, punten 149 en 150; 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, T‑354/94, Jurispr. blz. II‑2111, punt 80; 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 960, 961 en 984; 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290; 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 58‑60; 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punten 219‑221; 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punten 81‑83; Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 136; Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 125; 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 146; 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punten 60‑62; 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 541‑560; 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punten 56‑58; 30 april 2009, Itochu/Commissie, T‑12/03, Jurispr. blz. II‑883, punten 49‑51, en 30 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑175/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 91 en 92, en Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 59).

46      Verzoekster kan deze laatste vaststelling dat deze oplossing in de lijn van het arrest AEG-Telefunken/Commissie, punt 39 hierboven, is toegepast, geenszins weerleggen door te verwijzen naar punt 198 van de conclusie van advocaat-generaal Bot bij het arrest ArcelorMittal Luxembourg/Commissie, punt 41 hierboven, waarin (punten 95‑100) het Hof het door de advocaat-generaal in punt 213 van zijn conclusie overwogene niet heeft gevolgd.

47      Het argument dat de aansprakelijkheid van moederondernemingen onvoorzienbaar is omdat zij is gebaseerd op het begrip onderneming, dat zelf onduidelijk en in voortdurende ontwikkeling is, dient te worden afgewezen.

48      Dat het begrip onderneming potentieel gevarieerde wijzen van uitoefening van een economische activiteit dekt aangezien de onderneming in het mededingingsrecht van de Unie volgens de rechtspraak elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 41 hierboven, punten 54 en 55, en aldaar aangehaalde rechtspraak), laat namelijk onverlet dat het begrip onderneming als economische eenheid volledig geïdentificeerd en voorzienbaar is wat de betrekkingen tussen moederonderneming en 100 %‑dochterondernemingen betreft.

49      Dat de Commissie de sanctie alleen aan de dochteronderneming, of alleen aan de moederonderneming dan wel aan beide kan opleggen, schendt geenszins het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en ertoe strekt te waarborgen dat rechtssituaties en ‑betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest Hof van 15 september 2005, Ierland/Commissie, C‑199/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 69).

50      Dat de Commissie de sanctie kan opleggen aan de ene en/of de andere entiteit, de moederonderneming en/of de dochteronderneming die één onderneming vormen die artikel 101 VWEU of artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft geschonden, volgt namelijk duidelijk uit het feit dat hun aansprakelijkheid, zoals in herinnering is gebracht in de in punt 45 hierboven aangehaalde rechtspraak, hoofdelijk en gezamenlijk is (zie ook in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punt 99, in fine, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 33 hierboven, punt 118, in fine).

51      Aangaande ten slotte het argument dat de aan verzoekster opgelegde sanctie voorbijgaat aan het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, volgens hetwelk alleen eigen feit strafbaar is, volstaat de opmerking dat dit argument de grondslag van de aansprakelijkheid van de moederonderneming miskent, die geen schuldloze aansprakelijkheid voor een derde, maar een aansprakelijkheid voor persoonlijke schuld is.

52      Zoals het Hof eraan herinnerde, berust het mededingingsrecht van de Unie namelijk op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de economische eenheid die de inbreuk heeft gemaakt. De moederonderneming, die deel uitmaakt van die economische eenheid, wordt samen met de andere rechtspersonen die deze eenheid vormen, hoofdelijk aansprakelijk geacht voor de inbreuken op het mededingingsrecht. De moederonderneming, ook wanneer zij niet rechtstreeks deelneemt aan de inbreuk, oefent in een dergelijk geval namelijk beslissende invloed uit op de eraan deelnemende dochteronderneming(en). In die context kan de aansprakelijkheid van de moederonderneming dus niet als een schuldloze aansprakelijkheid gelden (arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 41 hierboven, punt 77). Dan wordt de moederonderneming veroordeeld wegens een inbreuk die zij wordt geacht zelf te hebben begaan (arresten Metsä‑Serla e.a./Commissie, punt 40 hierboven, punt 34, en Schunk Kohlenstoff-Technik e.a./Commissie, punt 45 hierboven, punt 74).

53      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoekster ten onrechte stelt dat het bestreden besluit de beginselen van legaliteit van strafbare feiten en straffen, rechtszekerheid en het persoonlijke karakter van straffen schendt. Het onderhavige onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: de omstandigheden van verzoeksters verhoor schenden het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM en de artikelen 41 en 47 van het Handvest alsook het vereiste van onpartijdigheid

54      Het onderhavige onderdeel van verzoeksters eerste middel stelt in wezen dat de Commissie haar recht op een eerlijk proces heeft geschonden. Verzoekster is namelijk niet gehoord door „haar rechters” daar geen enkel lid van het college van de Commissie haar verhoor bijwoonde. Bovendien is niet voldaan aan het vereiste van zowel objectieve als subjectieve onpartijdigheid van de procedure.

55      De Commissie antwoordt dat zij geen gerecht is. Het gaat om een administratieve procedure die niet onregelmatig wordt doordat geen van haar leden het verhoor bijwoonde. De grief inzake schending van de onpartijdigheid is irrelevant daar ervan wordt uitgegaan dat de Commissie een gerecht is. De Commissie, die geenszins ontkent dat zij aan dit vereiste moet voldoen, heeft dat vereiste overigens geëerbiedigd.

56      Allereerst kan niet worden ingestemd met het betoog dat verzoeksters recht op een eerlijk proces is geschonden op grond dat zij niet is gehoord door „haar rechters”.

57      Dat betoog gaat er namelijk van uit dat de Commissie een gerecht is in de zin van artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest. Volgens vaste rechtspraak is de Commissie geen gerecht in de zin van deze bepalingen (arrest Hof van 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 81; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T‑348/94, Jurispr. blz. II‑1875, punt 56, en arrest Lafarge/Commissie, punt 45 hierboven, punt 38).

58      Bovendien kan geen sprake zijn van enige onregelmatigheid van de administratieve procedure voor de Commissie meer bepaald op grond dat geen enkel lid van het college van de Commissie verzoeksters verhoor bijwoonde.

59      Zo heeft het Hof in een zaak waarin de verzoeker juist aanvoerde dat de leden van de Commissie zijn verhoor niet bijwoonden, geoordeeld dat niets in een administratieve mededingingsprocedure zich ertegen verzet dat de met het nemen van een boetebeslissing belaste Commissieleden worden ingelicht over de uitkomst van het verhoor door de personen die de Commissie daartoe heeft gemachtigd (arrest Hof van 15 juli 1970, Buchler/Commissie, 44/69, Jurispr. blz. 733, punten 19‑23).

60      Deze oplossing op basis van de administratieve — en niet rechterlijke — aard van de procedure voor de Commissie is vastgesteld in de context van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB L 127, blz. 2268) en meer bepaald van artikel 9, lid 1, ervan. Zij blijft geldig in de context van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB L 123, blz. 18) en meer bepaald van artikel 14, lid 1, ervan.

61      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het argument inzake schending van het recht op een eerlijk proces op grond dat verzoekster „niet door haar rechters is gehoord”, ongegrond is.

62      Vervolgens dient verzoeksters betoog te worden onderzocht dat het vereiste van zowel objectieve als subjectieve onpartijdigheid van de procedure niet is geëerbiedigd.

63      In de eerste plaats, aldus verzoekster, schendt de Commissie het vereiste van objectieve onpartijdigheid doordat zij zowel het onderzoek verricht als de sanctie oplegt.

64      Dit argument, net als verzoeksters verwijzing in deze context naar het arrest van 11 juni 2009 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, D. H. Dubus S.A. v Frankrijk, nr. 5242/04, gaat er andermaal ten onrechte van uit dat de Commissie een gerecht is in de zin van artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest.

65      De Commissie moet, zoals zij overigens zelf opmerkt, de algemene beginselen van Unierecht in de administratieve procedure in acht nemen (zie arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T-71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 718 en aldaar aangehaalde rechtspraak), daaronder begrepen het in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest overgenomen recht op een eerlijk proces, dat zich vertaalt in het vereiste van onpartijdigheid, dat volgens verzoekster niet is geëerbiedigd.

66      Dat de Commissie, een administratief orgaan, tegelijk het onderzoek verricht en de sanctie oplegt bij inbreuken op artikel 101 VWEU, vormt evenwel geen schending van dat vereiste van onpartijdigheid daar haar beslissingen aan het toezicht van de Unierechter zijn onderworpen (zie in die zin arrest Enso Española/Commissie, punt 57 hierboven, punten 56‑64, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, Aristrain/Commissie, T‑156/94, Jurispr. blz. II‑645, punten 102 en 103).

67      Dat het bestreden besluit is vastgesteld na de nietigverklaring door de Unierechter van een eerste beschikking, laat deze beoordeling onverlet.

68      In de tweede plaats, aldus verzoekster, heeft de Commissie het vereiste van subjectieve onpartijdigheid niet geëerbiedigd door haar gedrag en verklaringen vóór en na de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit.

69      Verzoekster wijst ten eerste op een aantal verklaringen van het met het mededingingsbeleid belaste Commissielid over zaken van „nieuwe vaststelling” van om procedureredenen nietig verklaarde beschikkingen, ten tweede op bepaalde door de Commissie tot aanduiding van de onderhavige procedure gebruikte termen en ten slotte op bepaalde termen van het bestreden besluit die aantonen dat het bestreden besluit voor de Commissie slechts een „administratieve formaliteit” was waarvan de voor verzoekster ongunstige uitkomst geen enkele twijfel liet.

70      Meer bepaald maakte het met het mededingingsbeleid belaste Commissielid nog vóór de inleiding van de onderhavige procedure in perscommuniqués over eerdere zaken van „nieuwe vaststelling” geen geheim van de geplande aanpak door de Commissie van de ondernemingen waarvan de rechten volgens de Unierechter waren geschonden. Zo wees hij erop dat „de ondernemingen er zeker van m[ochten] zijn dat zij niet om procedureredenen aan de in kartelzaken opgelegde geldboeten zouden ontkomen” en dat „de Commissie een duidelijke boodschap g[af] dat karteldeelnemers niet om procedureredenen aan een geldboete kunnen ontkomen”.

71      Voorts laten de door de Commissie gebezigde termen tot aanduiding van de onderhavige procedure weinig twijfel bestaan aan het hoofddoel en de geplande uitkomst ervan: de Commissie stelde volgens haar perscommuniqué over het bestreden besluit haar besluit jegens verzoekster „opnieuw vast” en omschreef de onderhavige procedure in het bestreden besluit als een gewone „heropening” van de oorspronkelijke procedure en niet als een nieuwe procedure.

72      Ten slotte was het doel van de tweede mededeling van punten van bezwaar, naar de Commissie zelf erkende, verzoekster het punt van bezwaar inzake haar persoonlijke deelname mee te delen. Dienaangaande bewijst het feit dat de Commissie zich erover lijkt te verbazen dat verzoekster deze procedure „gebruikte” om het eerste punt van bezwaar inzake haar rol als moederonderneming te beantwoorden, dat deze procedure voor de Commissie slechts een „gewone administratieve formaliteit” vormde.

73      De door de Commissie geuite vastberadenheid dat deelnemers van mededingingsverstorende kartels niet om procedureredenen aan de Unierechterlijke sancties ontkomen, is geenszins een blijk van partijdigheid, maar wijst gewoon op een duidelijke wil die volledig beantwoordt aan de taak van de Commissie om per geval vastgestelde procedurefouten te corrigeren teneinde de doeltreffende werking van het mededingingsrecht van de Unie niet af te zwakken.

74      Er is overigens geen enkele partijdigheid doordat de Commissie de procedure heeft heropend op het punt waarop de onregelmatigheid is vastgesteld. Volgens de rechtspraak is de nietigverklaring van een Uniehandeling niet noodzakelijkerwijs van invloed op de voorbereidende handelingen (zie arrest Hof van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C‑415/96, Jurispr. blz. I‑6993, punt 32, en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling in beginsel weer mag worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 73).

75      In casu volgde de onregelmatigheid uit een verschil tussen beschikking 2004/337 en de eerste mededeling van punten van bezwaar: deze beschikking verklaarde verzoekster voor het eerst ook als rechtstreekse inbreukmaker aansprakelijk voor de inbreuk. De Commissie corrigeerde de door het Hof vastgestelde onregelmatigheid door tot verzoekster een nieuwe mededeling van punten van bezwaar te richten die haar ook in die hoedanigheid aansprakelijk stelde.

76      Dat de Commissie in de Engelse versie van haar perscommuniqué over het bestreden besluit erop wees dat zij een besluit „opnieuw had vastgesteld” — in de Franse versie „adoption d’une nouvelle décision” —, bewijst geenszins dat de Commissie jegens verzoekster partijdig was in het kader van de procedure die tot dit besluit leidde.

77      Verzoekster toont geenszins aan dat de Commissie de heropening van de procedure als een „gewone administratieve formaliteit” beschouwde, in die zin dat deze instelling geen enkel belang hechtte aan het door verzoekster in deze procedure gestelde. De Commissie blijkt het bestreden besluit, dat overigens de aan verzoekster opgelegde geldboete vermindert, daarentegen te hebben vastgesteld na een procedure op tegenspraak en rekening houdend met het door verzoekster gestelde.

78      Overigens en voor zover verzoekster wilde wijzen op een vooroordeel van de Commissie jegens haar, dient eraan te worden herinnerd dat alleen op basis van het door de Commissie gevonden bewijs moet worden beoordeeld of sprake is van een inbreuk. Indien de administratieve procedure uitwijst dat inderdaad een inbreuk is gemaakt, kan het bewijs dat de Commissie tijdens die procedure te vroeg haar overtuiging uitte dat sprake is van deze inbreuk, niet afdoen aan het feit zelf dat de inbreuk inderdaad bewezen is. Alleen relevant is de vraag ten gronde of het bewijs van de inbreuk al dan niet is geleverd (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, punt 65 hierboven, punt 726, en arrest van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 414).

79      De grief inzake schending van de eis van onpartijdigheid moet derhalve worden afgewezen.

80      Aangezien alle onderdelen van het eerste middel tot nietigverklaring ongegrond zijn, dient het te worden afgewezen.

81      Wat het vervolg van het onderzoek van het onderhavige beroep betreft, dient te worden opgemerkt dat het tweede middel inzake schending van de verjaringsregels voor de oplegging van geldboeten per definitie slechts betrekking kan hebben op de oplegging van de geldboete en niet op de vaststelling van de inbreuk zelf (zie in die zin arresten Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punten 40‑64, en 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 18). Bijgevolg zal het tweede middel worden onderzocht na de bespreking van de middelen tot betwisting van de wettigheid van het bestreden besluit wat de vaststelling van de inbreuk betreft.

82      Derhalve dient thans het derde middel van het onderhavige beroep te worden onderzocht.

 Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

83      Verzoekster stelt ongelijke behandeling in het bestreden besluit vergeleken met Stora. Stora, een moederonderneming, zoals verzoekster, van een dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, kreeg, anders dan verzoekster, geen sanctie in haar hoedanigheid van moederonderneming, terwijl zij ten tijde van de eerste mededeling van punten van bezwaar en, anders dan verzoekster, steeds minderheidsaandeelhouder van haar voormalige dochteronderneming en een van de wereldleiders op de papiermarkt was.

84      De Commissie wijst erop dat Stora ten tijde van beschikking 2004/337 in een andere situatie dan verzoekster verkeerde. De aansprakelijkheid van een onderneming inzake mededingingsrecht kan hoe dan ook niet vervallen alleen omdat andere ondernemingen anders zijn behandeld. Ten slotte kiest de Commissie, zodra de inbreukmakende onderneming is geïdentificeerd, vrij de adressaat van de beschikking en de schuldenaar van de geldboete.

85      Volgens de rechtspraak verlangt het beginsel van gelijke behandeling dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een differentiatie objectief is gerechtvaardigd (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309).

86      Van meet af aan dient te worden vastgesteld dat Stora en verzoekster, anders dan verzoekster stelt, niet in vergelijkbare situaties verkeerden.

87      Deze ondernemingen waren beide weliswaar moedervennootschappen van bij de inbreuk betrokken dochterondernemingen en uit dien hoofde adressaat van de eerste mededeling van punten van bezwaar, maar dat neemt namelijk niet weg dat de Commissie alleen in de groep Bolloré vaststelde dat de moederonderneming ook als rechtstreekse inbreukmaker aansprakelijk was. Zo wees de Commissie er in punt 355 van beschikking 2004/337, vervolgens in punt 376 van het bestreden besluit, uitdrukkelijk op dat er bewijs voorhanden was van verzoeksters rechtstreekse betrokkenheid bij de inbreuk.

88      Deze door de Commissie opgemerkte omstandigheden konden het bewijs van verzoeksters beslissende invloed op haar dochteronderneming tijdens de inbreukperiode en dus haar aansprakelijkheid als moederonderneming slechts mede versterken, terwijl bij Stora de activiteiten van de groep Stora op het gebied van zelfkopiërend papier, zoals de Commissie in punt 360 van beschikking 2004/337, vervolgens in punt 31 van het bestreden besluit opmerkte, tot einde 1992 daarentegen „rechtstreeks” werden uitgeoefend door de dochteronderneming Stora Feldmühle AG en vanaf 1993 in een nieuwe dochteronderneming van de dochteronderneming Stora Feldmühle AG werden samengebracht.

89      Deze vaststellingen van de Commissie tonen voldoende aan dat de moederondernemingen van de groepen Stora en Bolloré gedurende de inbreukperiode niet in vergelijkbare situaties verkeerden en dus dat de toerekening van de inbreuk aan verzoekster als moederonderneming, hoewel Stora uiteindelijk geen sanctie in deze hoedanigheid is opgelegd, het beginsel van gelijke behandeling niet schendt.

90      De omstandigheid dat Stora na de inbreukperiode en anders dan verzoekster steeds aandeelhouder van haar voormalige dochteronderneming en actief op de wereldpapiermarkt was, laat de vaststellingen van het vorige punt onverlet.

91      Afgezien van deze overwegingen dient te worden opgemerkt dat in de groep Bolloré de bij de inbreuk betrokken dochteronderneming (Copigraph) alle activiteiten in december 1999 stopzette, zodat bij de vaststelling van beschikking 2004/337 nauwelijks viel te verwachten dat zij een boete kon betalen. De dochtermaatschappij van Stora, die inmiddels aan de groep Mitsubishi was overgedragen, was bij de vaststelling van beschikking 2004/337 daarentegen nog steeds volop actief.

92      Deze feiten verklaren weliswaar op zich niet waarom Stora als moederonderneming in 2001 geen en verzoekster wel een sanctie is opgelegd, maar verduidelijken de context van de vaststelling van beschikking 2004/337 en de concrete noodzaak voor de Commissie om met het oog op een doeltreffend en jegens verzoekster afschrikwekkend besluit de moederonderneming en niet haar — thans niet langer actieve — dochteronderneming een sanctie op te leggen, terwijl bij Stora dezelfde doelstellingen via de dochteronderneming konden worden bereikt.

93      Ten slotte kan een onderneming waarvan het gedrag artikel 101 VWEU heeft geschonden, helemaal niet aan elke sanctie ontkomen op grond dat een andere marktdeelnemer geen geldboete is opgelegd wanneer de Unierechter zoals in casu geen kennis van de situatie van laatstgenoemde dient te nemen (arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 197; arresten Gerecht van 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punt 141, en 1 juli 2008, Compagnie maritime belge/Commissie, T‑276/04, Jurispr. blz. II‑1277, punt 94).

94      Gelet op de voorgaande overwegingen moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de redelijke termijn en onmogelijkheid verweer te voeren wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar

95      Verzoekster verwijt de Commissie haar de tweede mededeling van punten van bezwaar buiten een redelijke termijn, namelijk meer dan veertien jaar na de feiten, te hebben toegezonden. Dit tijdsverloop is te wijten aan de volharding waarmee de Commissie een eerste beschikking heeft willen handhaven die het Hof vervolgens nietig heeft verklaard.

96      Het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar belette verzoekster zich te verdedigen tegen het punt van bezwaar inzake haar aansprakelijkheid als moederonderneming van Copigraph. Zij moet thans namelijk voor het eerst verweer voeren betreffende de juistheid van de aan Copigraph verweten feiten waarover zij in de initiële procedure geen verantwoording hoefde af te leggen en waartegen zij zich in die procedure hoe dan ook niet heeft kunnen verdedigen.

97      Een dergelijk tijdsverloop belette verzoekster ook zich te verdedigen tegen het punt van bezwaar inzake haar persoonlijke deelname aan de inbreuk.

98      Volgens de Commissie tonen de in casu elkaar opeenvolgende procedures aan dat de termijn geenszins onredelijk was. Zij herinnert eraan dat het beginsel van de redelijke termijn bij de oplegging van de geldboete toepassing vindt in de verjaringsregels.

99      De verwijzing naar een termijn van veertien jaar gaat voorbij aan de eerste mededeling van punten van bezwaar en aan beschikking 2004/337. Bovendien kan geen rekening worden gehouden met de duur van de procedure voor de Unierechter. Dat de Commissie „met volharding” beschikking 2004/337 heeft willen handhaven, kan haar niet worden verweten.

100    Dat verzoeksters rechten van de verdediging zouden zijn geschonden door het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar is niet bewezen.

101    De tweede mededeling van punten van bezwaar verschilde niet van de eerste wat verzoeksters aansprakelijkheid als moederonderneming van Copigraph betreft. Verzoekster had zich in 2000 op dit punt kunnen verdedigen en de juistheid van de feiten kunnen betwisten, indien zij dat had gewild. Dat zij dat niet heeft gedaan, is het gevolg van de keuze die zij in alle vrijheid voor haar verweer heeft gemaakt. Aangaande het feit dat verzoekster niet vanaf het begin bij de procedure was betrokken, herinnert de Commissie eraan dat de fase op tegenspraak van de procedure ingaat met de mededeling van punten van bezwaar, dat de ondernemingen geen enkel recht hebben om te worden geïnspecteerd en dat de wijze waarop zij haar onderzoek verricht, niet kan afhangen van de voor elke onderneming specifieke omstandigheden. Verzoekster toonde in het beroep tegen beschikking 2004/337 overigens aan dat zij in staat was zich ten gronde te verdedigen.

102    Wat verzoeksters aansprakelijkheid voor haar persoonlijke deelname aan de inbreuk betreft, is volgens de Commissie ook onbewezen dat verzoekster niet in staat was zich niet te verdedigen. De in het bestreden besluit en beschikking 2004/337 uiteengezette feiten komen overeen en zijn verzoekster bekend. Hoewel verzoekster was gewezen op haar aansprakelijkheid zowel als moederonderneming als in haar hoedanigheid van werkgever van personen die de kartelbijeenkomsten bijwoonden, betwistte zij nooit de juistheid van de feiten terwijl zij deze werknemers nog in dienst had, maar zij voerde het argument eerst na hun vertrek aan.

103    De Commissie moet krachtens het beginsel van de redelijke termijn, dat een algemeen Unierechtelijk beginsel is en in artikel 47, lid 2, van het Handvest is overgenomen, in administratieve procedures een redelijke termijn in acht nemen (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 74 hierboven, punt 179, en arrest Gerecht van 30 september 2003, Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/Commissie, T‑196/01, Jurispr. blz. II‑3987, punt 229).

104    Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is, worden beoordeeld naar de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder de context ervan, de verschillende gevolgde procedure-etappes, de ingewikkeldheid van de zaak, alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 74 hierboven, punt 187; arresten Gerecht van 16 september 1999, Partex/Commissie, T‑182/96, Jurispr. blz. II‑2673, punt 177, en arrest Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/Commissie, punt 103 hierboven, punt 230).

105    Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat overschrijding van de redelijke termijn, voor zover bewezen, niet noodzakelijkerwijze nietigverklaring van de beschikking rechtvaardigt. Ter zake van de toepassing van de mededingingsregels kan overschrijding van de redelijke termijn immers enkel een grond voor nietigverklaring zijn in geval van een beschikking houdende vaststelling van inbreuken, wanneer is aangetoond dat de schending van dit beginsel de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen heeft aangetast. Buiten dit specifieke geval heeft niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 49, en 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punten 47 en 48; arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 227; zie ook conclusie van advocaat-generaal Kokott bij het arrest Hof van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C‑110/10 P, Jurispr. blz. I-10439, punten 95‑106).

106    In casu stelt verzoekster in wezen dat de Commissie, door haar meer dan veertien jaar na het einde van de inbreuk de tweede mededeling van punten van bezwaar toe te zenden, de redelijke termijn heeft overschreden en haar rechten van de verdediging heeft aangetast. Door deze tardieve mededeling kon verzoekster namelijk noch als moederonderneming van Copigraph noch als rechtstreekse inbreukmaker concreet verweer voeren. Verzoekster wijt de duur van de procedure in hoofdzaak aan het feit dat de Commissie in december 2001 een beschikking vaststelde die zij, ondanks verzoeksters beroep daartegen, met volharding heeft gehandhaafd en die het Hof bij het arrest PAK, punt 13 hierboven, vervolgens nietig heeft verklaard wegens schending van de rechten van de verdediging.

107    Om uit te maken of de redelijke termijn in casu in acht is genomen, dient er allereerst aan te worden herinnerd dat bij de beoordeling of de duur van een administratieve procedure redelijk was, moet worden uitgegaan van de context ervan en van de verschillende gevolgde procedurestappen (zie de in punt 104 hierboven aangehaalde rechtspraak). Ter beoordeling of de Commissie heeft voldaan aan het vereiste van de redelijke termijn, mag niet uitsluitend rekening worden gehouden met de duur van veertien jaar waarop verzoekster wees, zonder dat de context en de verschillende etappes van de zaak in overweging worden genomen.

108    De eerste mededeling van punten van bezwaar is in casu op 26 juli 2000, namelijk vier jaar en tien maanden na het einde van de inbreuk en drie jaar en zes maanden na het begin van het onderzoek in januari 1997, aan verzoekster toegezonden. Beschikking 2004/337 is één jaar en vijf maanden na de eerste mededeling van punten van bezwaar vastgesteld.

109    Door dit tijdsverloop is de redelijke termijn niet overschreden gelet met name op het grote aantal bij de preliminaire verificaties en vervolgens bij de procedure op tegenspraak betrokken ondernemingen. Zoals de Commissie opmerkt, stelde verzoekster overigens noch in haar beroep tegen beschikking 2004/337 noch in het onderhavige beroep dat de Commissie in dat stadium van de procedure de redelijke termijn had overschreden.

110    Hooguit verwijt verzoekster de Commissie haar te laat, op een tijdstip waarop Copigraph hoe dan ook reeds aan een andere groep was overgedragen, bij de administratieve procedure te hebben betrokken. Deze grief wordt onderzocht in de punten 139 tot en met 154 hierna.

111    Wat de bij het beroep in zaak T‑109/02 ingeleide gerechtelijke procedure betreft, dient te worden opgemerkt dat de periode waarin de Unierechter de wettigheid van beschikking 2004/337 en vervolgens de geldigheid van het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, heeft onderzocht, niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de duur van de procedure voor de Commissie (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 45 hierboven, punt 123, en arrest Gerecht van 25 juni 2010, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑66/01, Jurispr. blz. II‑2631, punt 102). Overigens heeft het Hof in het arrest PAK, punt 13 hierboven (punten 146‑149), uitdrukkelijk erop gewezen dat de duur van de procedure voor het Gerecht de redelijke termijn niet had overschreden.

112    Op 15 september 2009, namelijk twaalf dagen na de nietigverklaring van beschikking 2004/337 door het Hof in het arrest PAK, punt 13 hierboven, heeft de Commissie aan verzoekster de tweede mededeling van punten van bezwaar toegezonden. Het bestreden besluit is vervolgens vastgesteld op 23 juni 2010, namelijk iets meer dan negen maanden na deze mededeling van punten van bezwaar. Ook in dat geval dient te worden opgemerkt dat de duur van de door de Commissie na de nietigverklaring van beschikking 2004/337 gevoerde administratieve procedure de redelijke termijn niet heeft overschreden.

113    Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat het tijdsverloop van veertien jaar tussen de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar zijn verklaring vindt in opeenvolgende procedurefasen waarvan geen enkele de redelijke termijn heeft overschreden.

114    Volgens verzoekster blijft niettemin sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Daar iedereen gerechtigd is op een behandeling van zijn zaken door de Unie-instellingen binnen een redelijke termijn (artikel 47 van het Handvest), mocht de Commissie haar namelijk niet vervolgen en veroordelen wegens grieven waarvan meer dan veertien jaar na de feiten kennis is gegeven. Verzoekster merkt op dat deze uiterst lange duur in hoofdzaak is te wijten aan het feit dat de Commissie in december 2001 een beschikking vaststelde die zij, ondanks haar beroep daartegen, met volharding heeft gehandhaafd en die het Hof bij het arrest PAK, punt 13 hierboven, vervolgens nietig heeft verklaard wegens schending van de rechten van de verdediging.

115    Voor zover verzoekster zich met dit argument wil beroepen op schending van het beginsel van de redelijke termijn als grond voor nietigverklaring van het bestreden besluit wat de geldboete betreft, zelfs los van de vraag of de inbreuk vaststaat, kan volgens de rechtspraak de overschrijding van een redelijke termijn in bepaalde omstandigheden weliswaar de nietigverklaring van een besluit houdende vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels rechtvaardigen, maar hetzelfde kan niet gelden wanneer het bedrag van de bij dit besluit opgelegde geldboeten wordt betwist, aangezien de bevoegdheid van de Commissie tot oplegging van geldboeten is vastgelegd in een regeling die daarvoor een verjaringstermijn heeft ingevoerd (arresten Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 321, en 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, punt 105 hierboven, punt 220).

116    Bij verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1) en vervolgens bij de daaropvolgende verordening nr. 1/2003 inzake mededinging is een volledige regeling ingevoerd die in bijzonderheden de termijnen vaststelt waarbinnen de Commissie, zonder afbreuk aan de fundamentele eis van rechtszekerheid, geldboeten mag opleggen aan de ondernemingen waartegen procedures inzake toepassing van de mededingingsregels van de Unie lopen. Dienaangaande treedt de verjaring voor geldboeten in het kader van de toepassing van de mededingingsregels van de Unie als gevolg van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 (voorheen artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2988/74) in na tien jaar wanneer de verjaring wordt gestuit overeenkomstig artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 (voorheen artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2988/74), zodat de Commissie niet eindeloos kan wachten met haar boetebeslissing, omdat anders verjaring dreigt (arrest CMA CGM e.a./Commissie, punt 115 hierboven, punt 324, en arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, punt 105 hierboven, punt 223).

117    Gezien deze regeling moeten overwegingen in verband met de verplichting van de Commissie om haar bevoegdheid tot oplegging van geldboeten binnen een redelijke termijn uit te oefenen, van de hand worden gewezen (arrest CMA CGM e.a./Commissie, punt 115 hierboven, punt 324, en arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, punt 105 hierboven, punt 224; zie ook in die zin arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punten 20‑22, en arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, punt 38 hierboven, punten 46‑49).

118    Voor zover verzoekster op basis van schending van het beginsel van de redelijke termijn nietigverklaring van het bestreden besluit inzake de geldboete vordert, los van de vraag of de inbreuk is vastgesteld, moet deze vordering dus worden afgewezen.

119    Voor zover verzoekster op basis van schending van het beginsel van de redelijke termijn nietigverklaring van het bestreden besluit inzake de vaststelling van de inbreuk vordert, ook al zijn haar rechten van de verdediging niet aangetast, kan overschrijding van de redelijke termijn volgens de in punt 105 hierboven aangehaalde vaste rechtspraak slechts een grond tot nietigverklaring vormen in het geval van een beschikking tot vaststelling van inbreuken op het communautaire mededingingsrecht, wanneer vaststaat dat de schending van dit beginsel de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen heeft aangetast. Buiten dit specifieke geval heeft niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003.

120    Aangaande, vervolgens, de aan de Commissie verweten volharding waarmee zij haar beschikking 2004/337 heeft willen handhaven ondanks het daartegen ingestelde beroep, volstaat het eraan te herinneren enerzijds dat artikel 278 VWEU bepaalt dat „[e]en bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingesteld beroep geen schorsende werking [heeft]” en anderzijds dat een handeling wordt geacht geldig te zijn zolang zij niet nietig is verklaard (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Hoechst/Commissie, C‑227/92 P, Jurispr. blz. I‑4443, punt 69, en 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C‑199/06, Jurispr. blz. I‑469, punt 60).

121    Met betrekking tot de betwisting van het recht van de Commissie om de administratieve procedure na de nietigverklaring bij het arrest PAK, punt 13 hierboven, van beschikking 2004/337 te heropenen, dient eraan te worden herinnerd dat de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling uitgaat, krachtens artikel 266 VWEU gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest tot nietigverklaring.

122    Het Hof heeft in het arrest PAK, punt 13 hierboven, na te hebben gewezen op het belang dat de mededeling van punten van bezwaar vermeldt in welke hoedanigheid de gestelde feiten aan een onderneming worden verweten (punt 39 van het arrest), geoordeeld dat verzoekster op basis van de eerste mededeling van punten van bezwaar niet kon voorzien dat de Commissie haar in beschikking 2004/337 de inbreuk wou toerekenen wegens haar persoonlijke en directe betrokkenheid bij de kartelactiviteiten (punt 40 van het arrest).

123    Het Hof liep niet vooruit op de vraag of verzoekster thans in de onmogelijkheid was zich te verdedigen. Het nam alleen in aanmerking dat verzoeksters aansprakelijkstelling in beschikking 2004/337 wegens haar betrokkenheid als moederonderneming van Copigraph, naast de persoonlijke betrokkenheid van deze moederonderneming, niet de mogelijkheid uitsloot dat die beschikking is gebaseerd op gedragingen waartegen verzoekster niet in staat was geweest zich te verdedigen (punt 44 van het arrest).

124    Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof in geen enkel opzicht het verbod voor de Commissie inhield om als maatregel tot uitvoering van het arrest PAK, punt 13 hierboven, aan verzoekster een nieuwe mededeling van punten van bezwaar toe te zenden waarbij verzoekster niet alleen als moederonderneming van Copigraph maar ook als rechtstreekse inbreukmaker aansprakelijk is gesteld.

125    Daarmee beoogde de Commissie, anders dan verzoekster stelt, niet de door het Hof vastgestelde schending van de rechten van de verdediging ongedaan te maken door vaststelling van een zuiver formele maatregel.

126    Met haar tweede mededeling van punten van bezwaar, waarin verzoekster niet alleen als moederonderneming van Copigraph, maar ook als rechtstreekse inbreukmaker aansprakelijk is gesteld, heeft de Commissie daarentegen uitvoering gegeven aan het arrest PAK, punt 13 hierboven, door een nieuwe procedure op tegenspraak te openen waarin verzoekster zich kon verdedigen tegen alle grieven.

127    De vraag rijst evenwel of het verzoekster, zoals zij in haar antwoord op de tweede mededeling van punten van bezwaar en vervolgens in het onderhavige beroep stelde, wegens het tijdsverloop tot deze mededeling van punten van bezwaar onmogelijk werd zich te verdedigen tegen de daarin vervatte grieven.

128    In een dergelijk geval waarvan het bewijs op verzoekster rust (zie in die zin arrest Technische Unie/Commissie, punt 105 hierboven, punt 61), zou de conclusie namelijk luiden dat het bestreden besluit is vastgesteld met schending van haar rechten van de verdediging.

129    Verzoeksters bezwaar dat zij zich niet kon verdedigen wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar, moet dus eerst worden onderzocht met betrekking tot de toerekening van de inbreuk aan verzoekster als moederonderneming van Copigraph en vervolgens met betrekking tot de toerekening aan verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker.

130    Wat allereerst de toerekening van de inbreuk aan verzoekster als moederonderneming van Copigraph betreft, stelt verzoekster dat zij zich niet meer kan verdedigen. Aangezien de grieven van de Commissie betreffende de gedragingen van Copigraph in de eerste mededeling van punten van bezwaar rechtstreeks aan deze onderneming bekend zijn gemaakt, hoefde verzoekster namelijk niet zelf daarop te antwoorden. Zij verdedigde zich dus alleen op de punten die specifiek haar eigen aansprakelijkheid als moederonderneming betroffen, dat wil zeggen haar gedrag als entiteit die zeggenschap over Copigraph uitoefende. Verzoekster, de enige adressaat van de tweede mededeling van punten van bezwaar, zou zich thans dus ook moeten verdedigen tegen grieven betreffende de gedragingen van Copigraph, hetgeen haar in de praktijk wegens het tijdsverloop onmogelijk is.

131    Verzoekster voegt eraan toe dat zij zich in de eerste administratieve procedure hoe dan ook niet kon verdedigen tegen de gedragingen van Copigraph wegens de tekortkomingen van de Commissie bij het voeren van deze procedure. Zij kan zich vandaag dus a fortiori niet verdedigen.

132    Wat in de eerste plaats het argument betreft dat verzoekster zich in eerste administratieve procedure niet diende te verantwoorden voor de gedragingen van Copigraph, dient eraan te worden herinnerd dat zowel aan verzoekster als aan Copigraph kennis is gegeven van de eerste mededeling van punten van bezwaar, en dat de aan Copigraph verweten gedragingen wegens de door deze ondernemingen gevormde economische eenheid evenzeer gedragingen van verzoekster waren, waarbij verzoekster aansprakelijk is gesteld voor een inbreuk die zij wordt geacht zelf te hebben begaan (zie punt 52 hierboven).

133    Dat in de eerste mededeling van punten van bezwaar afzonderlijke overwegingen worden gewijd aan de vraag of de inbreuk aan verzoekster toerekenbaar is, en aan de beschrijving van de inbreukmakende feiten zelf, wijst er alleen op dat de vraag van de toerekenbaarheid van de inbreuk aan verzoekster om nadere toelichting vroeg. Maar deze verklaringen, zoals de Commissie opmerkt, vulden de beschrijving van de inbreukmakende feiten alleen aan zonder in de plaats daarvan te komen wat de moederonderneming betreft. Anders dan verzoekster stelt, vormen deze verklaringen dus geen punt van bezwaar dat is te onderscheiden van een uitsluitend tot de dochteronderneming gericht punt. Verzoekster kon op basis daarvan niet aannemen dat de beschrijving van de inbreukmakende feiten haar niet betrof.

134    Verzoekster vindt het standpunt van de Commissie „pernicieus omdat van een vennootschap die haar zeggenschap over een andere vennootschap betwist, logischerwijs niet kan worden geëist dat zij in haar verweer de aansprakelijkheid voor de gedragingen van deze vennootschap op zich neemt”.

135    Dit bezwaar gaat voorbij aan de ten tijde van de feiten vaste rechtspraak inzake de persoonlijke aansprakelijkheid van moedervennootschappen die een bij economische eenheid met hun dochterondernemingen vormen. Bovendien is een subsidiaire verdediging op basis van het ontbreken van een economische eenheid tussen de moederonderneming en de dochteronderneming op zich niet in tegenspraak met een verdediging tegen de inbreukmakende feiten zelf.

136    Ten slotte kan niet worden ingestemd met dit bezwaar, voor zover het impliceert dat van een moederonderneming die stelt geen zeggenschap over haar dochteronderneming te hebben, niet legitiem zou kunnen worden geëist dat zij terzelfdertijd beschikt over alle elementen voor haar verweer tegen de door haar dochter begane feiten.

137    Ofwel heeft de moederonderneming geen daadwerkelijke zeggenschap over de dochteronderneming en in dat geval rijst zelfs niet de vraag van de aansprakelijkheid van de moederonderneming met als gevolg dat het voor haar weinig belang heeft dat zij zich tegen de handelingen van haar dochteronderneming zou moeten verdedigen; ofwel heeft de moederonderneming wel daadwerkelijke zeggenschap en in dat geval dient zij in elk geval door archiefbewaring of anderszins te beschikken over de elementen voor haar verdediging tegen de persoonlijke aansprakelijkstelling als moederonderneming die een economische eenheid met haar dochter vormt (zie in die zin arrest van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, punt 45 hierboven, punt 171).

138    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoeksters argument dat de elementen van de eerste mededeling van punten van bezwaar betreffende de inbreukmakende feiten haar niet betroffen, moet worden afgewezen.

139    In de tweede plaats dient het argument te worden onderzocht dat verzoekster vanaf de eerste administratieve procedure en wegens de tekortkomingen van de Commissie bij het voeren van deze procedure hoe dan ook niet in staat was zich te verdedigen tegen de aan Copigraph verweten feiten.

140    Volgens verzoekster werd zij door de Commissie te laat betrokken bij de administratieve procedure, terwijl zij Copigraph reeds in november 1998 met haar volledige archief aan een derde had overgedragen en Copigraph niet meer actief was. Zij kon zich dus vanaf de eerste administratieve procedure niet verdedigen tegen de door Copigraph begane inbreukmakende feiten. A fortiori kan zij zich vandaag niet verdedigen.

141    Verzoekster verwijt de Commissie haar, anders dan de andere in deze zaak beboete ondernemingen, onwetend te hebben gelaten over de lopende procedure, hoewel de Commissie van bij het begin beschikte over alle gegevens betreffende haar banden met Copigraph. Derhalve is verzoekster minder gunstig behandeld dan de andere aansprakelijk gestelde ondernemingen.

142    De administratieve procedure inzake mededinging kent twee onderscheiden en achtereenvolgende fasen, met elk een eigen innerlijke logica, namelijk een vooronderzoeksfase en een fase op tegenspraak. De vooronderzoeksfase, waarin de Commissie de onderzoeksbevoegdheden krachtens verordening nr. 17 en vervolgens verordening nr. 1/2003 gebruikt en die duurt tot de mededeling van de punten van bezwaar, strekt tot verzameling door de Commissie van alle relevante bewijzen tot bevestiging of al dan niet sprake is van een inbreuk op de mededingingsregels en tot een eerste standpuntbepaling over de richting en het verdere verloop van de procedure. De fase op tegenspraak, die loopt van de mededeling van de punten van bezwaar tot de vaststelling van de definitieve beschikking, moet daarentegen leiden tot een definitieve uitspraak van de Commissie over de verweten inbreuk (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 74 hierboven, punten 181‑183, en arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 38; arrest Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501 punt 47).

143    Eerst bij het begin van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure wordt de betrokken onderneming met de mededeling van punten van bezwaar ingelicht over alle wezenlijke elementen waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert, en heeft deze onderneming recht van toegang tot het dossier om de daadwerkelijke uitoefening van haar rechten van verdediging te garanderen (zie in die zin arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 74 hierboven, punten 315 en 316, en Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 142 hierboven, punt 47, en arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 59).

144    Het vooronderzoek heeft dus niet tot doel de ondernemingen in staat te stellen zich te verdedigen, maar de Commissie in staat te stellen alle noodzakelijke elementen samen te brengen waarbij zij haar wijze van onderzoek vrij bepaalt, en alle inlichtingen in te winnen bij de ondernemingen die volgens haar in het bezit zijn van nuttige inlichtingen. De Commissie is geenszins gehouden haar inlichtingenverzoeken te zenden, of in het stadium van het vooronderzoek dezelfde vragen te stellen, aan alle ondernemingen waarvan zij vermoedt dat zij aan een inbreuk hebben deelgenomen. Een dergelijke verplichting zou immers de handelingsvrijheid van de Commissie bij haar onderzoeken in mededingingszaken beknotten en dus afdoen aan de doeltreffendheid daarvan (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T‑48/00, Jurispr. blz. II‑2325, punt 212).

145    Zo heeft het Hof, wat de naleving van de redelijke termijn betreft, in wezen geoordeeld dat de beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt mag blijven tot de fase op tegenspraak van de administratieve procedure, maar de gehele procedure moet omvatten, op basis van de totale duur daarvan (arresten Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 142 hierboven, punten 49 en 50, en Technische Unie/Commissie, punt 105 hierboven, punten 54 en 55, en arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 118).

146    Soortgelijke overwegingen gelden voor de vraag of en in welke mate de Commissie de betrokken onderneming reeds vanaf het stadium van het vooronderzoek bepaalde informatie moet verstrekken over het voorwerp en het doel van het onderzoek, die haar in staat stelt zich doeltreffend te verdedigen in het kader van de fase op tegenspraak (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 145 hierboven, punt 119).

147    Dat betekent echter niet dat de Commissie een onderneming reeds vóór de eerste maatregel jegens haar hoe dan ook moet wijzen op de mogelijkheid zelf van onderzoeksmaatregelen of vervolgingen op basis van het mededingingsrecht van de Unie (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 145 hierboven, punt 120, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Het Hof heeft bovendien reeds geoordeeld dat het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid zich er geenszins tegen verzette dat de Commissie eerst de onderneming die de inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan beboet, alvorens eventueel te onderzoeken of de inbreuk mogelijk aan haar moederonderneming kan worden toegerekend (arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 82, en arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 145 hierboven, punt 121).

149    Voor zover de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar de gelegenheid krijgt om op dienstige wijze in de administratieve procedure op tegenspraak zijn standpunt kenbaar te maken over de realiteit en de juistheid van de door de Commissie beweerde feiten en omstandigheden, is deze laatste er in beginsel niet toe gehouden om, anders dan verzoekster stelt, vóór de mededeling van punten van bezwaar een onderzoeksmaatregel jegens deze adressaat te nemen (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 145 hierboven, punt 122).

150    De Commissie was, anders dan verzoekster stelt, dus niet gehouden haar eerder in de procedure te betrekken dan in de eerste administratieve procedure het geval is geweest.

151    Verzoekster, die toegang had tot het dossier van de Commissie, staaft voor het Gerecht in geen geval haar stelling dat deze instelling vanaf het begin van de procedure beschikte over alle gegevens betreffende haar banden met Copigraph. Hoewel het niet de taak van het Gerecht is om in verzoeksters plaats het bewijs te leveren dat zij moet leveren, stelt het vast dat het enige overgelegde stuk dat met zekere datum bewijst dat de Commissie op de hoogte was van de banden tussen Copigraph en verzoekster, niet een document van 1996 of 1997 is, maar het antwoord van 10 februari 2000 van Copigraph op het inlichtingenverzoek van 20 december 1999 blijkt te zijn. Dit inlichtingenverzoek volgde onmiddellijk op de door AWA aan de Commissie bij brief van 9 december 1999 verstrekte informatie dat deze vennootschap Copigraph eerst in november 1998 had verworven. De Commissie verzocht Copigraph dus rechtstreeks om inlichtingen over haar activiteiten vóór deze overname. Copigraph lichtte de Commissie in de eerste alinea van haar antwoord in over haar banden met verzoekster. Deze in februari 2000 verstrekte inlichtingen, die nagenoeg identiek in de eerste mededeling van punten van bezwaar zijn overgenomen, zijn de reden waarom deze mededeling van punten van bezwaar aan verzoekster als moederonderneming is toegezonden.

152    Het argument dat verzoekster Copigraph en haar archief had overgedragen en zich dus naar verluidt niet meer kon verdedigen, moet worden afgewezen. Bij de verkoop van Copigraph moest verzoekster in haar eigen boekhouding en archief of anderszins, bijvoorbeeld via een recht van toegang tot het overgedragen archief, immers alle gegevens zorgvuldig bijhouden voor het natrekken van de activiteit van haar dochter teneinde met name bij gerechtelijke of administratieve procedures over het noodzakelijke bewijs tot verweer te kunnen beschikken (zie in die zin arrest van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, punt 45 hierboven, punt 171). Bovendien zou aanvaarding van dit argument ingaan tegen het recht zelf van de Commissie om een moederonderneming na verkoop van haar dochter te vervolgen.

153    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat voor zover verzoekster zich, zoals zij stelt, in de tweede administratieve procedure niet daadwerkelijk als moederonderneming van Copigraph tegen haar aansprakelijkstelling kon verdedigen, zulks geenszins het gevolg was van het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar of van tekortkomingen van de Commissie, maar alleen van aan verzoekster toerekenbare omstandigheden.

154    Ten overvloede dient overigens te worden opgemerkt dat het argument dat verzoekster zich vanaf de eerste administratieve procedure niet kon verdedigen tegen de inbreukmakende feiten, niet overtuigend is. Verzoekster betwist namelijk niet dit argument niet te hebben aangevoerd in het beroep in zaak T‑109/02. Indien deze stelling enige grond had, had verzoekster ze in haar beroep tegen beschikking 2004/337 evenwel zeker aangevoerd. Bovendien verdedigde verzoekster zich in dat beroep in feite tegen de inbreukmakende feiten zelf aangezien zij de duur van de inbreuk betwistte en stelde dat Copigraph alleen een rol van passieve meeloper speelde.

155    Tot slot dient het argument te worden afgewezen dat verzoekster zich wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar in de tweede administratieve procedure niet kon verdedigen tegen haar aansprakelijkstelling als moederonderneming van Copigraph.

156    Vervolgens dient verzoeksters stelling te worden onderzocht dat zij zich evenmin tegen de toerekening van de inbreuk aan haar als rechtstreekse inbreukmaker kon verdedigen wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar.

157    In dit verband dient meteen te worden opgemerkt dat de elementen van de tweede mededeling van punten van bezwaar op basis waarvan de Commissie verzoekster in het bestreden besluit als rechtstreekse inbreukmaker aansprakelijk stelde, uitsluitend verband houden met de deelname van werknemers van verzoekster aan de kartelbijeenkomsten (zie punt 376 van de tweede mededeling van punten van bezwaar en punt 376 van het bestreden besluit). Zoals blijkt uit punt 377 van het bestreden besluit, is het standpunt van de Commissie geenszins gebaseerd op verzoeksters toetreding tot de Association of European Manufacturers of Carbonless Paper (vereniging van Europese fabrikanten van zelfkopiërend papier, AEMCP), die bij de inbreuk betrokken was.

158    Als bewijs van verzoeksters directe betrokkenheid bij het kartel gold volgens de Commissie dus dat twee van haar werknemers, V. (directeur van verzoeksters papierfabriek te Thonon-les-Bains en verzoeksters afdelingshoofd ”Speciaal papier”) en zijn ondergeschikte B. (die bij verzoeksters papierfabriek te Thonon-les-Bains een verkoopfunctie had) de kartelbijeenkomsten hadden bijgewoond.

159    Verzoekster betwist in het beroep noch dat deze twee personen werknemer van verzoekster zijn noch dat zij de kartelbijeenkomsten werkelijk bijwoonden. In het verzoekschrift noch in repliek in het onderhavige beroep wordt namelijk enig middel of argument ontwikkeld tot bewijs dat de Commissie zich op dit punt vergiste. Hooguit heeft verzoekster ter terechtzitting verwezen naar een getuigschrift van B. waaruit blijkt dat hij eerst vanaf februari 1995 bij verzoekster in dienst was. Niets rechtvaardigt evenwel dat deze nieuwe stelling tardief wordt aangevoerd, zodat zij niet-ontvankelijk is krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bovendien is deze stelling niet gestaafd door een bewijs uit verzoeksters personeelsregister terwijl zij wordt tegengesproken door het antwoord van Copigraph van 10 februari 2000 op het inlichtingenverzoek van 20 december 1999, waaruit blijkt dat de betrokkene vanaf 1994 bij verzoekster in een verkoopfunctie in dienst was.

160     Verzoekster stelt dus in wezen alleen schending van haar rechten van de verdediging doordat de Commissie eerst in de tweede mededeling van punten van bezwaar stelde dat deze twee personen als verzoeksters vertegenwoordigers optraden. Daar deze twee werknemers de groep Bolloré verlieten en verzoekster geen enkele band meer heeft met de eventueel door hen uitgeoefende activiteiten, was het veel te laat om hen te doen getuigen of om in het archief opzoekingen te doen ter weerlegging van deze nieuwe stelling van de Commissie.

161    Verzoekster leidt eruit af dat het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar haar de mogelijkheid ontzegde zich te verdedigen tegen de haar in de tweede mededeling van punten van bezwaar verweten directe betrokkenheid bij de inbreuk.

162    Verzoekster illustreert haar standpunt met een informatielijst en documenten die zij, stelt zij, ingeval zij tijdig aansprakelijk was gesteld als rechtstreekse inbreukmaker, met het oog op haar verweer zeker had opgevraagd bij haar twee werknemers of in haar archief had opgezocht.

163    Dat, zoals verzoekster stelt, de grieven van de Commissie nieuw zijn, dient op zijn minst te worden gerelativeerd.

164    Het is uiteraard correct dat de Commissie eerst in de tweede mededeling van punten van bezwaar de inbreuk naar behoren aan verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker heeft toegerekend.

165    Ook al is beschikking 2004/337 nietig verklaard wegens schending van verzoeksters rechten van de verdediging, dit neemt evenwel niet weg dat verzoekster vanaf die datum in feite wist dat de Commissie haar de inbreuk ook als rechtstreekse inbreukmaker verweet wegens de deelname van V. en B., werknemers van verzoekster, aan de kartelbijeenkomsten. Verzoekster werd dus niet in 2009, maar in 2001 ingelicht over het standpunt van de Commissie.

166    Gelet daarop kan verzoekster niet op basis van de bewoordingen van het verweerschrift van de Commissie in zaak T‑109/02 in wezen betogen dat de toerekening aan haar van de inbreuk als rechtstreekse inbreukmaker in 2009 voor haar een nieuw punt van bezwaar vormde. Welke argumenten de Commissie voor het Gerecht in zaak T‑109/02 ook heeft ontwikkeld, in beschikking 2004/337 werd namelijk onbetwistbaar de inbreuk aan verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker toegerekend. Overigens is dat met name de reden waarom verzoekster het beroep in zaak T‑109/02 instelde en zowel het Gerecht in het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, als het Hof in het arrest PAK, punt 13 hierboven, dit feit slechts kon bevestigen.

167    Om dezelfde redenen kan verzoekster zich evenmin baseren op het feit dat de raadsman-auditeur van de Commissie in een brief van 13 januari 2010 erop wees dat de tweede mededeling van punten van bezwaar „een volledig nieuw punt van bezwaar over meer dan vijftien jaar oude feiten” bevatte. Overigens dient, wanneer deze brief opnieuw in zijn context wordt geplaatst, erop te worden gewezen dat deze brief slechts een antwoord was op verzoeksters vraag om een extra termijn voor beantwoording van de tweede mededeling van punten van bezwaar, en dat verzoekster zelf in haar vraag om een extra termijn stelde dat het ging om een „volledig nieuw” punt van bezwaar en dat de feiten meer dan vijftien jaar oud waren. Bovendien dient, om alle twijfel over het standpunt van de raadsman-auditeur weg te nemen, te worden opgemerkt dat hij in zijn eindrapport er uitdrukkelijk op wees dat „hem bij [beschikking 2004/337] kennis [was] gegeven van het punt van bezwaar dat [verzoekster] rechtstreeks had deelgenomen”.

168    Ten slotte dient, los van voorgaande overwegingen, te worden opgemerkt dat het feitelijke uitgangspunt van de Commissie voor de vaststelling van de aan Copigraph en aan verzoekster als moederonderneming van Copigraph verweten inbreuk, reeds in de eerste mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk de deelname van V. en B aan de kartelbijeenkomsten was. Verzoekster kende met andere woorden, zij het toentertijd alleen als moederonderneming van Copigraph, vanaf de eerste mededeling van punten van bezwaar dit feitelijke uitgangspunt van de Commissie.

169    Gelet op het in de punten 163 tot en met 168 vooroverwogene berustte de toerekening in de tweede mededeling van punten van bezwaar van de inbreuk aan verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker in 2009 dus op geen enkel nieuw feit en nog minder op een nieuw feit waarover verzoekster geen verweer had kunnen voeren wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar.

170    Aan deze conclusie wordt niet ontkracht door verzoeksters argument waarbij zij tot bewijs van schending van haar rechten van de verdediging wegens het tijdsverloop in repliek een informatielijst en documenten overlegt die zij, stelt zij, ingeval zij tijdig als rechtstreekse inbreukmaker aansprakelijk was gesteld, zeker bij haar twee werknemers zou hebben opgevraagd of in haar archief zou hebben opgezocht.

171    Dat argument gaat, zoals overigens blijkt uit het door verzoekster overgelegde document, namelijk uit van de stelling dat de Commissie verzoekster een persoonlijke inbreuk verwijt „die verschilt” van de haar als moederonderneming van Copigraph verweten inbreuk, waarbij een verschillende persoonlijke inbreuk bestaat in betrokkenheid bij de inbreuk die feitelijk concreet verschilde van die van Copigraph en waartegen verzoekster dus specifieke elementen ter verdediging had moeten inbrengen.

172    In casu dient te worden opgemerkt dat deze stelling die verzoekster in het beroep herhaaldelijk aanvoert, evenwel niet strookt met de werkelijke feiten.

173    Uit zowel de tweede mededeling van punten van bezwaar als het bestreden besluit blijkt namelijk duidelijk dat de Commissie verzoekster geen verschillende inbreuk verweet of een betrokkenheid bij de inbreuk die concreet verschilde van die van Copigraph.

174    De inbreuk die verzoekster als moederonderneming van Copigraph wordt verweten, en de inbreuk die haar als rechtstreekse inbreukmaker ten laste wordt gelegd, vormen één enkele en dezelfde inbreuk wegens „deelname aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van zelfkopiërend papier„ (artikel 1 van het bestreden besluit; zie ook punt 338, in fine, van de tweede mededeling van punten van bezwaar).

175    Het feitelijke uitgangspunt waaruit de Commissie verzoeksters betrokkenheid bij het kartel ook als rechtstreekse inbreukmaker afleidt, is hetzelfde als het — sinds lang gekende — feitelijke uitgangspunt op basis waarvan de betrokkenheid van Copigraph bij het kartel kon worden vastgesteld, namelijk de deelname van V. en B., werknemers van verzoekster, aan de mededingingsverstorende bijeenkomsten (zie betreffende Copigraph, punten 282‑294 van de tweede mededeling van punten van bezwaar en punten 287‑298 van het bestreden besluit; zie betreffende verzoekster, punt 376 van de tweede mededeling van punten van bezwaar en punt 376 van het bestreden besluit alsook de tabellen betreffende deze bijeenkomsten in de bijlagen I en II bij deze twee documenten).

176    Er bestaat dus in feite één enkele inbreuk op basis van dezelfde feiten zonder dat, wat verzoekster ook stelt, een aantal formuleringen in het verweerschrift (punt 46) daar wat aan kan wijzigen. De Commissie bevestigt elders in het verweerschrift (punt 61) en in dupliek (punt 26) overigens duidelijk dat sprake is van één enkele inbreuk en dat deze inbreuk verzoekster hooguit in twee hoedanigheden wordt verweten.

177    Dat verzoekster beweerdelijk geen contact met getuigen kon opnemen of het archief kon raadplegen om alsnog deze feiten te betwisten — die deze partij, behalve laat en niet overtuigend, voor het Gerecht evenwel niet betwist — lijkt dus verregaand irrelevant.

178    De stelling dat het getuigenis van V. en B. toch had kunnen aantonen dat verzoekster niet direct bij de inbreuk betrokken was, is niet geloofwaardig.

179    Gelet op het niet ernstig betwiste feit dat deze twee personen werknemers van verzoekster waren en althans V. vanaf de eerste kartelbijeenkomst van 23 januari 1992 als verzoeksters vertegenwoordiger is geïdentificeerd (zie punt 376, derde zin, van het bestreden besluit), berust verzoeksters stelling namelijk uiteindelijk op het — gelet op de economische eenheid tussen verzoekster en Copigraph irrealistische — uitgangspunt dat haar werknemers zich op de kartelbijeenkomsten tegelijk namens Copigraph bij het kartel hadden kunnen aansluiten en zich er publiekelijk en overtuigend in verzoeksters naam van hadden kunnen distantiëren.

180    Dat de stelling dat een getuigenis van verzoeksters voormalig werknemers dienstig was geweest voor haar verdediging, ongeloofwaardig is, wordt nog bevestigd door verzoeksters gedrag. Significant is namelijk dat verzoekster, die vanaf 20 december 2001 wist dat de Commissie haar als rechtstreeks betrokken bij de inbreuk beschouwde en toentertijd zeer gemakkelijk het getuigenis kon krijgen van B. — die nog in verzoeksters dienst was —, zulks naliet.

181    Dat stilzitten van verzoekster en vervolgens het feit dat het getuigenis van deze persoon vreemd genoeg eerst na diens vertrek uit de groep onmisbaar bleek terwijl verzoekster vele jaren de tijd had gehad om dat getuigenis te vragen, bevestigen dat dit getuigenis in geen enkel opzicht voor haar verdediging nuttig had kunnen zijn.

182    Ten slotte levert verzoekster hoe dan ook geen enkel bewijs van de concrete onmogelijkheid in 2009 om inlichtingen bij haar voormalig werknemers in te winnen (zie voor soortgelijke beoordelingen arrest Technische Unie/Commissie, punt 128 hierboven, punt 64). In het bijzonder bewijst verzoekster niet dat zij stappen zou hebben gezet om met haar voormalig werknemers contact op te nemen en hen te verzoeken te getuigen. Hooguit heeft verzoekster ter terechtzitting vaag en hoe dan ook te laat gelet op de vereisten van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering, wat B. betreft, gewag gemaakt van een ziekte en daaropvolgend overlijden. Derhalve is het zonder meer niet bewezen dat verzoekster zich in 2009 niet meer in contact kon stellen met haar voormalig werknemers.

183    Wat de verwijzing naar verzoeksters archief betreft, zij opgemerkt dat, ofschoon verzoekster vanaf 2001 haar voorzorgen kon nemen, de regel dat een moederonderneming gehouden is tot bewaring van de elementen tot verweer tegen aansprakelijkstelling als moederonderneming die een economische eenheid met haar dochter vormt (zie punt 152 hierboven), a fortiori geldt wat haar eigen gedrag en eigen archief aanbelangt. Verzoeksters argument dat het te laat was voor opzoekingen in haar eigen archief, moet worden afgewezen.

184    Gelet op de overwegingen in de punten 156 tot en met 183 hierboven kan niet worden ingestemd met verzoeksters stelling dat zij zich wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar in de tweede administratieve procedure niet kon verdedigen als rechtstreekse inbreukmaker. Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak, namelijk het feit dat verzoekster vanaf 2001 concreet op de hoogte was van de grieven van de Commissie, in 2009 geen elke nieuwe grief was ingebracht vergeleken met 2001, de feiten aan de basis van verzoeksters betrokkenheid als rechtstreekse inbreukmaker dezelfde zijn en niet — of althans te laat en niet overtuigend — zijn betwist, verzoekster gedurende vele jaren niets heeft ondernomen en vervolgens elk bewijs ontbreekt dat verzoekster stappen heeft gezet om in 2009 contact op te nemen met haar voormalig werknemers en ten slotte het feit dat verzoekster niet legitiem kan stellen dat zij niet langer op nuttige wijze toegang tot haar eigen archief kon hebben, acht het Gerecht schending van verzoeksters rechten van verdediging niet bewezen wat haar aansprakelijkstelling als rechtstreekse inbreukmaker betreft.

185    Gelet op alle voorgaande overwegingen, waaruit blijkt dat de Commissie de redelijke termijn niet heeft overschreden en schending van verzoeksters rechten van de verdediging wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar niet is bewezen, hoe lang de procedure in casu ook heeft geduurd, dient het onderhavige middel te worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de verjaringsregels

186    Volgens verzoekster was de sanctiebevoegdheid van de Commissie blijkens de verjaringsregels verjaard voor de feiten waarvan Copigraph de rechtstreekse inbreukmaker is, de feiten waarvan verzoekster de indirecte inbreukmaker als moederonderneming van Copigraph is en ten slotte voor de feiten waarvan zij de rechtstreekse inbreukmaker is. Wat Copigraph betreft, was de laatste handeling tot stuiting van de verjaring de eerste mededeling van punten van bezwaar, aangezien Copigraph geen beroep instelde tegen beschikking 2004/337. Wat verzoekster als moederonderneming betreft, is de verjaring ook ingetreden aangezien verzoeksters aansprakelijkheid in die hoedanigheid accessoir aan die van Copigraph is. Wat verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker betreft, heeft geen enkele handeling van de oorspronkelijke procedure de verjaring gestuit, zodat de verjaring is ingetreden. De Commissie is dus voorbijgegaan aan het arrest van het Gerecht van 31 maart 2009, ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie (T‑405/06, Jurispr. blz. II‑771, punten 143‑145).

187    De Commissie laakt het door verzoekster gemaakte „kunstmatige onderscheid” tussen een inbreuk die wordt verweten aan Copigraph en een andere inbreuk die haar als moederonderneming van Copigraph wordt verweten. In feite vormen verzoekster als moederonderneming van Copigraph en Copigraph één en dezelfde onderneming, en zij worden elk geacht dezelfde inbreuk te hebben gemaakt.

188    De verjaring is objectief en wordt beoordeeld jegens verzoekster, de enige adressaat van het bestreden besluit. De vraag of jegens Copigraph verjaring is ingetreden, is dus irrelevant. Niet alleen wordt onterecht verwezen naar het arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, punt 186 hierboven, maar ook de omstandigheid dat Copigraph geen beroep tegen beschikking 2004/337 heeft ingesteld, is irrelevant.

189    Aangaande de verjaring die ten gunste van verzoekster als moederonderneming zou zijn ingetreden, gaat verzoekster er ten onrechte van uit de aansprakelijkheid van de moederonderneming „accessoir” aan die van de dochteronderneming is.

190    Met betrekking tot de verjaring die ten gunste van verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker zou zijn ingetreden, betwist de Commissie het argument dat geen enkele handeling tot stuiting van de verjaring plaatsvond op grond dat de eerste mededeling van punten van bezwaar slechts verzoeksters aansprakelijkheid in haar hoedanigheid van moederonderneming betrof. De handelingen die de verjaring stuitten, waaronder de eerste mededeling van punten van bezwaar, gelden jegens alle ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, en dus jegens verzoekster. Ook al wordt de gedachtegang gevolgd dat niet dezelfde onderneming aansprakelijk is gesteld, verzoekster heeft in de zin van de rechtspraak onbetwistbaar deelgenomen aan de inbreuk.

191    Verzoeksters onderhavige middel stelt in wezen dat de sanctiebevoegdheid van de Commissie jegens haar als moederonderneming verjaard was, aangezien haar aansprakelijkheid in die hoedanigheid accessoir aan die van haar dochteronderneming is en de verjaring ten gunste van deze laatste is ingetreden. Voorts, aldus verzoekster, was de verjaring ook jegens haar als rechtstreekse inbreukmaker ingetreden, daar de Commissie jegens haar in die hoedanigheid binnen de verjaringstermijn geen enkele handeling tot stuiting van de verjaring had gesteld.

192    Om te beginnen moet verzoeksters betoog dat haar aansprakelijkheid accessoir aan die van Copigraph is en dat de verjaring ten gunste van Copigraph is ingetreden, als irrelevant worden afgewezen.

193    In het geval — als in casu — van een economische eenheid tussen een moederonderneming en haar dochteronderneming wordt de moederonderneming namelijk op gelijke voet met haar dochteronderneming als inbreukmaker beschouwd. Zij wordt geacht de inbreuk zelf te hebben begaan (zie de in punten 38‑41 en 52 hierboven aangehaalde rechtspraak, met name arrest Metsä‑Serla e.a./Commissie, punt 40 hierboven, punt 34).

194    Bijgevolg is de eventuele omstandigheid dat de dochteronderneming niet meer voor de vastgestelde inbreuk kan worden beboet, zij het omdat deze dochteronderneming niet langer bestaat of — zoals verzoekster in casu stelt — omdat de verjaring ten gunste van deze dochteronderneming is ingetreden, van geen belang voor de vraag of de moederonderneming, die wegens de economische eenheid met haar dochteronderneming wordt geacht zelf de inbreukmaker te zijn, kan worden beboet. De moederonderneming is weliswaar niet aansprakelijk indien is aangetoond dat geen inbreuk is gemaakt, maar deze aansprakelijkheid kan niet verdwijnen doordat de sanctie jegens de dochter is verjaard. Door de verjaring in de zin van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 verdwijnt een inbreuk namelijk niet, maar ontkomt alleen degene jegens wie de verjaring is ingetreden, aan een sanctie.

195    Uit het vooroverwogene volgt dat, anders dan verzoekster stelt, de vraag of de verjaring ten gunste van Copigraph was ingetreden, irrelevant is.

196    De enige relevante vraag is of de verjaring was ingetreden ten gunste van verzoekster, die overigens de enige adressaat van het bestreden besluit is.

197    De verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten of dwangsommen wordt volgens artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk en deze stuiting treedt in op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven „aan ten minste één onderneming of ondernemersvereniging die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

198    Artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 strekt dus tot afbakening van de handelingen van de Commissie die de verjaring stuiten.

199    Dit artikel beperkt deze handelingen uitdrukkelijk tot handelingen ter instructie of vervolging waarvan kennis wordt gegeven aan (ten minste) één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat wil zeggen uiteindelijk aan een als zodanig in de beschikking tot bestraffing van de inbreuk geïdentificeerde onderneming.

200    Zo verklaarde het Gerecht in het arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, punt 186 hierboven (punt 143): „Onder ‚onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen’ in de zin van [artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003] moet immers worden verstaan elke onderneming die als zodanig is aangewezen in een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt bestraft.”

201    Artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de stuiting van de verjaring geldt ten aanzien van „alle” ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

202    Artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 strekt dus tot afbakening van de ondernemingen ten aanzien waarvan de verjaring wordt gestuit.

203    De in dit artikel gebruikte term „alle” beklemtoont dat de objectieve deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk van belang is, dus ongeacht in welke hoedanigheid deze onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, of deze onderneming vóór de mededeling van punten van bezwaar door de Commissie gekend was, zij al dan niet adressaat van een handeling tot stuiting van de verjaring vóór deze mededeling van punten van bezwaar was dan wel zij in het verleden de nietigverklaring had verkregen van een eerste besluit waarbij de Commissie haar een sanctie heeft opgelegd.

204    In die zin heeft het Gerecht in het arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, punt 186 hierboven (punt 145), wat de ondernemingen betreft ten aanzien waarvan de verjaring wordt gestuit, gepreciseerd dat de uitdrukking „die aan de inbreuk heeft deelgenomen” betrekking heeft op een objectief feit, namelijk de deelname aan de inbreuk, dat duidelijk kan worden onderscheiden van een subjectieve en willekeurige factor als de aanwijzing van een dergelijke onderneming in de loop van de procedure (arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, punt 186 hierboven, punt 145).

205    Uit deze overwegingen betreffende de betekenis en de draagwijdte van artikel 25, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 volgt dat, zodra een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat wil uiteindelijk zeggen zodra deze onderneming als zodanig in het bestreden besluit is aangewezen, de verjaring jegens haar wordt gestuit als gevolg van de kennisgeving van maatregelen ter instructie en vervolging aan althans één onderneming (zij of een andere) die ook is aangewezen als deelnemer aan de inbreuk.

206    In casu dient niet alleen te worden vastgesteld dat verzoekster in het bestreden besluit als deelnemer aan de inbreuk is aangewezen, maar ook dat alle middelen in het onderhavige beroep ter betwisting van de wettigheid van deze vaststelling zijn afgewezen.

207    Bijgevolg is verzoekster, wat zij ook beweert, een onderneming die heeft deelgenomen aan de inbreuk in de zin van artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003. De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat zij eerst in de tweede mededeling van punten van bezwaar, of meer dan vijf jaar na het einde van de inbreuk, als rechtstreekse inbreukmaker aansprakelijk is gesteld, is irrelevant en miskent de werking van artikel 25, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003.

208    Voorts staat vast dat van de maatregelen ter instructie en vervolging kennis is gegeven aan „ten minste één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen” of het nu gaat om de maatregelen ter instructie van de Commissie in 1997 en 1999 (zie punten 2 en 5 hierboven) van de eerste mededeling van punten van bezwaar van 26 juli 2000 dan wel van de tweede mededeling van punten van bezwaar van 15 september 2009.

209    Deze verschillende handelingen stuitten dus de verjaring ten aanzien van verzoekster, hoewel zij het tegendeel beweert. Verzoeksters argument dat het Gerecht in het arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie (punt 186 hierboven) van oordeel was dat onderzoeksmaatregelen betreffende derden de verjaring niet stuiten ten aanzien van ondernemingen waarvan de Commissie de identiteit kende en waarvan zij op basis van stukken in haar bezit niet onwetende kon zijn dat zij aan de inbreuk hadden deelgenomen, miskent de werking van artikel 25, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 en is in strijd met bewoordingen van het betrokken arrest (zie punt 204 hierboven).

210    Wanneer wordt aangevoerd dat de Commissie, aangezien beschikking 2004/337 nietig was verklaard, niet op basis van deze beschikking kon aantonen dat verzoekster was aangewezen als deelnemer aan de inbreuk „in een beschikking van de Commissie die deze inbreuk bestrafte”, wordt andermaal voorbijgegaan aan de werking van de verjaring. Verzoekster is in het bestreden besluit namelijk aangewezen als deelnemer aan de inbreuk, zodat de in punt 208 hierboven genoemde maatregelen ter instructie en vervolging de verjaring jegens haar daadwerkelijk hebben gestuit.

211    Aangaande ten slotte de overweging dat het oordeel van het Gerecht en het Hof dat de schorsing van de verjaring wegens instelling van een beroep niet erga omnes maar alleen jegens verzoekers geldt, „een ontwikkeling ten gunste van een daadwerkelijke toepassing van de verjaringsregels” op gang heeft gebracht (arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, punt 186 hierboven, punt 158, en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., punt 41 hierboven, punten 141‑149), zij opgemerkt dat de door de Unierechter in die arresten gegeven oplossing per hypothese alleen het geval van schorsing van de verjaring (artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003) betreft. Zij brengt dus geenszins mee dat de stuiting van de verjaring (artikel 25, leden 3 en 4, van deze verordening) niet geldt ten aanzien van alle partijen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Het Gerecht onderscheidde in zijn arrest ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, punt 186 hierboven, overigens duidelijk de regeling van stuiting van de verjaring waarvoor artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 „uitdrukkelijk voorziet” in werking erga omnes, van de regeling van schorsing van de verjaring, waarover „geen uitspraak [was] gedaan” (punt 153, eerste zin, van het arrest).

212    De slotsom luidt dus dat de verschillende in punt 208 hierboven genoemde handelingen en in het bijzonder de eerste mededeling van punten van bezwaar (van 26 juli 2000) de verjaring die inging in september 1995, ten aanzien van verzoekster hebben gestuit.

213    De verjaring, die dus van nul af opnieuw begon te lopen vanaf deze eerste mededeling van punten van bezwaar, is krachtens artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 geschorst van 11 april 2002 (datum waarop verzoekster bij het Gerecht beroep in zaak T‑109/02 heeft ingesteld) tot 3 september 2009 (datum van het arrest PAK, punt 13 hierboven) en liep vervolgens verder tot de stuiting ervan door de tweede mededeling van punten van bezwaar vanaf 15 september 2009. De verjaringstermijn liep dus tussen 26 juli 2000 en 15 september 2009 en na aftrek van de periode van schorsing gedurende één jaar en negen maanden.

214    Na de tweede mededeling van punten van bezwaar (15 september 2009) begon de verjaringstermijn van nul af opnieuw te lopen tot de vaststelling door de Commissie op 23 juni 2010, dus negen maanden later, van het bestreden besluit.

215    Daaruit volgt dat het bestreden besluit binnen de verjaringstermijn van vijf jaar in de zin van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003 is vastgesteld.

216    De termijn van tien jaar van artikel 25, lid 5, tweede zin, van deze verordening is ook in acht genomen, aangezien na aftrek van de periode van schorsing gedurende de gerechtelijke procedure (11 april 2002‑3 september 2009) de termijn tussen het einde van de inbreuk (september 1995) en het bestreden besluit (juni 2010) zeven jaar en vier maanden bedraagt.

217    Gelet op deze overwegingen waaruit blijkt dat de verjaring niet was ingetreden ten aanzien van verzoekster, dient het onderhavige middel te worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van de richtsnoeren, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Eerste onderdeel: weigering van vermindering van de geldboete wegens de feitelijke en juridische context van de onderhavige procedure

218    Volgens verzoekster rechtvaardigden de volgende drie elementen een significante vermindering van de geldboete: in de eerste plaats, de onmogelijkheid voor haar om haar rechten van de verdediging uit te oefenen; in de tweede plaats, het feit dat zij slechts korte tijd eigenaar van Copigraph was daar verzoekster de markt heeft verlaten, en in de derde plaats, het feit dat Copigraph slechts een „kleine speler” was die slechts een passieve karteldeelname onder dwang is verweten. De geldboete moet des te meer worden verminderd wanneer de aan verzoekster opgelegde geldboete wordt vergeleken met de aan AWA, marktleider en kartelleider, opgelegde geldboete.

219    De Commissie antwoordt dat deze drie elementen ofwel reeds zijn weerlegd, ofwel zonder belang zijn, ofwel in overweging zijn genomen. De vergelijking door verzoekster met AWA is, gelet op de criteria waarmee de Commissie rekening heeft gehouden, „beperkend en misleidend”.

220    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de geldboete over een beoordelingsmarge beschikt (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59, en 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 268). Bij haar beoordeling dient zij evenwel het Unierecht in acht te nemen, dat niet alleen de verdragsbepalingen maar ook de algemene rechtsbeginselen omvat (arrest Gerecht van 9 juli 2009, Peugeot en Peugeot Nederland/Commissie, T‑450/05, Jurispr. blz. II‑2533, punt 273). Ook dient erop te worden gewezen dat deze beoordeling is onderworpen aan het toezicht van de Unierechter die het hem toevertrouwde wettigheidstoezicht en de volledige rechtsmacht in de zin van artikel 31 van verordening nr. 1/2003 uitoefent op basis van de middelen — met uitzondering van de middelen van openbare orde — die de verzoeker aanvoert en het bewijs waarop hij deze middelen baseert (zie in die zin arresten Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. II-13085, punten 62‑64, en KME Germany e.a./Commissie, C‑389/10 P, Jurispr. blz. II-13125, punten 129‑131).

221    Volgens vaste rechtspraak moet bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 33 hierboven, punt 241, en arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 43).

222    In casu heeft de Commissie blijkens het bestreden besluit de aan verzoekster opgelegde geldboete vastgesteld op basis van de algemene methode die zij zich in de richtsnoeren heeft opgelegd volgens welke, aldus punt 1, eerste alinea, ervan „[het] basisbedrag [van de geldboete] [...] naargelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk [wordt] bepaald, de enige criteria die in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 worden genoemd”.

223    Het argument dat de geldboete moet worden verminderd daar verzoekster zich wegens het tijdsverloop tussen de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar niet kon verdedigen, dient gelet op de vaststellingen in het kader van het onderzoek van het vierde middel tot nietigverklaring ongegrond te worden verklaard.

224    Het argument dat de geldboete moet worden verminderd daar Copigraph slechts korte tijd eigendom was van verzoekster die de markt heeft verlaten, kan evenmin slagen daar verzoekster de volledige inbreukperiode lang onbetwist de moederonderneming van Copigraph was. Dat verzoekster Copigraph heeft overgedragen en na het einde van de inbreuk de markt heeft verlaten, kan een vermindering van de geldboete niet rechtvaardigen.

225    De Commissie hield bij de berekening van de geldboete rekening met het argument dat Copigraph een „kleine speler” op de markt was. Dat blijkt namelijk uit de omzet van Copigraph, waarmee rekening is gehouden om het basisbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte vast te stellen (zie de punten 434‑437 van het bestreden besluit).

226    Wat het feit betreft dat de Commissie Copigraph slechts een passieve karteldeelname onder dwang verweet, dient te worden opgemerkt dat de Commissie Copigraph en verzoekster zoals alle andere kartelleden, daarentegen beschouwde als actieve leden (punt 455 van het bestreden besluit) en dat de betrokken ondernemingen, mocht sprake geweest zijn van deelname onder dwang, de Commissie dienden in te lichten van onrechtmatig gedrag of bedreigingen van hun concurrenten, om daaraan een einde te maken (punt 456 van het bestreden besluit).

227    Wat ten slotte de omstandigheid betreft dat verzoekster een naar marktomzet procentueel even hoge geldboete als de kartelleider, AWA, is opgelegd, volstaat het op te merken dat dit louter toeval is.

228    Zowel de aan verzoekster opgelegde boete (21,26 miljoen EUR, namelijk 35,43 % van verzoeksters omzet op de betrokken markt) als de aan AWA opgelegde boete (141,75 miljoen EUR, namelijk 37,26 % van de omzet van AWA op de betrokken markt) is namelijk slechts het resultaat van de toepassing door de Commissie, op het bijzondere geval van elk van deze twee ondernemingen, van de methode van de richtsnoeren volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen (zie betreffende verzoekster de punten 414‑479 van het bestreden besluit en meer bepaald de punten 436, 442, 443, 450‑453, 461, 468, 473 en 479; zie betreffende AWA de punten 369‑461 van beschikking 2004/337 en meer bepaald de punten 409, 412, 415‑417, 424, 432, 433, 448, 452 en 461).

229    Mitsdien dient het onderhavige onderdeel van het vijfde middel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: weigering van vermindering van de geldboete wegens de crisis in de sector van zelfkopiërend papier

230    Volgens verzoekster kan niet even streng worden opgetreden tegen een kartel dat is opgezet om maximumwinst te slaan uit een welvarende sector, als tegen een kartel dat bedoeld is om het hoofd te bieden aan een onafwendbare neergang van de sector. De praktijk van de Commissie illustreert dit en deze noodzaak is nationaal en internationaal erkend.

231    In casu is de aandacht gevestigd op de neergang van de markt en ook de Commissie heeft erop gewezen, maar zij heeft zonder motivering geweigerd daarmee rekening te houden hoewel de terugval in de sector doorzette.

232    De Commissie antwoordt dat zij rekening hield met de economische situatie van de sector. Zij herinnert eraan dat de vergelijking met vorige beschikkingen irrelevant is. Bovendien trof de crisis de sector pas werkelijk aan het eind van de inbreuk, hetgeen helemaal geen verzachtende omstandigheid is maar de conclusie versterkt dat het kartel een onherstelbaar verslechterende situatie slechts kunstmatig verlengde. Volgens de rechtspraak is de Commissie overigens niet gehouden de slechte financiële toestand van een sector als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen. Dat de terugval in de sector na beschikking 2004/337 zich voortzette, is irrelevant.

233    Wat het onderhavige onderdeel van het vijfde middel betreft, dient te worden opgemerkt dat verzoekster de Commissie niet op basis van de crisis in de sector van zelfkopiërend papier kan verwijten geen verzachtende omstandigheid in aanmerking te hebben genomen bij de berekening van de geldboete.

234    Zoals de Commissie uitdrukkelijk stelde in punt 460 van het bestreden besluit en zoals blijkt uit vaste rechtspraak, is deze instelling namelijk niet gehouden de slechte financiële toestand van de betrokken sector als verzachtende omstandigheid te beschouwen en is het gegeven dat in vorige zaken de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid in aanmerking is genomen, geen reden om die praktijk noodzakelijkerwijs te blijven toepassen (arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 510; arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, punt 45 hierboven, punt 208, en arrest Gerecht van 19 mei 2010, Wieland-Werke e.a./Commissie, T‑11/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 227).

235    Zoals de Commissie terecht opmerkte (punt 460 van het bestreden besluit), ontstaan kartels in de regel wanneer een sector moeilijkheden kent. Indien verzoeksters redenering werd gevolgd, zou de boete in nagenoeg alle gevallen geregeld moeten worden verminderd (zie voor soortgelijke overwegingen arresten Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, punt 234 hierboven, punt 510; Prym en Prym Consumer/Commissie, punt 45 hierboven, punt 207, en Wieland-Werke e.a./Commissie, punt 234 hierboven, punt 227).

236    Derhalve dient het onderhavige onderdeel te worden afgewezen.

 Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht inzake de parameters voor de berekening van de geldboete

237    Volgens verzoekster valt uit geen van de 65 punten van het bestreden besluit over corrigerende maatregelen te vernemen in welke verhouding bij de berekening van de geldboete rekening is gehouden met haar persoonlijke deelname aan de inbreuk.

238    Volgens de Commissie is deze kritiek irrelevant, aangezien de aan verzoekster wegens haar persoonlijke betrokkenheid verweten inbreuk samenvalt met de haar op basis van haar aansprakelijkheid voor het gedrag van haar dochteronderneming verweten inbreuk. Aangezien het gaat om eenzelfde, aan eenzelfde onderneming verweten inbreuk, hoeft bij de berekening van de geldboete geen onderscheid te worden gemaakt tussen de twee hoedanigheden waarin verzoekster wordt beboet.

239    Het onderhavige onderdeel berust op het reeds afgewezen uitgangspunt (zie punten 173‑176 hierboven) dat verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker een inbreuk wordt verweten die verschilt van de haar als moederonderneming van Copigraph verweten inbreuk.

240    Zoals reeds gezegd, is de inbreuk waaraan verzoekster als rechtstreekse inbreukmaker en als moederonderneming van Copigraph heeft deelgenomen, dezelfde. Hooguit is deze inbreuk in twee verschillende hoedanigheden aan verzoekster toegerekend.

241    Aangezien dus dezelfde inbreuk aan dezelfde onderneming wordt verweten, diende de Commissie bij de berekening van de geldboete geen onderscheid te maken tussen de twee hoedanigheden waarin verzoekster aansprakelijk is gesteld.

242    Ook merkte advocaat-generaal Bot in zijn conclusie van 2 april 2009 bij het arrest PAK, punt 13 hierboven, punt 103, op dat verzoeksters aansprakelijkstelling voor de inbreuk in beschikking 2004/337 ook als rechtstreekse inbreukmaker van geen invloed was op het bedrag van de geldboete, daar dit bedrag was gebaseerd op de omzet op de markt van zelfkopiërend papier en de omzet volledig door haar dochtermaatschappij Copigraph was gemaakt. Hetzelfde geldt in het bestreden besluit.

243    Mitsdien dient bij de berekening van het bedrag van de geldboete geen onderscheid te worden gemaakt tussen de hoedanigheden waarin verzoekster voor de inbreuk aansprakelijk is gesteld.

244    Bijgevolg dient het onderhavige onderdeel betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht te worden afgewezen.

245    Aangezien alle onderdelen van het onderhavige middel ongegrond zijn, dient het te worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel

246    Volgens verzoekster is de extra boetevermindering met 5 % in het bestreden besluit naast de reeds in beschikking 2004/337 toegekende boetevermindering met 20 % ruimschoots onvoldoende.

247    In haar antwoord op de tweede mededeling van punten van bezwaar verzocht verzoekster om een extra boetevermindering krachtens punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking. Verzoekster zag namelijk, daar zij zich op dit punt niet kon verdedigen, af van betwisting van de karteldeelname van Copigraph voor de gehele door de Commissie in aanmerking genomen inbreukperiode, namelijk van januari 1992 tot en met september 1995. Zo erkende verzoekster de deelname van Copigraph aan de inbreuk voor een extra periode van 25 maanden terwijl Copigraph haar deelname voor een periode van slechts 21 maanden had erkend. De Commissie verleende haar, aldus verzoekster, 75 % minder boetevermindering dan de reeds toegekende boetevermindering, hoewel zij de feiten over een nog langere periode niet betwistte.

248    Verzoekster kritiseert bovendien de redenen waarom de Commissie de extra vermindering tot 5 % beperkte, namelijk omdat zij door van betwisting af te zien niet werd belet de bevoegdheid van de Commissie op basis van allerlei argumenten te betwisten, hetgeen de taak van deze instelling niet vergemakkelijkte. Verzoekster stelt dat zij daarbij enkel legitiem haar rechten van de verdediging heeft uitgeoefend en zich op de verjaring heeft beroepen. De tekortkomingen van de Commissie jegens haar maakten het haar onmogelijk zich te verdedigen en in ruimere mate medewerking te verlenen dan door af te zien van betwisting van de feiten, daar zij thans geen contact met de getuigen kon opnemen en geen toegang tot het archief had. Deze situatie houdt een ongelijke behandeling van verzoekster tegenover de andere ondernemingen in.

249    De Commissie antwoordt dat verzoeksters becijferde argumenten geen zin hebben. De vermindering is hoofdzakelijk toegekend uit hoofde van medewerking vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar. De vermindering uit hoofde van medewerking is onevenredig aan de duur van de erkende of niet betwiste inbreuk. De boetevermindering beloont de vergemakkelijking van het werk van de Commissie.

250    Verzoekster zag af van betwisting na de tweede mededeling van punten van bezwaar, terwijl de afwijzing door het Gerecht in het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, van de middelen van partijen op basis van de duur van de inbreuk de beoordeling van de Commissie op dit punt in de praktijk bevestigde. Verzoekster had dus in feite geen andere keus meer dan af te zien van betwisting van de duur van de inbreuk. Verzoeksters verklaring dat zij afzag van betwisting van de inbreuk omdat zij zich niet meer kon verdedigen, getuigt er bovendien van dat zij niet met het oog op medewerking met de Commissie na de tweede mededeling van punten van bezwaar van betwisting afzag.

251    Dat de Commissie rekening houdt met het feit dat verzoekster tal van argumenten aanvoerde die haar werk niet vergemakkelijkten, is niet verrassend.

252    Ten slotte is in het voordeel van verzoekster rekening gehouden met de medewerking die haar voormalige dochteronderneming vóór de mededeling van punten van bezwaar heeft verleend, hetgeen voor haar gunstiger was dan de huidige praktijk van de Commissie waarbij de medewerking van de voormalige dochteronderneming de voormalige moederonderneming niet ten goede komt. Mocht het Gerecht van oordeel zijn dat verzoekster de extra boetevermindering met 5 % niet had mogen krijgen, dan heeft de Commissie geen bezwaar tegen verhoging van verzoeksters boete.

253    Volgens vaste rechtspraak vindt de boetevermindering bij medewerking van ondernemingen die deelnemen aan inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, haar grondslag in de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie vergemakkelijkt (arrest BPB de Eendracht/Commissie, punt 85 hierboven, punt 325; arresten Gerecht van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363, en Mayr‑Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 330).

254    Een boetevermindering op grond van de mededeling inzake medewerking kan slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte informatie en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming ter zake kunnen worden geacht blijk te geven van een werkelijke medewerking harerzijds. Zoals volgt uit het begrip medewerking zelf, zoals dat wordt beklemtoond in de tekst van de mededeling inzake medewerking en met name in de inleiding en deel D, lid 1, daarvan, kan een vermindering op grond van deze mededeling slechts worden toegekend wanneer het gedrag van de betrokken onderneming blijk geeft van een dergelijke geest van medewerking (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 33 hierboven, punten 395 en 396, en Degussa/Commissie, punt 78 hierboven, punt 383).

255    In casu vindt de krachtens punt D, lid 2, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking toegekende boetevermindering met 20 % haar oorsprong in de door Copigraph vóór de eerste mededeling van punten van bezwaar aan de Commissie toegezonden documenten en informatie over de periode tussen september 1993 en mei 1995, die mede bevestigden dat sprake was van een inbreuk over deze periode (zie punten 70, 446, 449 en 452 van beschikking 2004/337 en punten 463‑466 van het bestreden besluit).

256    De in het bestreden besluit toegekende extra boetevermindering met 5 % berust op de omstandigheid dat verzoekster in antwoord op de tweede mededeling van punten van bezwaar (punt 118 van dit antwoord) verklaarde de feiten over de periode van januari 1992 inbegrepen tot september 1993 niet inbegrepen (punt 471 van het bestreden besluit) niet meer te betwisten.

257    Het argument dat de Commissie verzoekster, daar zij de feiten over een langere periode (25 maanden volgens verzoekster) dan de door Copigraph niet-betwiste inbreukperiode (21 maanden volgens verzoekster) niet betwistte, 75 % minder extra boetevermindering (5 %) dan de in beschikking 2004/337 verleende vermindering van 20 % toekende, dient te worden afgewezen ongeacht het feit dat verzoekster over een periode van slechts 20 maanden en niet van 25 maanden de feiten niet betwistte.

258    Voor boetevermindering op basis van de mededeling inzake medewerking speelt namelijk de duur van de erkende of niet-betwiste inbreuk geen rol, maar of het werk van de Commissie concreet is vergemakkelijkt. De taak van de Commissie wordt niet vergemakkelijkt wanneer wordt afgezien van betwisting nadat deze instelling reeds voldoende gegevens heeft tot vaststelling van de betrokken feiten (zie in die zin arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, punt 148 hierboven, punten 288‑290).

259    De oorspronkelijke boetevermindering met 20 % werd toegekend voor de medewerking die Copigraph de Commissie vóór de eerste mededeling van punten van bezwaar heeft verleend. Zoals de Commissie opmerkte, vergemakkelijkt een actieve medewerking doordat, zoals in het geval van Copigraph, inlichtingen worden verstrekt die verdergaan dan een gewoon antwoord op de inlichtingenverzoeken, het werk van deze instelling meer dan dat na de mededeling van punten van bezwaar gewoon wordt afgezien van betwisting van de feiten.

260    Verzoekster zag in casu bovendien af van betwisting van de feiten over de periode van januari 1992 tot september 1993 niet alleen eerst na de eerste mededeling van punten van bezwaar, maar ook nadat het Gerecht in het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, alle door de verschillende verzoekers gestelde middelen inzake de inbreukduur had onderzocht en afgewezen (zie punten 244‑371 van dat arrest). Het Gerecht volgde in dat arrest het standpunt van de Commissie dat de bijeenkomsten waaraan de verschillende in beschikking 2004/337 genoemde ondernemingen — waaronder Copigraph — hadden deelgenomen, een mededingingsbeperkend doel hadden. Hoewel het arrest Bolloré, punt 10 hierboven, ten aanzien van verzoekster wegens schending van de rechten van de verdediging is vernietigd, bevestigde het in de praktijk de beoordeling van de Commissie over de inbreukduur. Het Hof wees in het arrest PAK, punt 13 hierboven (zie in het bijzonder punten 77‑81 en 97‑99), de middelen inzake de inbreukduur af.

261    Derhalve kon de Commissie terecht aannemen dat het feit dat verzoekster in haar antwoord op de tweede mededeling van punten van bezwaar de deelname van Copigraph aan de inbreuk over de periode van januari 1992 tot september 1993 niet had betwist, haar taak niet daadwerkelijk had vergemakkelijkt (punt 472 van het bestreden besluit).

262    Aangezien deze vaststelling op zich rechtvaardigt dat verzoekster geen enkele extra boetevermindering wordt toegekend, kan de door de Commissie toch verleende extra vermindering met 5 % om de in punt 473 van het bestreden besluit uiteengezette redenen niet als kennelijk onvoldoende worden beschouwd.

263    Mitsdien moet het onderhavige middel worden afgewezen ongeacht verzoeksters kritiek op de motivering van de Commissie in punt 473 van het bestreden besluit om toch een extra vermindering met 5 % te verlenen (zie punt 248 hierboven).

264    Wat deze kritiek betreft, dient evenwel te worden opgemerkt dat het gestelde in punt 473 van het bestreden besluit dat verzoekster „door van betwisting van de feiten af te zien [niet] werd belet de bevoegdheid van de Commissie op basis van allerlei argumenten te betwisten, hetgeen de taak van de Commissie niet vergemakkelijkte”, anders dan verzoekster stelt, niet verrassend is.

265    De Commissie stelde in wezen alleen vast dat verzoekster niet afzag van betwisting van de feiten omdat zij werkelijk met de Commissie wilde meewerken en dus haar taak wilde vergemakkelijken, maar als een onlosmakelijk onderdeel van verzoeksters betoog dat zij zich door de fout van de Commissie niet kon verdedigen. Verzoekster zag dus niet af van betwisting van de feiten in een werkelijke geest van medewerking als vereist is voor boetevermindering (zie de in punt 254 hierboven aangehaalde rechtspraak).

266    De Commissie maakte verzoekster dus geen verwijten wat haar verweermiddelen betreft en ontzegde haar evenmin het recht de argumenten aan te voeren die zij wenste. Zij stelde alleen vast dat verzoekster de gevolgen moest dragen van de keuzen die zij met betrekking tot haar verweermiddelen had gemaakt.

267    Het argument dat verzoekster door de fout van de Commissie zich niet kon verdedigen en evenmin in ruimere mate medewerking kan verlenen dan door de feiten niet te betwisten, en dat daardoor de gelijke behandeling tussen haar en de andere vervolgde ondernemingen is geschonden, moet worden afgewezen. Het onderzoek van het vierde middel wees namelijk reeds uit dat het geenszins aan de Commissie lag dat verzoekster zich in de tweede administratieve procedure niet kon verdedigen. Bovendien, zoals is vastgesteld in punt 154 hierboven, weerspreekt de betwisting door verzoekster van de inbreukduur in het beroep in zaak T‑109/02 dat zij zich niet kon verdedigen.

268    Mitsdien dient het onderhavige middel te worden afgewezen.

269    Aangezien geen van verzoeksters middelen ter ondersteuning van haar vorderingen tot nietigverklaring en tot herziening gegrond is, dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

270    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Bolloré wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van de artikelen 6 en 7 van het EVRM en de artikelen 41, 47 en 49 van het Handvest

Eerste onderdeel: schending van de beginselen van legaliteit van strafbare feiten en straffen en van rechtszekerheid in de zin van de artikelen 6 en 7 van het EVRM en de artikelen 47 en 49 van het Handvest en van het door de lidstaten van de Europese Unie erkende beginsel van het persoonlijke karakter van straffen.

Tweede onderdeel: de omstandigheden van verzoeksters verhoor schenden het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM en de artikelen 41 en 47 van het Handvest alsook het vereiste van onpartijdigheid

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

Vierde middel: schending van de redelijke termijn en onmogelijkheid verweer te voeren wegens het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de tweede mededeling van punten van bezwaar

Tweede middel: schending van de verjaringsregels

Vijfde middel: schending van de richtsnoeren, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht

Eerste onderdeel: weigering van vermindering van de geldboete wegens de feitelijke en juridische context van de onderhavige procedure

Tweede onderdeel: weigering van vermindering van de geldboete wegens de crisis in de sector van zelfkopiërend papier

Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht inzake de parameters voor de berekening van de geldboete

Zesde middel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel

Kosten


* Procestaal: Frans.