Language of document : ECLI:EU:T:2009:205

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

17 juni 2009 (*)

„Dumping – Invoer van glyfosaat uit China – Status van marktgericht bedrijf – Artikel 2, lid 7, sub b en c, van verordening (EG) nr. 384/96”

In zaak T‑498/04,

Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd, gevestigd te Jiande City (China), aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Horovitz, advocaat, en B. Hartnett, barrister, vervolgens door D. Horovitz,

verzoekster,

ondersteund door

Association des utilisateurs en distributeurs de l’agrochimie européenne (Audace), vertegenwoordigd door J. Flynn, QC, en D. Scannell, barrister,

interveniënte,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Righini en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad van 24 september 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op glyfosaat uit de Volksrepubliek China (PB L 303, blz. 1), voor zover dit verzoekster betreft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka (rapporteur) en M. Prek, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juli 2008,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 2, leden 1 tot en met 7, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”), geeft voor de vaststelling of er sprake is van dumping regels inzake de methode om het bedrag van de zogenoemde „normale waarde” te bepalen. Aldus bepaalt lid 1 van dit artikel een hoofdmethode volgens welke „de normale waarde normaal [is] gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”.

2        Artikel 2, lid 7, van de basisverordening voorziet in een bijzondere regel voor de invoer uit landen zonder markteconomie. Deze bepaling luidt als volgt:

a)      Bij invoer uit landen zonder markteconomie [...], wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag [...]

b)      Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [...] de Volksrepubliek China, Oekraïne, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde sub a van toepassing.

c)      De sub b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

–        besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

–        bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

–        de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking;

–        de betrokken bedrijven onderworpen zijn aan faillissements‑ en eigendomswetten die juridische zekerheid en stabiliteit verschaffen voor het voeren van een bedrijf;

en

–        omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

Binnen drie maanden na de inleiding van [het onderzoek], wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende [het hele onderzoek] van kracht.

3        Artikel 11, lid 5, van de basisverordening bepaalt:

„De bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op termijnen, zijn van toepassing op alle [nieuwe onderzoeken uit hoofde] van de leden 2, 3 en 4 van dit artikel.”

 Voorgeschiedenis van het geding

4        Verzoekster, Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd, is een vennootschap naar Chinees recht, die genoteerd staat aan de beurs van Sjanghai. Glyfosaat is een van de voornaamste producten die door verzoekster worden vervaardigd en verkocht op de Chinese en de wereldmarkt. Het is een chemisch basismiddel voor onkruidverdelging dat in de hele wereld op grote schaal wordt gebruikt door landbouwers.

5        In februari 1998 heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 368/98 (PB L 47, blz.1) definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld op de invoer van glyfosaat uit de Volksrepubliek China (hierna: „VRC”). Deze verordening is gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1086/2000 van de Raad (PB L 124, blz. 1) en bij verordening (EG) nr. 163/2002 van de Raad (PB L 30, blz. 1).

6        Op 18 november 2002 is bij de Commissie, na de bekendmaking van een bericht van het naderende vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van glyfosaat uit de VRC (PB C 120, blz. 3), uit hoofde van artikel 11, lid 2, van de basisverordening een verzoek om een nieuw onderzoek van deze maatregelen ingediend door de European Glyphosate Association (EGA). Op 15 februari 2003 heeft de Commissie de inleiding bekendgemaakt zowel van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen als van een tussentijds onderzoek ten aanzien van glyfosaat uit de VRC, overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, van de basisverordening (PB C 36, blz. 18).

7        Op 4 april 2003 heeft verzoekster, naar aanleiding van de inleiding van het onderzoek, de vragenlijst voor producenten die de status van marktgericht bedrijf (hierna: „mb-status”) willen verkrijgen, ingevuld aan de Commissie gezonden, met het verzoek haar de mb-status te verlenen krachtens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening. Voorts heeft verzoekster haar op 30 april 2003 tevens de ingevulde vragenlijst voor producenten-exporteurs van glyfosaat in de VRC toegezonden.

8        Nadien heeft verzoekster geantwoord op verschillende verzoeken van de Commissie om aanvullende inlichtingen en heeft zij gereageerd op de opmerkingen van EGA, waarin deze zich verzette tegen toekenning van de mb-status aan verzoekster. Bovendien heeft de Commissie op 2 en 4 september 2003 bij verzoekster een controlebezoek verricht.

9        Op 5 december 2003 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen om de aanvraag voor toekenning van de mb-status af te wijzen (hierna: „mededeling van 5 december 2003”). Op 16 en 23 december 2003 heeft verzoekster haar opmerkingen over deze mededeling ingediend.

10      Bij brief van 6 april 2004 heeft de Commissie haar besluit tot weigering om verzoekster de mb-status toe te kennen, bevestigd.

11      Op 7 april 2004 heeft de Commissie verzoekster de wezenlijke feiten en overwegingen meegedeeld op basis waarvan zij voornemens was definitieve antidumpingmaatregelen voor te stellen. Verzoekster heeft op 19 april 2004 haar opmerkingen over deze mededeling ingediend.

12      Op 24 september 2004 heeft de Raad, op voorstel van de Commissie, verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op glyfosaat uit de VRC (PB L 303, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van de mb-status, vermelden de punten 13 tot en met 15 van de bestreden verordening:

„13)      Hoewel de meerderheid van de aandelen van [verzoekster] in handen waren van particulieren, werd geoordeeld dat de onderneming toch een overheidsbedrijf was, daar de aandelen die niet in handen van de overheid waren, over een zeer groot aantal kleine aandeelhouders waren verspreid en de overheid verreweg het grootste aandelenblok bezat. Voorts bleek de raad van bestuur in feite te zijn aangesteld door de overheidsaandeelhouder en waren de meeste leden van de raad van bestuur overheidsambtenaren of employees bij overheidsbedrijven. De overheid had dus in aanzienlijke mate zeggenschap over en invloed op de onderneming.

14)      Voorts werd vastgesteld dat de Chinese overheid de Chinese kamer van koophandel [voor importeurs en exporteurs van] metalen, mineralen en chemische [producten] het recht had verleend om contracten af te stempelen en de uitvoerprijzen voor de douaneafhandeling te verifiëren. Dit hield in dat [...] een minimumprijs kon [worden bepaald voor de] uitvoer van glyfosaat en [dat deze kamer van koophandel] de uitvoer kon verbieden indien deze prijzen niet in acht werden genomen.

15)      Na overleg met het Raadgevend Comité werd dan ook besloten [verzoekster] niet de [mb-status] toe te kennen omdat de onderneming niet voldeed aan alle criteria van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.”

13      Volgens punt 17 van de bestreden verordening:

„[was vast komen staan] dat de overheid in aanzienlijke mate zeggenschap had [over verzoekster] bij het vaststellen van de exportprijzen van [het betrokken product], zoals vermeld in overweging 14. [...]”

14      Aangezien het verzoek om toekenning van de mb-status was afgewezen, werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening bepaald aan de hand van gegevens van producenten in een derde land met een markteconomie, te weten de Federale Republiek Brazilië (punten 23‑30 van de considerans van de bestreden verordening).

15      Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:

„1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op glyfosaat, ingedeeld onder de GN-codes ex29310095 (Taric-code 2931009582) en ex38083027 (Taric-code 3808302719), van oorsprong uit de [VRC].

[...]

4. Het recht, dat van toepassing is op de nettoprijs franco grens Gemeenschap van de in de leden 1 tot en met 3 beschreven producten, bedraagt 29,9 %.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 december 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2005, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 13 juni 2005 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten. Bij brief, neergelegd ter griffie op 28 juni 2005 heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat zij geen memorie in interventie zou indienen, maar wel zou deelnemen aan de terechtzitting.

18      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 april 2005, heeft de Association des utilisateurs et distributeurs de l’agrochimie européenne (Vereniging van gebruikers en distributeurs van agrochemie in Europa; hierna: „Audace”) verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekster. Bij beschikking van 8 juli 2005 heeft de president van de Eerste kamer dit verzoek om interventie ingewilligd. Hij heeft de beslissing over de gegrondheid van de door verzoekster en de Raad ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling aangehouden. De niet-vertrouwelijke versies van de door partijen ingediende stukken zijn aan de Audace gezonden.

19      De Audace heeft haar memorie in interventie ingediend op 15 september 2005 en de Raad heeft zijn opmerkingen daarover ingediend op 6 december 2005.

20      Bij brieven van 2 en 15 december 2005 hebben respectievelijk de Raad en verzoekster te kennen gegeven dat zij hun verzoeken om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van de Audace introkken. Bijgevolg is haar een kopie van de vertrouwelijke stukken toegezonden.

21      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

22      Aangezien een lid van de kamer was verhinderd zitting te nemen, heeft de president van het Gerecht krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een andere rechter ter aanvulling van de kamer aangewezen.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en om bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang verzoekster uit te nodigen een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en een document over te leggen. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

24      Partijen hebben, met uitzondering van de Audace, die niet aan de terechtzitting heeft deelgenomen, ter terechtzitting van 2 juli 2008 pleidooi gevoerd en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

25      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover dit verzoekster betreft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

26      De Audace concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover dit verzoekster betreft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten in verband met de interventie.

27      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–         het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

28      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen.

 In rechte

29      Verzoekster voert in wezen drie middelen aan tot staving van haar beroep. Het eerste is ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Het tweede middel is ontleend aan de niet-naleving van punt 6 van bijlage II bij de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (hierna: „antidumpingovereenkomst”) en van artikel 18, lid 4, van de basisverordening, alsmede aan schending van verzoeksters fundamentele rechten. Het derde middel betreft schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Voorts betoogt verzoekster nog dat de gemeenschapsinstellingen niet op gepaste wijze rekening hebben gehouden met de antidumpingonderzoeken die parallel jegens haar in derde landen zijn ingesteld, en betoogt zij in repliek dat de weigering om haar de mb-status te verlenen het gevolg is van een verkeerde opvatting van de internationale verplichtingen die voor de Gemeenschap voortvloeien uit de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO).

30      Alvorens de grieven te onderzoeken die zijn aangevoerd in het kader van het eerste middel (zie punten 43 en volgende hieronder), en gelet op de argumenten van partijen betreffende de opzet van artikel 2, lid 7, van de basisverordening en betreffende de bewijslast in verband met het aantonen van de mb-status, alsmede gelet op de argumenten betreffende de gronden voor de weigering om in casu de mb-status toe te kennen, dienen vooraf het kader en het voorwerp van het onderhavige geding te worden gepreciseerd.

 Opmerkingen vooraf

31      Artikel 2, lid 7, van de basisverordening betreft de berekening van de normale waarde in het geval van invoer uit landen zonder markteconomie. Tot de wijziging die is aangebracht bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 tot wijziging van de basisverordening (PB L 128, blz. 18), werd de normale waarde voor alle landen zonder markteconomie steeds berekend volgens de zogeheten methode „van het vergelijkbare land”, te weten aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een vergelijkbaar derde land met een markteconomie.

32      Blijkens de considerans van verordening nr. 905/98 was de Raad in 1998 van oordeel dat „de hervormingen in Rusland en de [VRC] de economie van die landen ingrijpend [hadden] gewijzigd en tot de opkomst van bedrijven [hadden] geleid die op marktvoorwaarden werken” en dat „beide landen daardoor niet meer in de economische omstandigheden [verkeerden] die tot de methode van het vergelijkbare land aanleiding [hadden] gegeven” (punt 4 van de considerans). De Raad meende bijgevolg dat „het aanbeveling [verdiende] de antidumpingpraktijk van de Gemeenschap aan te passen aan de gewijzigde economische omstandigheden” in de twee bovengenoemde landen en dat „het met name dienstig [was] te bepalen dat de normale waarde [kon] worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn indien [kon] worden aangetoond dat een of meer producenten bij wie een onderzoek [werd] ingesteld het betrokken product op marktvoorwaarden [vervaardigden] en [verkochten]” (punt 5 van de considerans). De Raad preciseerde ten slotte dat „een onderzoek naar het bestaan van marktvoorwaarden [zou] worden uitgevoerd op grond van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer bij het onderzoek betrokken producenten” (punt 6 van de considerans).

33      Aldus wordt de normale waarde, na deze wijziging, krachtens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening bij onderzoeken betreffende de invoer uit de VRC vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, daarvan, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek is ingesteld, overeenkomstig de in artikel 2, lid 7, sub c, van die verordening vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is de in artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening bedoelde methode van het vergelijkbare land van toepassing.

34      Zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld blijkt uit artikel 2, lid 7, van de basisverordening alsmede uit de reeds aangehaalde overwegingen van de considerans van verordening nr. 905/98 dat de gemeenschapsinstellingen in een geval als het onderhavige gehouden zijn in elk individueel geval een onderzoek in te stellen, daar de VRC nog niet als een land met een markteconomie kan worden beschouwd. De normale waarde van een product uit de VRC kan dus enkel worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn „indien [...] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product onder marktvoorwaarden produceren en verkopen” (zie in die zin arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 52).

35      Voorts blijkt uit de voormelde bepalingen dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die in aanmerking wenst te komen voor de mb-status. Immers, volgens artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening moeten de verzoeken „voldoende bewijs bevatten”. De gemeenschapsinstellingen behoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent-exporteur de voor de toekenning van die status gestelde voorwaarden niet vervult. Het staat daarentegen wel aan de gemeenschapsinstellingen om te beoordelen of het door de producent-exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat alle in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 34 supra, punten 53 en 54).

36      Daaruit volgt dat indien er twijfel over blijft bestaan of de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening genoemde voorwaarden zijn vervuld, omdat met name de betrokken producent-exporteur niet de noodzakelijke informatie heeft verstrekt dan wel niet in staat was om die te verstrekken of omdat hij niet volledig heeft meegewerkt tijdens het onderzoek, waardoor de gemeenschapsinstellingen dus niet hebben kunnen nagaan of er al dan niet sprake was van marktvoorwaarden, de mb-status niet kan worden toegekend.

37      Het is tevens vaste rechtspraak dat de gemeenschapsinstellingen, in het kader van de beoordeling van feitelijke situaties van juridische en politieke aard die zich in het betrokken land voordoen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om te bepalen of een exporteur in aanmerking kan komen voor de mb-status. Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 34 supra, punten 48 en 49, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In casu staat vast tussen partijen dat de mb-status verzoekster uitsluitend is geweigerd omdat zij niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening en, meer in het bijzonder, aan de voorwaarde dat moet worden verzekerd dat „besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen [...] worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt”.

39      Zoals verzoekster opmerkt blijkt immers uit de mededeling van 5 december 2003 dat de Commissie van mening was dat de andere criteria, in artikel 2, lid 7, sub c, tweede tot en met vijfde streepje, van de basisverordening, waren vervuld. Bovendien heeft de Commissie in verband met artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening geen enkel bezwaar geformuleerd met betrekking tot de kosten van de belangrijkste productiemiddelen die, luidens deze bepaling, „hoofdzakelijk marktvoorwaarden [moeten] weergeven”. Zij kwam tot de slotsom dat toen de prijs van op de thuismarkt verstrekte grondstoffen met die van geïmporteerde grondstoffen kon worden vergeleken, er enkel kleine verschillen waren geconstateerd. Zo heeft ook de Raad in zijn stukken erkend dat de mb-status niet was toegekend aan verzoekster op grond dat de instellingen tot de slotsom waren gekomen dat zij niet had aangetoond dat haar besluiten zonder staatsinmenging van betekenis werden genomen.

40      Daaruit volgt dat verzoekster volledig was geïnformeerd over de gronden voor afwijzing van haar verzoek om toekenning van de mb-status en dat anders dan zij betoogt, het ontbreken van nauwkeurige gegevens in de bestreden verordening over de vraag welk criterium van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening niet was vervuld, niet kan worden aangemerkt als een bewijs van een gebrek aan objectiviteit en onpartijdigheid van de instellingen. Bovendien blijkt duidelijk uit verzoeksters argumenten dat zij heel goed heeft begrepen wat de strekking was van de afwijzing van het verzoek om toekenning van de mb-status.

41      Blijkens de bestreden verordening en zoals de Raad in zijn stukken heeft opgemerkt, is de conclusie van de instellingen dat verzoekster niet had aangetoond dat zij aan de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening voldeed, enerzijds, gebaseerd op overwegingen in verband met zeggenschap over verzoekster door de overheid en op overwegingen betreffende de benoeming en de samenstelling van haar raad van bestuur (punt 13 van de considerans van de bestreden verordening) en, anderzijds, op de vaststelling dat de overheid middels een procedure van het afstempelen en controleren van exportcontracten, in aanzienlijke mate zeggenschap had bij het vaststellen van de exportprijzen van het betrokken product door verzoekster (punt 14 van de considerans van de bestreden verordening, toegelicht in punt 17 van de considerans daarvan).

42      In deze context moet worden vastgesteld dat het eerste middel, dat in wezen ontleend is aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, om te beginnen bestaat in het betoog dat de instellingen niet hebben onderzocht of verzoeksters besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen als reactie op marktsignalen en zonder staatsinmenging van betekenis werden genomen. Bijgevolg betreffen deze grieven hoofdzakelijk de gronden die zijn uiteengezet in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening en moeten zij dan ook in die context worden onderzocht. Vervolgens moet afzonderlijk worden ingegaan op de grieven waarmee wordt opgekomen tegen de beoordeling van de instellingen over de exportprijzen.

 Grieven betreffende de beoordeling van de Raad inzake de zeggenschap van de staat over verzoekster alsmede inzake de benoeming en de samenstelling van haar raad van bestuur

43      Verzoekster betoogt dat de Raad bij de beoordeling of zij een marktgericht bedrijf was een criterium heeft toegepast dat onverenigbaar is met artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Zij meent dat zij voldoende gegevens heeft verstrekt om aan te tonen dat haar besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen werden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en dat de Raad deze gegevens niet naar behoren in aanmerking heeft genomen. Zij betoogt bijgevolg dat de vaststellingen in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening, betreffende de minderheidsdeelneming van de staat en betreffende de benoeming en de samenstelling van de raad van bestuur, ook al zouden zij in overeenstemming zijn met de gegevens in het dossier, geen gegevens vormen die op zich een rechtvaardiging kunnen vormen voor de weigering om de mb-status toe te kennen. Verzoekster betwist echter tevens de feitelijke juistheid van de beoordeling van de Raad door te betogen dat deze wordt weerlegd door de gegevens in het administratieve dossier.

44      Het Gerecht acht het zinvol om deze grieven tezamen te behandelen.

 Argumenten van partijen

45      Verzoekster betoogt dat zij zich volledig van haar bewijslast heeft gekweten door vanaf het begin van het onderzoek afdoende gegevens over te leggen om aan te tonen dat haar commerciële besluiten werden vastgesteld als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, zonder staatsinmenging van betekenis op dit punt.

46      In dit opzicht verwijst verzoekster naar de bewijzen met betrekking tot haar prijzen, haar kosten en de aanschaf van productiemiddelen. Zij betoogt met name dat zij heeft aangetoond dat zij op voet van gelijkheid over de prijzen onderhandelde en daarbij trachtte te bereiken dat die zouden volstaan om alle productiekosten van de vennootschap te dekken maar tevens een redelijke winst konden verzekeren en dat, zoals de Commissie in haar mededeling van 5 december 2003 heeft erkend, de prijzen van de grondstoffen van nationale oorsprong en van geïmporteerde grondstoffen bijna gelijk waren, waarmee aldus werd bewezen dat zij zich op de nationale markt in grondstoffen bevoorraadde tegen marktprijzen.

47      Verzoekster beklemtoont dat de Raad in de bestreden verordening niet vermeldt dat de staat zich in aanzienlijke mate in haar commerciële beslissingen heeft ingemengd. Ook het onderzoeksdossier bevat geen gegevens die er op wijzen dat verzoeksters besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen geen reactie vormden op marktsignalen van vraag en aanbod zonder staatsinmenging van betekenis. Zij merkt bovendien op dat de Commissie haar documenten inzake prijzen, kosten en de aanschaf van productiemiddelen tijdens het controlebezoek heeft onderzocht, dat zij geen bezorgdheid tot uitdrukking heeft gebracht over de echtheid ervan en dat deze gegevens niet zijn betwist of weerlegd in de conclusies van de instellingen.

48      Wat de beoordeling van de Raad betreft in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening dat „de overheid in aanzienlijke mate zeggenschap over en invloed op de onderneming had”, meent verzoekster dat deze ontoereikend is vanuit het oogpunt van het criterium van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening en dat het verzoek om toekenning van de mb-status dus niet op basis daarvan kon worden afgewezen.

49      Zij beklemtoont dat de bewoordingen van deze bepaling de gemeenschapinstellingen verplichten om te beoordelen of de door de producent-exporteur overgelegde gegevens volstaan om te bewijzen dat zijn commerciële beslissingen een reactie op marktsignalen vormen en dat zij worden genomen zonder staatsinmenging van betekenis. Het ontbreken van „staatsinmenging van betekenis” moet dus op objectieve en concrete wijze worden beoordeeld op basis van bewijzen „op het punt” van elk van de aspecten van de commerciële beslissingen, bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Gelet op de betekenis van het woord „inmenging” vormt een situatie waarin de staat hetzij niet betrokken is bij de commerciële beslissingen, hetzij daarbij betrokken is maar niet belet dat zij een reactie vormen op marktsignalen van vraag en aanbod, haars inziens geen „inmenging” in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Verzoekster merkt voorts op dat deze bepaling een situatie van staatinmenging aanvaardt mits deze niet „van betekenis” is.

50      Op dit punt voegt de Audace toe dat het begrip „inmenging” (Frans: „intervention”) in het Engels (interference) duidt op een „element van bemoeienis, manipulatie of daadwerkelijke invloed”. Zij wijst erop dat het een „overdrachtelijk begrip” is en dat de staat zich inmengt „in” (interferes with) een specifieke beslissing of handeling die in een van de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening genoemde categorieën valt. De bewoordingen van deze bepaling in de andere officiële talen bevestigen deze uitlegging („intervention significative” in de Franse versie en „Staatseingriffe” in de Duitse versie). Volgens de Audace kan dit begrip niet op goede gronden worden gelijkgesteld met de begrippen „zeggenschap” of „invloed”, hetgeen „intransitieve begrippen” zijn, aangezien de staat een bepaalde invloed kan hebben zonder echter de beslissingen of handelingen daadwerkelijk te wijzigen. Daarbij komt dat de zinsnede „op dat punt” deze inmenging bindt aan beslissingen inzake de prijzen, de kosten en de productiemiddelen.

51      Meer in het bijzonder beklemtoont verzoekster dat de zeggenschap niet het criterium is dat is bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening en meent zij bijgevolg dat de minderheidsdeelneming van de staat geen factor is waaruit kon worden afgeleid dat niet aan de voorwaarden van deze bepaling was voldaan. Zij voert bovendien aan dat de toekenning van de mb-status in geen enkele bekendgemaakte beslissing aan een vennootschap is geweigerd vanwege een minderheidsdeelneming van de staat of van vennootschappen in handen van de staat en dat de Commissie zelf van oordeel moest zijn dat deze deelneming geen belemmering vormde voor toekenning van de mb-status omdat anders het controlebezoek dat zij heeft verricht, geen enkele zin zou hebben gehad.

52      Zo betwist verzoekster ook de relevantie van de beweringen van de instellingen over de benoemingen en de samenstelling van haar raad van bestuur. Zij merkt met betrekking tot de gestelde benoeming van de raad van bestuur door de overheidsaandeelhouders op dat het feit dat de meerderheid van de andere aandeelhouders niet aan de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering deelnemen, niet de slotsom rechtvaardigt dat de staat een inmenging van betekenis uitoefent op haar commerciële beslissingen. Zij betoogt tevens dat de leden van de raad van bestuur niet een aandeelhouder in het bijzonder vertegenwoordigen en zich niet mengen in de beslissingen van de vennootschap over de prijzen, de kosten en de productiemiddelen. Een dergelijke inmenging zou in strijd zijn met de Chinese wet inzake handelsvennootschappen en met verzoeksters statuten. Verzoekster meent derhalve dat het feit dat er overheidsambtenaren of employees bij overheidsbedrijven in de raad van bestuur zouden zitten, geen gegeven is waaruit op zich kan worden afgeleid dat niet was voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening.

53      Verzoekster voert aan dat de uitlegging van de Raad in de praktijk betekent dat veel Chinese moderne, commerciële en goed beheerde vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid wegens een minderheidsdeelneming van de staat niet in staat zouden zijn om te bewijzen dat „een of meer producenten bij wie een onderzoek wordt ingesteld het betrokken product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen” hetgeen zou indruisen tegen het met de vaststelling van verordening nr. 905/98 nagestreefde doel. Verzoekster meent dat zij een typisch voorbeeld is van dit soort nieuwe, succesvolle Chinese bedrijven, die aan de beurs genoteerd staan en functioneren zonder beperkingen in de marktvoorwaarden teneinde de winst en de aan de aandeelhouders uit te keren dividenden te maximaliseren. Zij voert bovendien aan dat grote staatsdeelnemingen in bedrijven in de Europese Unie een illustratie vormen van het feit dat indien de staat aandeelhouder is, dit niet betekent dat hij zich ook inmengt in de commerciële beslissingen van het bedrijf. Zo zijn ook personen met banden met de overheid betrokken bij verschillende van de meest competitieve bedrijven van de Unie.

54      Voor het overige betoogt verzoekster dat, gesteld al dat de minderheidsdeelneming van de staat relevant zou zijn, zoals de Raad stelt, zij in casu niet volstaat als rechtvaardiging voor de afwijzing van het verzoek om toekenning van de mb-status, omdat de gegevens die zijn heeft overgelegd bewijzen dat de aandeelhouders zich niet inmengden in de beslissingen van het bedrijf op het gebied van de prijzen, de kosten en de productiemiddelen, en dat de staatsdeelneming haar niet belette te reageren op marktsignalen van vraag en aanbod. Verzoekster beklemtoont dat geen van haar opmerkingen over de „waarborgen” die de staat beletten om zich in de commerciële beslissingen in te mengen, door de instellingen in hun stukken is onderzocht of weerlegd. Deze benadering contrasteert met de normale praktijk van de instellingen, volgens welke zij, zelfs wanneer het gaat om bedrijven die volledig of grotendeels in handen zijn van de staat, de door het betrokken bedrijf genomen maatregelen om inmenging van de staat in de betrokken omstandigheden te voorkomen, in detail onderzoeken.

55      Hoe dan ook betwist verzoekster de feitelijke juistheid van de stellingen van de instellingen.

56      Ten eerste betoogt verzoekster dat, anders dan de instellingen stellen, het houden van een minderheidsdeelneming door de staat in haar kapitaal, hem feitelijk noch juridisch in staat stelt zeggenschap over haar uit te oefenen, omdat zoals zij tijdens het onderzoek heeft aangetoond, de toepasselijke regelingen en haar eigen statuten waarborgen bevatten die inmenging door de overheidsaandeelhouders in haar commerciële beslissingen en het beheer van het bedrijf beletten en hun verbieden inbreuk te maken op de rechten en rechtmatige belangen van het bedrijf en van de overige aandeelhouders. Bovendien betoogt zij dat de deelneming van een van de overheidsaandeelhouders is voortgekomen uit een normale handelstransactie.

57      Ten tweede worden, zoals verzoekster tijdens het onderzoek heeft aangetoond, de leden van haar raad van bestuur niet door de staat benoemd, in tegenstelling tot hetgeen de Raad in de bestreden verordening stelt, maar worden zij gekozen tijdens de algemene vergadering. Zoals zij tevens heeft uiteenzet worden verzoekster en haar aandeelhouders door de Chinese wet inzake vennootschappen, door haar eigen statuten en door de regels inzake de notering aan de beurs van Sjanghai „beschermd” tegen een dergelijke inmenging.

58      Ten derde betwist verzoekster de stellingen van de Raad dat „ de meeste leden van de raad van bestuur overheidsambtenaren of employees bij overheidsbedrijven waren”. In dit verband betoogt zij dat zij heeft aangetoond, enerzijds, dat geen van haar bestuurders of directeurs overheidsambtenaren waren en dat de Chinese wet inzake commerciële vennootschappen, die is opgenomen in haar statuten, het overheidsambtenaren verbood om bestuursfuncties te bekleden, en anderzijds, dat slechts twee bestuurders (op een totaal van negen) directeur waren van vennootschappen in handen van de staat, te weten twee vennootschappen-aandeelhoudsters van verzoekster. In antwoord op de argumenten die de Raad in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, betoogt verzoekster dat het onjuist is te menen dat haar bestuurders aan de staat waren gebonden op basis van het enkele feit dat zij daarbij waren aangesteld of omdat zij professor waren aan universiteiten, die instellingen voor openbaar onderwijs zijn.

59      Ten slotte betwisten verzoekster en de Audace de argumenten die de Raad gedurende de procedure ter rechtvaardiging van zijn benadering heeft aangevoerd.

60      Wat ten eerste de argumenten van de Raad betreft dat de bewijzen op basis waarvan kon worden onderzocht of verzoeksters „transacties” worden verricht als reactie op marktsignalen, niet relevant zijn voor de vraag of er sprake is van staatsinmenging, betoogt verzoekster dat elk streepje van artikel 2, lid 7, sub c, blijkens de rechtspraak en de praktijk van de instellingen zelf, een voorwaarde vormt die een geheel van feitelijke omstandigheden betreft die tezamen moeten worden onderzocht. De vijf streepjes van dit artikel betreffen vijf hoofdaspecten van de wezenlijke kenmerken die marktdeelnemers die marktgericht handelen, noodzakelijkerwijs bezitten. Wat de in het eerste streepje genoemde voorwaarde betreft, deze houdt verband met de manier waarop het betrokken lichaam zijn commerciële beslissingen neemt en is erop gericht om te beoordelen of deze beslissingen worden genomen „door de onderneming en voor haar zaken” dan wel of zij zijn „aangetast” door andere overwegingen die opgaan in systemen die geen van markteconomie zijn. Verzoekster betoogt dat indien de instellingen in de onderhavige zaak erkennen dat haar commerciële beslissingen „worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod” en dat de „kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven”, er dus een vermoeden is dat deze beslissingen ook worden genomen „zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt”, en dit des te meer nu het dossier geen enkel gegeven bevat dat het tegendeel aantoont en volledig is voldaan aan de voorwaarden in de andere vier streepjes van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

61      De Audace beklemtoont tevens dat het doel van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening het opstellen is van criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of de betrokken ondernemingen op dezelfde wijze moeten worden behandeld als vennootschappen in een markteconomie, voor de bepaling van de normale waarde van de producten. Wat uiteindelijk van belang is voor deze beoordeling, is de vraag of de beslissingen van deze bedrijven op basis van de markt worden genomen. Volgens de Audace moeten de gemeenschapsinstellingen dus nagaan of de staatsinvloed tot gevolg heeft dat de relevante beslissingen worden beïnvloed, zodat zij niet langer onderworpen zijn aan de marktwetten. De Audace meent dat de uitlegging van de Raad niet verenigbaar is met dit doel.

62      Wat ten tweede de stelling van de Raad betreft dat niet hoeft te worden onderzocht of de staat zich heeft ingemengd in specifieke commerciële beslissingen, omdat „de VRC nog steeds een land zonder markteconomie is, waarin slechts enkele bedrijven marktgericht zijn”, merkt verzoekster op dat de Raad een 1998 zelf formeel heeft erkend dat de Chinese economie zich wezenlijk ontwikkelt, hetgeen een rechtvaardiging vormde voor de wijziging van artikel 2, lid 7, van de basisverordening. Bovendien blijkt uit de beschikkingspraktijk van de instellingen dat de toekenning van de mb-status aan in de VRC gevestigde bedrijven beslist niet zo uitzonderlijk is. De Audace voegt op dit punt toe dat het doel van artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening er in is gelegen om gekwalificeerde Chinese exporteurs, ook al zouden dit erg weinig zijn, in staat te stellen per geval te bewijzen dat zij onderworpen zijn aan de wetten van de markteconomie, nu de VRC lid is van de WTO. De benadering van de Raad lijkt een verkeerd beeld geven van dit proces en vooruit te lopen op het te geven antwoord.

63      Ten derde beklemtoont verzoekster, in antwoord op de argumenten van de Raad betreffende de bewijslast die op de betrokken exporteur rust en betreffende de beoordelingsmarge van de instellingen, dat de grenzen van de bevoegdheden van de Raad duidelijk zijn afgebakend in de rechtspraak en betoogt zij in het bijzonder dat tot de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen met name behoren de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, het recht van de belanghebbende om zijn standpunt kenbaar te maken en zijn recht op een beschikking die toereikend is gemotiveerd. Verzoekster meent dat de instellingen in casu klaarblijkelijk niet aan deze verplichtingen hebben voldaan en dat hun beoordeling van de feiten bijgevolg niet juist was.

64      Ten vierde, anders dan de Raad in zijn verweerschrift betoogt, voert verzoekster aan dat artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening niet strikt moet worden uitgelegd en dat de benadering van de instellingen flexibel moet zijn en open moet staan voor de mogelijkheid dat steeds meer bedrijven aan de criteria voor de mb-status voldoen. Zij stelt dat deze regeling immers een „uitzondering op een uitzondering” vormt, te weten een uitzondering op de methode van het vergelijkbare land, die krachtens de basisverordening en de antidumpingovereenkomst zelf een uitzondering vormt op de hoofdmethode voor de bepaling van de normale waarde. Bovendien gaat het krachtens het protocol inzake de toetreding van de VRC tot de WTO, dat als bijlage aan het besluit van de Ministeriële Conferentie van de WTO van 10 november 2001 (WT/L/432 van 23 november 2001; hierna: „toetredingsprotocol van de VRC tot de WTO”) is gehecht, om een voorlopige oplossing en een overgangsregeling.

65      Ten slotte betwist verzoekster tevens de argumenten van de Raad dat de verwijzingen naar het Chinese recht inzake vennootschappen irrelevant zijn. Zij meent dat deze argumenten indruisen tegen de inspanningen van de VRC om een markteconomie te creëren en dat zij in strijd zijn met de redenen voor de invoering van de mb-status in de basisverordening. Zij betoogt bovendien dat deze wettelijke regeling tamelijk recentelijk is afgekondigd en soortgelijke regels toepast als die welke gelden in de belangrijkste moderne economieën, waaronder die van verschillende lidstaten van de Gemeenschap.

66      De Raad betoogt dat de uitlegging die verzoekster en de Audace geven van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening, onjuist is en dat de instellingen in casu de juiste methode hebben gehanteerd. Hij beklemtoont met name dat de methode voor de bepaling van de normale waarde als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening blijkens de rechtspraak een uitzondering vormt op de specifieke methode die is voorzien in artikel 2 lid 7, sub a, daarvan en dat deze derhalve strikt moet worden uitgelegd. Bovendien brengt hij in herinnering dat het aan de betrokken producent staat om te bewijzen dat alle criteria zijn vervuld, en dat de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken met betrekking tot de toekenning van de mb-status.

67      De Raad meent dat voor een „staatsinmenging van betekenis” in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening niet vereist is dat de instellingen onderzoeken of de staat zich in specifieke commerciële beslissingen heeft ingemengd, of de staat zelf dergelijke beslissingen neemt dan wel of hij belet dat zij worden genomen. Het volstaat dat wordt aangetoond dat de staat in aanzienlijke mate zeggenschap heeft over de exporteur in de VRC.

68      In dit verband merkt de Raad op dat de VRC nog steeds een land zonder markteconomie is, waarin slechts enkele bedrijven marktgericht handelen. Hij meent derhalve dat voor het bewijs dat de staat zich in de commerciële beslissingen inmengt, volstaat dat wordt aangetoond dat de staat in aanmerkelijke mate deelneemt aan het gehele besluitvormingsproces van het bedrijf. Deze inmenging kan verschillende vormen aannemen, daaronder begrepen deelname aan vergaderingen van aandeelhouders en van de raad van bestuur.

69      Indien de staat zeggenschap heeft over een bedrijf mengt hij zich volgens de Raad immers ook in zijn beslissingen in, ook al „grijpt” hij niet in de commerciële beslissingen in of „manipuleert” of „besmet” hij deze niet, zoals de Audace vereist. In dat geval zouden de beslissingen van het bedrijf beslissingen van de staat zijn die worden genomen krachtens de algemene zeggenschap die hij uitoefent en zou het noodzakelijkerwijs gaan om beslissingen van het type als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Indien het houden van aandelen door de staat de vorm aanneemt van zeggenschap door de staat, mondt dit eveneens uit in een inmenging door de staat, welke per definitie „van betekenis” is.

70      De Raad beklemtoont dat ingevolge artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening, staatsinmenging en prijzen volgens marktvoorwaarden twee verschillende vraagstukken vormen en dat de voorwaarden voor toekenning van de mb-status niet alleen tot doel hebben om na te gaan of de prijzen en de kosten de marktvoorwaarden weergeven. Zoals immers blijkt uit het voegwoord „en” in de bewoordingen van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening, moet een exporteur twee afzonderlijke feiten bewijzen: ten eerste dat zijn beslissingen worden genomen als reactie op marktsignalen en ten tweede dat zijn beslissingen worden genomen zonder staatsinmenging van betekenis. De Raad voert bijgevolg aan dat de bewijzen in verband met de prijzen van specifieke transacties niet relevant zijn voor het vraagstuk van de staatsinvloed en hij gaat dan ook niet in op de uiteenzettingen die verzoekster in haar verzoekschrift aan dat vraagstuk heeft gewijd.

71      Hij meent bovendien dat indien bewijzen in verband met specifieke commerciële beslissingen vereist zouden zijn, dit het voor de exporteur praktisch onmogelijk zou maken te bewijzen dat het eerste criterium is vervuld. Bijgevolg volstaat het in beginsel dat de exporteur bewijst dat de staat in het algemeen geen zeggenschap over hem heeft en dat hij opereert zonder aanmerkelijke invloed van de staat, want dat wijst erop dat de staat zich evenmin in zijn commerciële beslissingen inmengt.

72      De Raad betwist bovendien het bestaan van een gevestigde praktijk volgens welke de instellingen in detail de maatregelen zouden beoordelen die de exporteur die het voorwerp van het onderzoek vormt, heeft genomen om staatsinmenging te voorkomen. Hoe dan ook meent de Raad dat verzoekster gedurende het onderzoek niet heeft bewezen dat zij inderdaad maatregelen had genomen om staatsinvloed te voorkomen. Hij stelt dat maatregelen die in dit verband relevant zouden kunnen zijn, bijvoorbeeld maatregelen zijn met betrekking tot de samenstelling van de raad van bestuur (waarvan de leden geen overheidsambtenaren of personen met banden met de staat zouden mogen zijn) of maatregelen met betrekking tot de regels van het stemrecht (die de vorming van een blokkerende minderheid voor de overheidsaandeelhouder moeten verhinderen, zodat de niet-overheidsaandeelhouders de zeggenschap in het bedrijf kunnen uitoefenen). De enige maatregel waarnaar verzoekster verwijst is de Chinese wet inzake vennootschappen, hetgeen niet een door verzoekster genomen maatregel is. Indien de Chinese wet inzake vennootschappen op zich staatsinvloed zou kunnen voorkomen, zouden volgens de Raad in feite alle bedrijven waarin de staat zeggenschap uitoefent, uit hoofde van een dergelijke wet kunnen verzoeken om toekenning van de mb-status, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de beoordeling daarvan in de praktijk zinloos wordt gemaakt.

73      Wat de vergelijking betreft van verzoeksters situatie met die van een onderneming in een land met een markteconomie, beklemtoont de Raad dat deze geen rekening houdt met het feit dat de VRC nog steeds een land zonder markteconomie is en dat in dit kader de ondernemingen waarin de staat zeggenschap heeft, per definitie niet marktgericht zijn.

74      De Raad voegt daaraan toe dat het feit dat deelname van de staat aan het gehele besluitvormingsproces volstaat om „inmenging” te vormen in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening, afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van elk geval. In het onderhavige geval zijn de instellingen tot de slotsom gekomen dat de in de bestreden verordening genoemde gronden voor weigering „in hun totaliteit beschouwd” toereikend waren voor de conclusie dat verzoekster niet had bewezen dat zij zonder staatsinmenging functioneerde.

75      Ten slotte betoogt de Raad, anders dan verzoekster stelt, dat voor de in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening genoemde gronden steun is te vinden in het administratieve dossier.

76      Ten eerste merkt de Raad op dat de slotsom van de instellingen dat de staat, zelfs zonder de meerderheid van de aandelen in handen te hebben, zeggenschap had over verzoekster, was gebaseerd op een beoordeling van de spreiding van de aandelen. De aandelen van de staat (40,98 %) zijn immers uiterst geconcentreerd, omdat zij slechts zijn verspreid over drie openbare lichamen, terwijl de aandelen van particuliere aandeelhouders (59,02 %) zeer versplinterd zijn, waardoor de overheidsaandeelhouders de zeggenschap hebben in de aandeelhoudersvergaderingen. Bovendien vindt het feit dat de ongelijke spreiding van de overheidsaandeelhouders ten opzichte van de particuliere aandeelhouders de staat in staat stelt zeggenschap te hebben over het bedrijf, bevestiging in de wijze waarop de aandelen waren vertegenwoordigd in de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering die in de onderzoeksperiode werd gehouden, waarin 90 % van de vertegenwoordigde aandelen in handen was van de staat of van overheidsbedrijven.

77      Ten tweede merkt de Raad op dat nu de leden van de raad van bestuur van verzoekster worden gekozen tijdens aandeelhoudersvergaderingen, waarin zoals het uit het voorgaande blijkt, de overheidsaandeelhouders de zeggenschap hadden, het laatstgenoemden zijn die de facto de raad van bestuur hebben benoemd.

78      Wat ten derde van de samenstelling van de raad van bestuur betreft, betoogt de Raad dat uit een overzicht dat verzoekster in de brief van 10 september 2003 als antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft verstrekt, duidelijk blijkt dat slechts twee van de negen leden van de raad van bestuur geen banden met de staat hadden. Alle anderen waren in dienst van overheidsbedrijven of ‑instanties of van bedrijven of instanties waarin de staat de zeggenschap had. In een land zonder markteconomie moet worden aangenomen dat de staat zeggenschap heeft over alle economische activiteiten en dat dus moeilijk is in te zien hoe de werknemers van overheidslichamen of van lichamen waarin de staat de zeggenschap heeft, niet onder invloed zouden kunnen staan van hun werkgever, te weten de staat, en niet op dezelfde wijze als ambtenaren zouden handelen.

 Beoordeling door het Gerecht

79      Er dient aan te worden herinnerd dat de Raad in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening het volgende heeft vastgesteld:

„Hoewel de meerderheid van de aandelen van Xinanchem in handen waren van particulieren, werd geoordeeld dat de onderneming toch een overheidsbedrijf was, daar de aandelen die niet in handen van de overheid waren over een zeer groot aantal kleine aandeelhouders waren verspreid en de overheid verreweg het grootste aandelenblok bezat. Voorts bleek de raad van bestuur in feite te zijn aangesteld door de overheidsaandeelhouder en waren de meeste leden van de raad van bestuur overheidsambtenaren of employees bij overheidsbedrijven. De overheid had dus in aanzienlijke mate zeggenschap over en invloed op de onderneming.”

80      Vooraf dient te worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster lijkt te suggereren (zie punt 56 supra), de instellingen noch in de bestreden verordening noch tijdens het onderzoek hebben gesteld dat de staat rechtstreeks betrokken was bij de beslissingen die tot haar dagelijks beheer behoorden, dat de overheidsaandeelhouders inbreuk maakten op de rechten en rechtmatige belangen van de vennootschap en van de andere aandeelhouders, of dat de wijze waarop de staat haar aandeel had verkregen onverenigbaar was met de voorwaarden van een markteconomie. Afgezien van de stellingen betreffende verzoeksters raad van bestuur, hebben zij enkel vastgesteld dat er sprake is van staatszeggenschap, op basis van overwegingen in verband met de spreiding van verzoeksters aandeelhouders, zonder zich uit te spreken over met name de vraag hoe deze zeggenschap in de praktijk werd of kon worden uitgeoefend. Verzoekster heeft de stelling van de Raad dat de overheidsaandeelhouders de zeggenschap hadden in de aandeelhoudersvergaderingen, daaronder begrepen die waarin werd beslist over de samenstelling van de raad van bestuur, niet in twijfel getrokken.

81      Derhalve moet worden onderzocht of de vaststelling dat er sprake is van een dergelijke zeggenschap van de staat, een rechtvaardiging kon vormen voor weigering om de mb-status toe te kennen.

82      In dit verband moet worden vastgesteld dat „zeggenschap” of „invloed” van de staat geen voorwaarde is die expliciet is opgenomen in artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Bijgevolg moet worden nagegaan of, zoals de Raad betoogt, de zeggenschap van de staat zoals deze in casu is vastgesteld, noodzakelijkerwijs een „inmenging van betekenis” door hem in de zin van deze bepaling betekent.

83      Artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening vereist dat om in aanmerking te komen voor de mb-status, de betrokken producent-exporteur met name voldoende bewijs moet verstrekken van het feit dat „besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt”.

84      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt duidelijk dat de vraag of er al dan niet sprake is van staatsinmenging van betekenis, moet worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de manier waarop de „besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen” worden genomen. Zij vereist immers dat de betrokken producent-exporteur aantoont dat zijn beslissingen worden genomen enerzijds „als reactie op de marktsignalen” en anderzijds „zonder staatsinmenging van betekenis”. Bovendien versterkt het gebruik van de woorden „op dat punt” nog meer de band tussen de desbetreffende beslissingen en de staatsinmenging. Een handelwijze van de staat die niet van invloed is op deze beslissingen, kan dus geen „staatsinmenging van betekenis” in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, du basisverordening vormen.

85      Gelet op de bewoordingen van deze bepaling, haar doel en haar context, kan het begrip „staatsinmenging van betekenis” voorts niet worden gelijkgesteld met elke invloed op de activiteiten van een bedrijf of met elke betrokkenheid bij zijn besluitvormingsproces, maar moet het worden begrepen als een optreden van de overheid dat zijn beslissingen onverenigbaar maakt met de voorwaarden van een markteconomie.

86      Het gebruik op zich van de uitdrukking „inmenging van betekenis” getuigt immers van de wil van de gemeenschapswetgever om een zekere mate van invloed van de staat op de activiteiten van een bedrijf of een zekere mate van betrokkenheid bij zijn besluitvormingsproces, die niet van invloed is op de manier waarop de beslissingen over prijzen, kosten en productiemiddelen worden vastgesteld, toe te staan.

87      Tevens moet worden vastgesteld dat de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste tot en met vijfde streepje, van de basisverordening genoemde voorwaarden, volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 7, sub b en c, daarvan bedoeld zijn om vast te stellen welke producenten bij wie een antidumpingonderzoek wordt ingesteld, „het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden produceren en verkopen” (artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening; zie tevens punt 5 van de considerans van verordening nr. 905/98) en „op marktvoorwaarden opereren” (artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening). Bovendien veronderstelt de toepassing van de regels van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening dat bepaalde gegevens, zoals de betaalde of te betalen prijzen, de productiekosten en de verkoop „in het kader van normale handelstransacties”, die voornamelijk betrekking hebben op het product dat het voorwerp van het onderzoek vormt, beschikbaar zijn (artikel 2, lid 1, van de basisverordening). In deze context vereisen de criteria van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening dat de bedrijven die in aanmerking wensen te komen voor de mb-status, volgens marktvoorwaarden opereren en dat de prijzen, de kosten en basisboekhouding betrouwbaar zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 23 oktober 2003, Changzhou Hailong Electronics & Light Fixtures en Zhejiang Yankon/Raad, T‑255/01, Jurispr. blz. II‑4741, punt 41).

88      De voorwaarde in kwestie is dus bedoeld om na te gaan of de betrokken producenten-exporteurs zich bij hun relevante beslissingen laten leiden door zuiver commerciële overwegingen, zoals past in een marktgericht bedrijf, dan wel of deze zijn vervalst door andere overwegingen die passen in een staatseconomie.

89      In dit verband stelt de Raad terecht dat voor de uitlegging en de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening rekening moet worden gehouden met het feit dat de in artikel 2, lid 7, sub b, van deze verordening bedoelde staten niet worden aangemerkt als staten met een markteconomie, niettegenstaande de hervormingen die daar zijn doorgevoerd (zie in die zin arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 34 supra, punten 51 en 52). Het betreft een beoordeling door de gemeenschapswetgever van de economische, juridische en politieke situatie in deze derde landen, die uitdrukkelijk is aanvaard in artikel 2, lid 7, van de basisverordening en die een rechtvaardiging vormt voor de bijzondere behandeling van de invoer uit deze landen met betrekking tot de bepaling van de normale waarde. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de voorwaarden waaronder bedrijven in deze landen opereren, zonder bewijs van het tegendeel, niet vergelijkbaar zijn met de voorwaarden in landen met een markteconomie.

90      Zo kan, meer in het bijzonder in de context van een land zonder markteconomie, het feit dat de staat zeggenschap heeft over een in dat land gevestigd bedrijf, twijfels doen rijzen over de vraag of de staat de rol van normale aandeelhouder die de marktregels eerbiedigt, niet te buiten gaat en of het management van het bedrijf voldoende onafhankelijk is van de staat om zelfstandige beslissingen te kunnen nemen met betrekking tot prijzen, kosten en productiemiddelen, en als reactie op de marktsignalen van vraag en aanbod. Bovendien blijkt uit artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening, volgens hetwelk besluiten van bedrijven worden „genomen”, dat de gemeenschapswetgever specifiek heeft vereist dat het besluitvormingsproces van het betrokken bedrijf vrij moet zijn van elke staatsinmenging van betekenis. Het staat dus aan het bedrijf om aan te tonen dat zijn besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen zelfstandig worden genomen, dat zij worden ingegeven door typische overwegingen in een markteconomie, te weten met name door winstmaximalisatie, en dat zij niet zijn beïnvloed door overwegingen die eigen zijn aan de overheid. Het nemen van zelfstandige besluiten op basis van commerciële overwegingen is in beginsel een kenmerk van de particuliere sector en dus is het terecht dat de gemeenschapsinstellingen in het kader van de uitoefening van hun ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij op dit gebied beschikken, bij het onderzoek van de door de betrokken exporteurs overgelegde bewijzen rekening houden met de omstandigheid dat de staat zeggenschap heeft over het betrokken bedrijf.

91      De zeggenschap van de staat, zoals deze in het onderhavige geval is vastgesteld, is echter niet zonder meer onverenigbaar met het nemen van commerciële beslissingen door het betrokken bedrijf volgens de voorwaarden van een markteconomie en betekent met name niet dat dit bedrijf zich bij zijn besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen laat leiden door overwegingen die een marktgericht bedrijf niet kent.

92      De benadering die de Raad in deze procedure verdedigt en die ook naar voren komt in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening, waarin de zeggenschap van de staat wordt gelijkgesteld met „staatsinmenging van betekenis” in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening, leidt ertoe dat bedrijven waarin de staat zeggenschap heeft in beginsel worden uitgesloten van de mb-status, ongeacht de concrete feitelijke, juridische en economische context waarin zijn opereren en meer in het bijzonder ongeacht de vraag of zij voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat de staat zijn rol van normale aandeelhouder in een land met een markteconomie niet te buiten is gegaan, dat de besluiten van het bedrijf zelfstandig werden genomen en los van overwegingen die eigen zijn aan de overheid en dat deze besluiten dus uitsluitend waren ingegeven door zuiver commerciële overwegingen die typisch zijn voor een marktgericht bedrijf.

93      In het bijzonder kan op basis van de beweringen van de Raad betreffende de benoeming en de samenstelling van verzoeksters raad van bestuur, gelet op het dossier, in deze context niet het feit in twijfel worden getrokken dat de zeggenschap die de staat in het bedrijf uitoefent, zoals verzoekster stelt, binnen de grenzen van de normale marktmechanismen blijft.

94      Wat immers enerzijds de benoeming van de raad van bestuur betreft, blijkt uit het dossier dat de staat of de overheidsinstanties niet bevoegd zijn om een of meer bestuurders rechtstreeks te benoemen. Zoals verzoekster heeft aangetoond in het verzoek om toekenning van de mb-status, worden de leden van de raad van bestuur krachtens haar statuten namelijk gekozen door de algemene vergadering. Bovendien wordt dit geenszins betwist door de instellingen en blijkt integendeel uit het dossier, alsmede uit de argumenten van de Raad dat de stelling in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening juist het feit betreft dat de overheidsaandeelhouders, vanwege de grote spreiding van de particuliere aandeelhouders, de zeggenschap hebben in de algemene vergadering, zodat zij in de praktijk over de samenstelling van de raad van bestuur beslissen. Op basis van deze enkele omstandigheid kan echter niet worden vastgesteld dat de overheidsaandeelhouders zich in een andere situatie bevinden of anders handelen dan een particuliere minderheidsaandeelhouder die vanwege de spreiding van de meerderheid van de aandeelhouders feitelijk de zeggenschap heeft in de aandeelhoudersvergaderingen. Deze omstandigheid kan dus evenmin een grond vormen voor weigering om verzoekster de mb-status toe te kennen.

95      Wat anderzijds de samenstelling van de raad van bestuur betreft, moet worden vastgesteld, gelet op het dossier en de argumenten van de Raad, dat de beweringen betreffende het bestaan van banden tussen de meerderheid van de raad van bestuur en de staat eveneens berusten op het enkele feit dat de staat zeggenschap heeft over verzoekster. Terwijl de instellingen immers geen enkel bezwaar hebben gemaakt ten aanzien van twee van de negen bestuurders, hebben zij drie andere bestuurders verweten dat zij in een arbeidsverhouding staan (de „directeur-generaal” en de „vice directeur-generaal”) of aan verzoekster gebonden zijn door een dienstverleningsovereenkomst (de voorzitter van de raad van bestuur), terwijl de staat zeggenschap over haar had. Deze enkele omstandigheid kan niet worden aangemerkt als onverenigbaar met de voorwaarden van een markteconomie en op basis daarvan kan, bij het ontbreken van andere aanwijzingen voor hun binding aan de staat, niet worden aangevoerd dat deze bestuurders zich bij de besluiten binnen de raad van bestuur hebben laten leiden door overwegingen die eigen zijn aan de overheid. In die omstandigheden dient, zonder dat verzoeksters argumenten betreffende de andere bestuurders hoeven te worden onderzocht, de grief die is ontleend aan het feit dat de meerderheid van de raad van bestuur banden met de staat heeft die onverenigbaar zijn met de voorwaarden van een markteconomie, te worden afgewezen.

96      De overwegingen in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening bevatten dus geen enkel gegeven dat een verdere rechtvaardiging kan vormen voor de weigering om in casu de mb-status toe te kennen. In het bijzonder komt de slotsom van de Raad dat „de overheid dus in aanzienlijke mate zeggenschap over en invloed op” verzoekster had, gelet op het dossier, enkel neer op de loutere stelling dat er sprake is van zeggenschap door de staat over verzoekster.

97      Aangezien het criterium van de zeggenschap door de staat niet expliciet is opgenomen onder de voorwaarden in de betrokken bepaling, is de benadering van de Raad dus onverenigbaar met het systeem dat hij zelf heeft ingesteld door bij verordening nr. 905/98, artikel 2, lid 7, sub b en c, in de basisverordening op te nemen, dat erop is gebaseerd dat door de gemeenschapsinstellingen per geval wordt onderzocht of de bewijzen die zijn verstrekt door de producenten-exporteurs bij wie een onderzoek is ingesteld en die de mb-status wensen te verkrijgen, al dan niet voldoende zijn.

98      De slotsom dient derhalve te luiden dat verzoekster terecht stelt dat de gronden in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening er het bewijs voor vormen dat de instellingen bij de beoordeling of de bewijzen die zij had verstrekt al dan niet voldoende waren, een criterium hebben toegepast dat niet is voorzien in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Hoewel zeggenschap van de staat over een bedrijf een gegeven is waarmee eventueel rekening kan worden gehouden, volstaat deze op zich immers niet als bewijs voor het bestaan van een „staatsinmenging van betekenis” in de zin van deze bepaling.

99      De bewijslast rust weliswaar op de producent-exporteur die in aanmerking wenst te komen voor de mb-status, doch in het onderhavige geval heeft verzoekster de Commissie verschillende bewijzen verstrekt die kunnen aantonen dat zij voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Deze bewijzen zijn echter vanwege de gelijkstelling van zeggenschap van de staat met „staatsinmenging van betekenis” in de zin van deze bepaling niet relevant geacht.

100    Verzoekster heeft aldus de bewijzen verstrekt, waarom overigens door de Commissie zelf was gevraagd in haar vragenlijst voor producenten die de mb-status aanvragen, en die betrekking hadden op de besluiten die in het onderzoekstijdvak waren genomen op het gebied van prijzen en kosten, op de onderhandelingen over contracten, op prijsschommelingen, op het regelingskader (inzake prijzen, distributie en exportvergunningen) en op het besluitvormingsproces binnen het bedrijf. In dit verband moet worden vastgesteld dat de Raad niet de argumenten van verzoekster betwist dat de Commissie haar documenten betreffende de prijzen, de kosten en de aanschaf van productiemiddelen tijdens het controlebezoek heeft onderzocht en daarbij geen enkel voorbehoud had gemaakt over de juistheid daarvan. De Raad heeft integendeel in de loop van de procedure expliciet erkend dat de gemeenschapsinstellingen van oordeel waren dat de bewijzen met betrekking tot specifieke commerciële beslissingen niet relevant waren voor hun beoordeling van de vraag of de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening was vervuld, en in het bijzonder van de vraag of deze beslissingen zonder staatsinmenging van betekenis waren genomen.

101    Evenmin kan op basis van de bewoordingen van de bestreden verordening of van de stukken van het onderzoeksdossier worden vastgesteld dat de instellingen rekening hebben gehouden met de gegevens die verzoekster in haar verzoek om toekenning van de mb-status heeft ingediend, en die zij tijdens het onderzoek verschillende keren heeft herhaald, over de waarborgen in haar statuten, in de Chinese wet inzake vennootschappen en in de regels betreffende de notering aan de beurs van Sjanghai, teneinde te beoordelen in hoeverre deze waarborgen voldoende waren voor het bewijs dat verzoeksters besluiten betreffende prijzen, kosten en productiemiddelen werden vastgesteld zonder staatsinmenging van betekenis. Hetzelfde geldt voor de gegevens betreffende de handelwijze van de particuliere en overheidsaandeelhouders tijdens de stemming in de algemene aandeelhoudersvergadering en voor de gegevens betreffende de oorsprong van de staatsdeelneming. In het bijzonder in het gedeelte met het opschrift „ invloed van de staat” van de mededeling van 5 december 2003, is niet ingegaan op deze gegevens. Dit geldt ook voor de brief van 6 april 2004, waarbij de Commissie haar beslissing om toekenning van de mb-status aan verzoekster te weigeren, heeft bevestigd.

102    Uit al het voorgaande volgt dat de omstandigheden die zijn vermeld in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening, geen rechtvaardiging vormen voor de slotsom van de Raad, in punt 15 van de considerans van deze verordening, dat verzoekster niet aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening voldeed.

103    Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door de argumenten van de Raad die erop zijn gebaseerd dat de gemeenschapsinstellingen volgens de rechtspraak in een geval als het onderhavige over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken.

104    De overwegingen hierboven berusten immers niet op een beoordeling van feitelijke, juridische of politieke situaties, die onder de ruime beoordelingsbevoegdheid van de instellingen op dit gebied vallen, maar betreffen de vaststelling van de strekking van de relevante door de Raad vastgestelde rechtsvoorschriften. In het kader van zijn op rechtmatigheidstoetsing verricht de gemeenschapsrechter een volledige toetsing met betrekking tot de juiste toepassing van de relevante rechtsregels door de instellingen (zie in die zin arrest Gerecht van 7 november 2007, Duitsland/Commissie, T‑374/04, Jurispr. blz. II‑4431, punt 81).

105    Bij artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening en in het bijzonder door nauwkeurige criteria te geven voor de toekenning van de mb-status, heeft de Raad immers zijn eigen beoordelingsbevoegdheid beperkt, overigens met het doel om rekening te houden met „gewijzigde economische omstandigheden” in China (punt 5 van de considerans van verordening nr. 905/98). Aldus moet zijn beoordeling uit hoofde van deze regeling worden verricht binnen de grenzen van deze rechtsregels en kan de uitoefening van de ruime beoordelingsbevoegdheid op dit gebied er niet toe leiden dat voorwaarden voor toekenning van de mb-status worden gesteld die verder gaan dan die welke zijn opgenomen in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

106    Bovendien zij er aan herinnerd dat wanneer de instellingen van de Gemeenschap over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is, en dat tot die waarborgen met name behoren: de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, het recht van de belanghebbende om zijn standpunt kenbaar te maken, en zijn recht op een beschikking die toereikend is gemotiveerd (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en arrest Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II 2243, punt 63). Bijgevolg kan de gemeenschapsrechter in een geval als het onderhavige weliswaar niet in de beoordeling treden die is voorbehouden aan de communautaire instanties, maar moet hij wel nagaan of die instanties in het kader van het onderzoek dat zij voor de toepassing van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening moeten verrichten, alle door de producenten-exporteurs aangevoerde relevante gegevens in aanmerking hebben genomen en deze gegevens met de nodige zorgvuldigheid hebben beoordeeld (zie in die zin, naar analogie, arrest Shandong Reipu Biochemicals/Raad, reeds aangehaald, punt 64). Zoals hierboven is vastgesteld, heeft een onjuiste uitlegging van de in casu toepasselijke rechtsregels ertoe geleid dat de instellingen voorbij zijn gegaan aan door verzoekster aangevoerde relevante bewijzen.

107    Voorts moet worden vastgesteld dat de Raad op goede gronden heeft betoogd dat de in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening omschreven methode van vaststelling van de normale waarde van een product een uitzondering vormt op de specifieke methode die hiervoor is vastgelegd in artikel 2, lid 7, sub a, die in beginsel van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie, en dat deze dus strikt moet worden uitgelegd (arresten Changzhou Hailong Electronics & Light Fixtures en Zhejiang Yankon/Raad, punt 87 supra, punt 39, en Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 34 supra, punt 50). Dit maakt echter niet de benadering van de Raad geldig, waarin zeggenschap door de staat, waarvan in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening is vastgesteld dat die zich voordeed, in beginsel wordt gelijkgesteld met „staatsinmenging van betekenis” in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, en dit zonder inaanmerkingneming van de bewijzen betreffende de concrete feitelijke, juridische en economische context waarin verzoekster opereert. Deze benadering komt er, zoals zojuist is vastgesteld, immers op neer dat voorwaarden voor toekenning van de mb-status worden gesteld die verder gaan dan die welke zijn genoemd in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

108    Ten slotte hoeft verzoeksters verzoek dat het Gerecht zich uitspreekt over de vraag of de bewijzen die zij heeft verstrekt al dan niet voldoende waren om ervan uit te kunnen gaan dat de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening was vervuld, niet te worden ingewilligd, omdat die beoordeling is voorbehouden aan de gemeenschapsinstellingen. Zoals de Raad terecht beklemtoont, staat het aan de gemeenschapsinstellingen om per geval te beoordelen of het door de producent-exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld, en aan de gemeenschapsrechter om na te gaan of die beoordeling op een kennelijke fout berust (zie in die zin arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 34 supra, punten 52 en 53). Het staat dus niet aan het Gerecht om in de plaats van de betrokken instellingen een dergelijk onderzoek te verrichten.

109    Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige grieven slagen.

 Grieven inzake de beoordeling van de Raad betreffende de vaststelling van verzoeksters exportprijzen

110    Verzoekster meent dat de beoordeling van de Raad betreffende de vaststelling van haar exportprijzen geen grond oplevert voor de weigering om haar de mb-status toe te kennen. Enerzijds stelt zij in wezen dat de exportverkoop niet relevant is voor het onderzoek van het verzoek om toekenning van de mb-status en dat de Raad artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening dus verkeerd heeft uitgelegd. Anderzijds is de beoordeling van de Raad met betrekking tot de vaststelling van verzoeksters exportprijzen kennelijk onjuist.

 Gerief ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening

–       Argumenten van partijen

111    Verzoekster betoogt dat aangezien de procedure van het afstempelen van exportcontracten door de Chinese kamer van koophandel voor importeurs en exporteurs van metalen, mineralen en chemicaliën (hierna: „CCCMC”) de exportprijzen betreft en niet de verkoop van het betrokken product op de Chinese interne markt, deze geen geldige grondslag kan vormen voor de weigering om haar de mb-status toe te kennen. De andersluidende beoordeling van de Raad is haars inziens het gevolg van een uitlegging van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening die onverenigbaar is met de algemene opzet van de antidumpingovereenkomst, het protocol inzake de toetreding van de VRC tot de WTO en de basisverordening.

112    Zij merkt in dit verband op dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening en artikel 15 van het protocol inzake de toetreding van de VRC tot de WTO de vaststelling van de normale waarde betreffen en berusten op de inaanmerkingneming van de verkoop van het betrokken product op de Chinese interne markt. De exportprijzen vormen daarentegen een ander begrip in het kader van de basisverordening, waarvoor andere regels gelden. Volgens verzoekster vindt deze uitleg in bevestiging in de considerans van verordening nr. 905/98, in de rechtspraak van het Gerecht (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 34 supra) en in de vaste praktijk van de instellingen die, om te beoordelen of er sprake is van „staatsinmenging van betekenis”, steeds rekening houden met besluiten inzake de prijzen op de betrokken interne markt en niet met exportprijzen.

113    De Raad betoogt dat het niet ter zake doet dat de procedure van het afstempelen van contracten door de CCCMC alleen exporthandelingen betreft. Volgens hem verwart verzoekster de voorwaarden voor de toekenning van de mb-status met de vaststelling van een normale waarde en de berekening van exportprijzen in het geval dat de mb-status is toegekend. Opdat de mb-status wordt toegekend, moet de exporteur voldoende bewijzen verstrekken dat er geen enkele sprake is van staatsinmenging met betrekking tot de prijzen en de verkopen van het bedrijf. Deze voorwaarde is niet vervuld indien de staat zich inmengt in de exportprijzen. De Raad beklemtoont bovendien dat het Gerecht in het arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 34 supra (punten 94‑109), in het bijzonder is ingegaan op de gevolgtrekkingen van de instellingen met betrekking tot de met staatszeggenschap vastgestelde exportprijzen.

–       Beoordeling door het Gerecht

114    Hoewel verzoekster op goede gronden stelt dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening de vaststelling van de normale waarde betreft, die in het kader van deze verordening een ander begrip vormt dan dat van de exportprijzen, betekent dit niet dat de handelwijze van de betrokken producenten-exporteurs met betrekking tot de exportprijzen niet relevant is voor de toepassing van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening.

115    Deze bepaling maakt de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig de regels van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening immers afhankelijk van de bewijsvoering door de betrokken producent dat hij onder de voorwaarden van een markteconomie (marktgericht) opereert. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de „voorwaarden van een markteconomie” uitsluitend betrekking zou moeten hebben op de binnenlandse activiteiten van de betrokken producent. Het kan integendeel niet worden ontkend dat de afwezigheid van beperkingen ten aanzien van exportactiviteiten en met name de vrijheid om over exportprijzen te onderhandelen, typische kenmerken van een markteconomie zijn.

116    Voor verzoeksters stelling is overigens geen enkele steun te vinden in de bewoordingen van de vijf streepjes van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, die aangeven welke bewijzen door de producent moeten worden geleverd opdat hij kan worden aangemerkt als marktgericht. Uit deze bepalingen blijkt immers geenszins dat zij uitsluitend verwijzen naar de binnenlandse activiteiten van de betrokken producent. In het bijzonder is de vermelding van „besluiten van bedrijven inzake prijzen” aan geen enkel voorbehoud gekoppeld op grond waarvan deze besluiten alleen betrekking zouden moeten hebben op de thuismarkt van de producent.

117    Wat punt 15, sub a, van het protocol inzake de toetreding van de VRC tot de WTO betreft, waarop verzoekster zich beroept, ook dit verwijst naar het criterium van de „voorwaarden van een markteconomie” met betrekking tot met name de verkoop van het soortgelijke product, zonder dat daarin is vermeld dat het uitsluitend om verkopen op de thuismarkt gaat.

118    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat het begrip „voorwaarden van een markteconomie”, dat zowel in de basisverordening als in het protocol inzake de toetreding van de VRC tot de WTO wordt gebruikt, geen betrekking had op de exportprijzen. Derhalve kunnen eventuele beperkingen van de vrijheid om de exportprijzen vast te stellen, rechtmatig een grond vormen voor weigering om de mb-status toe te kennen en hebben de instellingen in dit opzicht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

119    Tenslotte moet worden opgemerkt dat verzoekster zelf in haar opmerkingen van 16 december 2003 het belang heeft erkend van de analyse van de exportverkopen in de context van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Zij heeft immers gesteld dat indien de staat uitvoer zou verhinderen middels te lage prijzen, de Commissie daar rekening mee moet houden in het kader van de beoordeling of er sprake is van staatsinmenging van betekenis, doch dat dit niet het geval was voor het betrokken product.

120    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen.

 Grief ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de Raad met betrekking tot de vaststelling van verzoeksters exportprijzen

–       Argumenten van partijen

121    Verzoekster betoogt in wezen dat zij heeft bewezen dat haar exportprijzen vrij werden vastgesteld, op basis van enkel commerciële overwegingen en zonder enige staatsinmenging. De beoordeling van de Raad met betrekking tot de procedure van het afstempelen van exportcontracten door de CCCMC is derhalve kennelijk onjuist.

122    Verzoekster verwijst in dit verband in de eerste plaats naar de bewijzen en de toelichtingen die tijdens het controlebezoek aan de Commissie zijn verstrekt en nadien door haar zijn onderzocht, op basis waarvan kon worden vastgesteld dat haar besluiten betreffende prijzen waren gebaseerd op zuiver commerciële overwegingen en niet werden opgelegd of gecontroleerd door de staat. Zij had in het bijzonder aangetoond dat er geen enkele toestemming nodig was voor de verkoop van het betrokken product op de thuismarkt of op de wereldmarkt en dat het optreden van overheidsinstanties geen enkele prijsregulering tot gevolg had.

123    Wat in de tweede plaats de CCCMC betreft, heeft verzoekster uiteengezet dat deze niet door de staat werd bestuurd of gecontroleerd, maar dat dit een niet-gouvernementele instantie is die is opgericht door haar leden. Zij voert bovendien aan dat het onderzoeksdossier bewijzen bevat die aantonen dat de richtprijs niet werd vastgesteld door de CCCMC, maar door de Chinese glyfosaatproducenten zelf, en dat het niet om een bindende minimumexportprijs, maar om een oriënterende richtprijs gaat. Er werd dus geen enkele „eerbiediging” van deze prijs geëist, aangezien de procedure van het afstempelen van exportcontracten louter een formaliteit vormde.

124    Meer in het bijzonder heeft verzoekster uiteengezet dat de Chinese glyfosaatproducenten onderling waren overeengekomen dat het noodzakelijk was om richtprijzen voor de export vast te stellen (guided export pricing) teneinde de risico’s van antidumpingonderzoeken op de buitenlandse markten zo veel mogelijk te beperken. De rol van de CCCMC bestond er in dit opzicht in om deze coördinatie te vergemakkelijken en secretariaatsdiensten te verschaffen. Zo wijst verzoekster erop dat de gegevens die ten grondslag liggen aan de richtprijs voor het volgende jaar, afkomstig waren van de Chinese producenten, die bij de CCCMC hun individuele suggesties indienden. De daadwerkelijke exportprijzen werden echter vastgesteld door elke producent op basis van onderhandelingen die plaatsvonden op voet van gelijkheid met de klanten. Een kopie van een exportcontract dat daarmee verband hield, werd vervolgens ingediend bij de CCCMC wiens rol het was om de gegevens van het contract in te voeren in een gegevensbestand en om het contract af te stempelen, zonder inmenging in de exportprijzen. De door de CCCMC verzamelde gegevens werden gebruikt om de Chinese glyfosaatproducenten met regelmaat, in een algemene en niet vertrouwelijke vorm, te informeren over de exportprijzen. Volgens verzoekster toonde de exporteur het door de CCCMC afgestempelde contract aan de douaneautoriteiten waarna deze de douaneafhandeling verzorgden.

125    In de derde plaats betoogt verzoekster dat zij heeft aangetoond dat al haar exportcontracten in het onderzoekstijdvak door de CCCMC waren afgestempeld, ongeacht de prijs, en dat de vermeende minimumexportprijs dus niet bindend was, en zeker niet voor haar. Zij verwijst in dit verband naar een reeks gegevens die zij tijdens het onderzoek heeft verstrekt en die tijdens het controlebezoek door de Commissie zijn geverifieerd, zoals de kopieën van contracten en van exportfacturen of de volledige lijsten van haar exportverkopen naar de Gemeenschap en naar andere markten gedurende het onderzoekstijdvak. Al deze documenten vermelden de prijzen, met inbegrip van de gemiddelde eenheidsprijs van de exportverkopen, die onder de richtprijs lagen. Tevens heeft zij een certificaat van de CCCMC verstrekt met de bevestiging dat deze alle glyfosaat-exportcontracten van verzoekster tijdens het onderzoekstijdvak had afgestempeld.

126    Verzoekster voegt daaraan toe dat de instellingen geen rekening hebben gehouden met de argumenten en de bewijzen die zij in de verschillende fasen van het onderzoek heeft aangevoerd, door in hun verschillende brieven en in de bestreden verordening dezelfde motivering aan te houden met betrekking tot de rol van de CCCMC. Aldus hebben zij niet voldaan aan de normen van billijkheid, objectiviteit en onpartijdigheid en evenmin aan de verplichting om een zorgvuldig onderzoek te verrichten, en hebben zij inbreuk gemaakt op het beginsel van goed bestuur.

127    Verzoekster betoogt bovendien dat het argument van de Raad dat is ontleend aan het feit dat slechts twee glyfosaatproducenten in de VRC om toekenning van de mb-status hebben verzocht, „zuivere speculatie” vormt en „ontoelaatbaar” is. Zij merkt hoe dan ook op dat in werkelijkheid verschillende Chinese exporteurs zijn bedreigd door het offensief dat door Monsanto tegen hen was gelanceerd in het kader van de antidumpingonderzoeken die wereldwijd praktisch parallel liepen. Die exporteurs hadden er de voorkeur aan gegeven te vermijden dat zij nog meer geld moesten uitgeven om zich op de markt van de Unie te verweren. Ook de Audace benadrukt specifiek dit punt en merkt op dat dit argument van de Raad aantoont dat hij een oppervlakkige en vooringenomen houding heeft in de beoordeling die hij in de onderhavige zaak moet geven.

128    Ten slotte betoogt verzoekster dat voor het geval de beoordeling van de Raad betrekking zou hebben op een situatie waarin de CCCMC zou kunnen weigeren een exportcontract af te stempelen vanwege de prijs, deze mogelijkheid geen rechtvaardiging kan vormen voor de afwijzing van het verzoek om toekenning van de mb-status, gelet op de praktijk die zij heeft aangetoond en op het ontbreken van een daadwerkelijk bewijs van een weigering om af te stempelen. Een vetorecht waarvan geen gebruik wordt gemaakt, kan immers geen staatsinmenging vormen en nog minder een staatsinmenging van betekenis. Hoe dan ook betoogt zij dat is bewezen dat het betrokken mechanisme niet was opgezet om een dergelijke inmenging mogelijk maken.

129    Verzoekster stelt bovendien dat de bij export te vervullen formaliteiten niet ongewoon zijn, zelfs niet in de Unie. Een uitvoervergunning is in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) bijvoorbeeld verplicht voor levensmiddelen. Zij beklemtoont dat de regeringen zich, zowel op micro-economisch als op macro-economisch niveau, constant inmengen in de economie van alle landen met een markteconomie en de instelling van antidumpingrechten is een klassiek voorbeeld van een dergelijke interventie ter bescherming van de lokale industrie. Het verschil tussen het systeem van een markteconomie en een ander systeem houdt dus verband met de invoering van een gradatiebegrip („van betekenis”) in een begrip „ staatsinmenging”.

130    De Raad betoogt in wezen dat een uiterst doeltreffend controlesysteem was opgezet, dat dit door de staat werd geleid middels de CCCMC en de douaneautoriteiten en dat het dus een inmenging van de regering van de VRC in de vaststelling van verzoeksters exportprijzen vormde. In die omstandigheden is de daadwerkelijk door verzoekster vastgestelde prijs, en met name de omstandigheid dat de CCCMC contracten had afgestempeld waarin de prijs onder de „bodemprijs” lag, niet van belang.

131    In dit verband stelt de Raad dat verzoekster in haar antwoord op een verzoek van de Commissie om aanvullende inlichtingen heeft uiteengezet dat er binnen de CCCMC een coördinatiegroep voor glyfosaatexporteurs bestond, die bijeen kwam om de passende „bodemprijs” voor de exportverkopen vast te stellen. Het merendeel van de uitvoer vond plaats tegen prijzen boven deze „bodemprijs”, die gedurende twee jaar onveranderd was gebleven. Volgens verzoekster moesten alle exportcontracten worden voorgelegd aan de CCCMC, die de verkoopprijzen verifieerde en het contract afstempelde indien de verkoopprijs boven de „bodemprijs” lag. De regering van de VRC had de Chinese douaneautoriteiten gelast uitvoer slechts toe te staan indien het contract was voorzien van het stempel van de CCCMC.

132    De Raad merkt op dat verzoekster in een latere brief heeft aangegeven dat zij zich verkeerd had uitgedrukt met het gebruik van de term „bodemprijs”, en dat de taak van de CCCMC er enkel in bestond het exportcontract te verifiëren. De Raad beklemtoont echter dat verzoekster weliswaar betoogt dat de CCCMC contracten heeft afgestempeld waarvan de prijs onder de „bodemprijs” lag, doch dat zij nooit heeft gesteld dat de CCCMC niet het recht had te weigeren om een contract met een prijs onder de „bodemprijs” af te stempelen. Indien de CCCMC dat recht niet zou hebben, zou volgens de Raad het gehele goedkeuringssysteem het doel waarvoor het was ingesteld – te weten te garanderen dat de vaststelling van de exportprijs voor glyfosaat uit de VRC niet leidt tot antidumpingonderzoeken in het buitenland – niet kunnen vervullen.

133    Wat verzoeksters argument betreft dat de CCCMC niet door de staat werd geleid of onder zijn toezicht stond, en dat de „bodemprijs” niet door de CCCMC werd vastgesteld, maar door de Chinese glyfosaatproducenten zelf, meent de Raad dat dit wordt weerlegd door de bewoordingen van een fragment in de informatiebrochure van de CCCMC, waarin staat:

„Verkoop tegen lage prijzen doet de regering, de industrie en de ondernemingen zware verliezen lijden en sleept de industrie en de betrokken ondernemingen mee in antidumpingzaken in het buitenland. Teneinde een sterk exportsysteem te handhaven en de belangen van de industrie te beschermen, heeft de regering maatregelen vastgesteld waarbij de CCCMC het recht wordt toegekend om contracten af te stempelen en om de exportprijzen voor de douaneafhandeling te verifiëren.” (onderlijning door de Raad weggelaten)

134    Bovendien werd de prijs volgens de Raad weliswaar in schijn door de glyfosaatproducenten vastgesteld doch in werkelijkheid deed de staat dit, omdat de grote meerderheid van de producenten overheidsbedrijven waren of bedrijven waarin de staat zeggenschap had. In dit verband merkt de Raad op dat op de 39 glyfosaatproducenten in de VRC, waarvan het verzoek om een nieuw onderzoek melding maakt, er slechts twee om toekenning van de mb-status hebben verzocht. De Raad leidt daaruit af dat de 37 andere producenten uit zichzelf tot de slotsom waren gekomen dat zij niet voldeden aan de noodzakelijke voorwaarden voor het verkrijgen van de mb-status, hetgeen betekent dat zij in handen waren van de staat of dat de staat de zeggenschap over hen had.

135    De Raad merkt op dat aangezien de douaneautoriteiten export slechts goedkeurden indien het contract door de CCCMC was afgestempeld, laatstgenoemde in staat was zich te verzetten tegen elke uitvoer die de „bodemprijs” niet respecteerde. Zijns inziens waren de exporteurs, waaronder verzoekster, daardoor beslist gedwongen de „bodemprijs” te respecteren, ook al had de CCCMC een enkele keer ook exporthandelingen afgestempeld waarvan de exportprijs onder die prijs lag.

136    Ten slotte betoogt de Raad – in antwoord op verzoeksters argumenten dat de bij export te vervullen formaliteiten niet ongewoon waren – dat staatsinmenging in een markteconomie, waarin alle vennootschappen in beginsel volgens de marktcriteria opereren, zelfs wanneer zij volledig in handen zijn van de staat, niet kan worden vergeleken met de inmenging die plaatsvindt in een land zonder dat type economie, waarin een vennootschap waarin de staat zeggenschap heeft, niet volgens de marktcriteria opereert. Bovendien vormt het instellen van een dergelijk algemeen kader waarbinnen vennootschappen opereren, zelfs indien het een invloed heeft op de besluiten van de vennootschappen, zelfs op het gebied van de prijzen, volgens de Raad geen staatsinmenging in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening.

–       Beoordeling door het Gerecht

137    Vooraf moet worden vastgesteld dat, zoals hierboven is opgemerkt, de eventuele beperkingen van de vrijheid om de exportprijzen vast te stellen in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Het stond dus aan verzoekster om met name te bewijzen dat haar exportverkoop in overeenstemming was met de handelwijze van een marktgerichte onderneming en in het bijzonder dat zij vrij over de exportprijzen kon beslissen op basis van zuiver commerciële overwegingen en zonder staatsinmenging van betekenis.

138    In dit verband heeft verzoekster, in het verzoek om toekenning van de mb-status, in antwoord op vragen die door de Commissie in haar vragenlijst zijn gesteld aan de producenten die deze status wensen te verkrijgen, in wezen vermeld dat zij alle noodzakelijke rechten voor export en import had, dat haar exportverkoop was voortgekomen uit onderhandelingen op basis van zakelijke parameters en dat de staat zich geenszins inmengde in de vaststelling van de prijzen, de hoeveelheden, de voorwaarden en de modaliteiten van de verkoop. Zij heeft tevens de bewijsstukken overgelegd waarom de Commissie had verzocht, waaronder met name een lijst van de verkopen naar de Gemeenschap in het onderzoekstijdvak en een lijst met de maandelijkse hoeveelheden exportverkoop van het betrokken product alsmede de maandelijkse gemiddelde exportverkoopprijzen in het onderzoekstijdvak.

139    Zoals blijkt uit de bestreden verordening (punt 14 van de considerans, toegelicht in punt 17 daarvan) en zoals de Raad heeft opgemerkt in de onderhavige procedure, waren de instellingen echter van mening dat de staat middels het mechanisme van het afstempelen van exportcontracten door de CCCMC, waarop hun aandacht was gevestigd door de klager, een zeggenschap van betekenis uitoefende op verzoekster met betrekking tot de vaststelling van de exportprijzen van het betrokken product, op een wijze die onverenigbaar is met artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Bovendien heeft de Commissie in haar mededeling van 5 december 2003 gesteld dat dit mechanisme moest worden aangemerkt als een „staatsinmenging van betekenis in de beslissingen van de glyfosaatexporteurs”. Afgezien van deze overwegingen hebben de instellingen bovenbedoelde verklaringen van verzoekster niet in twijfel getrokken en hebben zij verzoekster geen enkel verwijt gemaakt dat zij niet voldoende zou hebben meegewerkt of dat zij niet de informatie zou hebben overgelegd die noodzakelijk is om na te gaan of er met betrekking tot haar exportactiviteiten al dan niet sprake is van de voorwaarden van een markteconomie.

140    Verzoekster betwist niet het bestaan van het betrokken mechanisme aangezien zijzelf tijdens het onderzoek informatie over de werking daarvan heeft verstrekt. Zij betoogt echter in wezen dat zij heeft aangetoond dat dit mechanisme niet onverenigbaar was met de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. Het Gerecht dient derhalve na te gaan of de instellingen, gelet op de gegevens die door verzoekster tijdens het onderzoek zijn ingediend, zonder blijk te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling, van oordeel konden zijn dat op basis van de grond betreffende het mechanisme van het afstempelen van exportcontracten door de CCCMC, kon worden geconstateerd dat verzoekster niet had aangetoond dat zij aan deze voorwaarde voldeed.

141    In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het betrokken systeem blijkens verzoeksters verklaringen in haar brieven van 24 juni en 4 juli 2003 in antwoord op een verzoek om aanvullende inlichtingen van de Commissie in verband met het verzoek om toekenning van de mb-status en blijkens de opmerkingen die zij op 16 en 23 december 2003 heeft ingediend over de mededeling van 5 december 2003 van de Commissie, is ingesteld op initiatief van de glyfosaatproducenten, leden van de CCCMC, die een niet-gouvernementele instantie is, teneinde hun conformering aan de antidumpingregelingen te vergemakkelijken en hen aldus te beschermen tegen klachten in dit opzicht. Juist in deze optiek heeft de regering de maatregelen vastgesteld die de CCCMC het recht verlenen om de contracten af te stempelen en om de exportprijzen voor de douaneafhandeling te verifiëren. Voor verzoeksters verklaringen in deze zin is steun te vinden in de inhoud van de brochure van de CCCMC, waarvan de vertalingen door haar zijn verstrekt in de bijlage bij de brief van 24 juni 2003 en door de EGA in haar brief van 21 november 2003. Volgens verzoeksters verklaringen verifieerden de douaneautoriteiten in het kader van de douaneprocedures dus of het exportcontract wel was afgestempeld door de CCCMC, maar onderzochten zij niet de in het betrokken contract bedongen prijs.

142    In de tweede plaats blijkt uit bovengenoemde stukken van het dossier dat de prijs werd vastgesteld door de leden van de groep van glyfosaatproducenten zelf. Voor de verklaringen die verzoekster in dit opzicht heeft ingediend, is steun te vinden in een document van de CCCMC van 29 december 2001, dat aan de Commissie is overhandigd tijdens het controlebezoek bij verzoekster en dat door haar nogmaals is ingediend als bijlage bij haar opmerkingen van 23 december 2003, waaruit blijkt dat de verlaging van de referentieprijs het resultaat was van een „stemming” van de betrokken exporteurs.

143    In de derde plaats heeft verzoekster een reeks bewijzen ingediend die kunnen aantonen dat de betrokken prijs in het onderzoekstijdvak niet bindend was en dat het haar vrijstond de exportprijzen op een lager niveau vast te stellen.

144    Dus zelfs al heeft verzoekster in haar eerste opmerkingen over de CCCMC, in de brief van 24 juni 2003, de uitdrukking „bodemprijs” gebruikt, nadien heeft zij, in haar brief van 4 juli 2003, vermeld dat de eerbiediging van de betrokken prijs niet werd verzekerd door de regering noch door de CCCMC en evenmin door de producenten zelf. Volgens deze verklaringen was de rol van de CCCMC beperkt tot het verifiëren van de prijs in het contract door deze voor statistische doeleinden op te nemen in een gegevensbestand en tot het afstempelen nadat dit was gebeurd. Zij heeft uiteengezet dat het afstempelen dus niet betekende dat de CCCMC de prijs had goedgekeurd, maar dat de verificatie had plaatsgevonden. Wat de douaneautoriteiten betreft heeft verzoekster gepreciseerd dat zij enkel verifieerden of het contract was afgestempeld. De verklaringen dat de betrokken prijs niet bindend was, zijn nadien door verzoekster herhaald in haar brieven van 16 en 23 december 2003.

145    Voorts blijkt uit het onderzoeksdossier dat verzoekster tijdens het controlebezoek aanvullende toelichtingen heeft verstrekt over het betrokken mechanisme en erop heeft gewezen dat in december 2001 was besloten alle contracten af te stempelen, zelfs indien de prijs onder de referentieprijs lag, en dat de CCCMC in 2002 (onderzoeksperiode) alle contracten had afgestempeld. Zij heeft tevens opgemerkt dat tijdens een bijeenkomst die in februari 2003 heeft plaatsgevonden, het systeem van de referentieprijs is verlaten, maar dat contracten nog steeds worden afgestempeld, opdat de CCCMC jaarlijkse statistische gegevens verzamelt. Deze toelichtingen zijn in verzoeksters brief van 23 december 2003 tevens aan de Commissie gezonden.

146    Voor deze verklaringen dat de betrokken prijs niet bindend was, is steun te vinden in de andere gegevens die verzoekster tijdens het onderzoek heeft overgelegd.

147    Ten eerste blijkt, zoals verzoekster stelt, uit de vragenlijst van de Commissie die bestemd is voor producenten-exporteurs van glyfosaat die de mb-status wensen te verkrijgen, en uit de vragenlijst die bestemd is voor producenten-exporteurs van glyfosaat in de VRC, dat verzoekster gedurende het onderzoekstijdvak twee verkopen naar de Gemeenschap heeft gedaan en dat de prijs in deze beide gevallen beneden de „bodemprijs” lag, welke blijkt uit een document van de CCCMC van 29 december 2001, dat tijdens het controlebezoek aan de Commissie is overhandigd.

148    Wat ten tweede haar exportverkopen naar andere landen betreft, heeft verzoekster bij de vragenlijst bestemd voor producenten-exporteurs van glyfosaat in de VRC, een overzicht gevoegd waarin met name de hoeveelheden en de bedragen van deze verkopen zijn vermeld. Daaruit blijkt, zoals verzoekster stelt zonder op dit punt door de Raad te worden tegengesproken, dat voor meer dan 200 verkopen die gedurende het onderzoekstijdvak plaatsvonden, de gemiddelde prijs eveneens beneden de „bodemprijs” lag.

149    Ten derde heeft verzoekster tot staving van haar verklaringen tijdens het controlebezoek, met betrekking tot de procedure van het afstempelen van exportcontracten door de CCCMC een verkoopcontract daterend van 26 november 2002 verstrekt waarin een prijs was bedongen die beneden „bodemprijs” lag en die door de CCCMC was afgestempeld, alsmede de facturen die daarop betrekking hadden. Zoals verzoekster vermeldt, bevinden zich in de documentatie die tijdens dit controlebezoek aan de Commissie is verstrekt, tevens andere facturen voor exportverkopen waarin prijzen onder de „bodemprijs” zijn bedongen. Verzoekster stelt, zonder door de Raad te worden tegengesproken, dat deze gegevens door de Commissie zijn geverifieerd. Bovendien heeft zij tevens een document van de CCCMC van 29 december 2001 verstrekt waarin was vermeld dat de prijs kon schommelen naargelang van de veranderingen van de marktvoorwaarden. Nadien heeft verzoekster in haar opmerkingen van 16 en 23 december 2003 ook de aandacht van de Commissie gevestigd op deze gegevens die zij haar tijdens het controlebezoek had overhandigd.

150    Ten slotte heeft verzoekster in haar brief van 1 oktober 2003, die is ingediend als antwoord op opmerkingen van de EGA over haar verzoek om toekenning van de mb-status, tevens een document van 15 september 2003 overgelegd waarin de CCCMC verklaart dat hij in 2002 (onderzoekstijdvak) alle contracten van verzoekster heeft afgestempeld en dat de prijs slechts een referentieprijs was. Ook dit document is aan de Commissie gezonden in verzoeksters brieven van 16 en 23 december 2003.

151    Vastgesteld moet worden dat bovengenoemde gegevens konden bewijzen dat het betrokken mechanisme niet was opgelegd door de staat, dat de prijs werd vastgesteld door de glyfosaatproducenten zelf, die leden zijn van de CCCMC, en dat die prijs niet tot een daadwerkelijke beperking met betrekking tot verzoeksters exportactiviteiten had geleid. Zonder in twijfel te trekken dat deze gegevens bewijskracht hadden of toereikend waren, konden de instellingen dus niet zonder blijk te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling tot de slotsom komen dat de staat middels het betrokken mechanisme aanmerkelijke zeggenschap uitoefende over de prijzen van het betrokken product en dat dit mechanisme „staatsinmenging van betekenis” vormde in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening.

152    Deze bewijzen en deze verklaringen zijn door de instellingen echter niet in twijfel getrokken.

153    Zo blijkt enerzijds uit het dossier dat de instellingen nooit verzoeksters verklaringen hebben betwist dat de CCCMC een niet-gouvernementele instelling was en dat zij niet verzoeksters stellingen in twijfel hebben getrokken dat de glyfosaat-producenten zelf het initiatief hebben genomen om het betrokken systeem in te stellen teneinde de risico’s van antidumpingonderzoeken op de exportmarkten zo klein mogelijk te maken en om de CCCMC in staat te stellen statistische gegevens te verzamelen. Bovendien komt uit de bewoordingen van de brochure van de CCCMC, waarop de Raad zich baseert (zie punt 133 supra), weliswaar naar voren dat de regering maatregelen heeft genomen waardoor de douaneautoriteiten bij het betrokken mechanisme konden worden betrokken, doch deze zijn, anders dan de Raad betoogt, niet in strijd met verzoeksters stellingen dat dit mechanisme niet door de staat is opgelegd en dat de prijs werd vastgesteld door de glyfosaatproducenten zelf die lid waren van de CCCMC.

154    In dit verband dient tevens het door de Raad gedurende de procedure aangevoerde argument te worden afgewezen volgens hetwelk het feit dat op 39 glyfosaatproducenten in de VRC er slechts twee om toekenning van de mb-status hebben verzocht, betekent dat zij in handen waren van de staat of dat de staat zeggenschap over hen had en dat de „bodemprijs” dus in werkelijkheid door de staat werd vastgesteld. De bewering betreffende de redenen waarom deze 37 producenten niet om toekenning van de mb-status hebben verzocht is immers geenszins onderbouwd en deze overweging blijkt bovendien geenszins uit de stukken van de instellingen tijdens het onderzoek noch uit de bestreden verordening.

155    Anderzijds hebben de instellingen niet betwist dat de bewijzen waarmee moest worden aangetoond dat het verzoekster vrijstond om de exportprijzen beneden de „bodemprijs” vast te stellen, bewijskracht hadden of toereikend waren, daaronder begrepen met name de verschillende facturen en de contracten die zij heeft overgelegd, maar hebben zij enkel in het algemeen gesteld dat de staat zeggenschap had over de exportprijzen. Anders dan de Raad lijkt te stellen, zijn de bewijzen betreffende daadwerkelijk door verzoekster vastgestelde prijzen wel degelijk relevant voor het onderzoek van de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. In het bijzonder kan niet worden gesteld, zoals de Raad doet ter verdediging van de in de bestreden verordening gekozen benadering, dat een zeer doeltreffend controlesysteem was opgezet en dat verzoekster in werkelijkheid gedwongen was de „bodemprijs” te respecteren, zonder in twijfel te trekken dat deze gegevens bewijskracht hebben en toereikend zijn.

156    In die omstandigheden blijkt het enige gegeven waarop de instellingen hun beoordeling hebben gebaseerd, de mogelijkheid te zijn dat de CCCMC kon weigeren exportcontracten af te stempelen en dus de export die de „bodemprijs” niet respecteerde, kon verbieden vanwege de betrokkenheid van de douaneautoriteiten in het systeem. Deze uitlegging komt ook naar voren uit de bewoordingen van de mededeling van 5 december 2003, waaruit blijkt dat de Commissie van mening was dat het feit dat de CCCMC export die niet aan de door hem gestelde voorwaarden voldeed, kon verhinderen, op zich een „staatsinmenging van betekenis” vormde in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening, en wel ongeacht verzoeksters uiteenzettingen dat de betrokken prijs een richtprijs was en dat het betrokken mechanisme was opgezet teneinde het risico van antidumpingonderzoeken in derde landen te verkleinen en de CCCMC in staat stellen statistische gegevens te verzamelen.

157    Deze omstandigheid kon echter op zich, gelet op bovengenoemde gegevens, geen rechtvaardiging vormen voor de weigering om in het onderhavige geval de mb-status toe te kennen. Voor de beoordeling of verzoekster had bewezen dat zij de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening vervulde, kan niet worden voorbijgegaan aan bewijzen die kunnen aantonen, enerzijds, dat het betrokken mechanisme niet tot een daadwerkelijke beperking had geleid met betrekking tot haar exportactiviteiten en, anderzijds, dat het zelfs niet was opgezet om staatsinmenging in het kader van deze activiteiten mogelijk te maken.

158    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de beoordeling van de instellingen betreffende de rol van de CCCMC, gelet op de door verzoekster tijdens het onderzoek overgelegde gegevens, niet volstaat om de conclusie te funderen dat zij niet had aangetoond dat zij aan de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening voldeed.

159    De onderhavige gerief slaagt derhalve.

160    Wat ten slotte het argument van de Raad betreft dat verzoekster, om in het gelijk te worden gesteld, in wezen had moeten aantonen dat de algemene slotsom met betrekking tot het bestaan van staatsinmenging van betekenis, die hij heeft getrokken op basis van alle hierboven onderzochte gronden – en niet op basis van deze gronden afzonderlijk gezien –, blijk gaf van een onjuiste beoordeling, stelt het Gerecht vast dat deze gronden, zelfs tezamen gezien, geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de weigering om in het onderhavige geval de mb-status toe te kennen. Uit al het voorgaande volgt immers dat de instellingen in hun onderzoek van de omstandigheden waarop zij zich hebben gebaseerd om toekenning van de mb-status te weigeren, niet alle relevante gegevens in aanmerking hebben genomen die verzoekster had aangevoerd om te bewijzen dat zij haar besluiten nam als reactie op marktsignalen en zonder staatsinmenging van betekenis in dat opzicht. Bijgevolg kan geen van deze omstandigheden, zelfs in combinatie met andere, tot de slotsom leiden dat verzoekster niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening. De hierboven vastgestelde onjuistheden tasten derhalve ook de algemene slotsom van de Raad aan.

161    Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat de normale waarde, vanwege de afwijzing van het door verzoekster ingediende verzoek om toekenning van de mb-status, voor haar, onder toepassing van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening, is vastgesteld op basis van gegevens verkregen van producenten in een derde land met een markteconomie, te weten de Federale Republiek Brazilië (punten 23 tot en met 31 van de bestreden verordening). Met name op basis daarvan gold de berekende dumpingmarge voor de gehele VRC (punten 36‑39 van de considerans van de bestreden verordening). Bijgevolg heeft de afwijzing van het verzoek om toekenning van de mb-status noodzakelijkerwijs invloed gehad op de oplegging van het definitieve antidumpingrecht wat verzoekster betreft, in artikel 1 van de bestreden verordening.

162    Mitsdien slaagt het eerste middel en dient artikel 1 van de bestreden verordening nietig te worden verklaard voor zover dit verzoekster betreft, zonder dat haar andere middelen en argumenten behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

163    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vorderingen van verzoekster en van de Audace worden verwezen in zijn eigen kosten, alsmede in die van verzoekster en van de Audace. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad van 24 september 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op glyfosaat uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard, voor zover het Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd betreft.

2)      De Raad draagt zijn eigen kosten alsmede die van Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd en van de Association des utilisateurs et distributeurs de l’agrochimie européenne (Audace).

3)      De Commissie draagt haar eigen kosten.

Czúcz

Labucka

Prek

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juni 2009.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Opmerkingen vooraf

Grieven betreffende de beoordeling van de Raad inzake de zeggenschap van de staat over verzoekster alsmede inzake de benoeming en de samenstelling van haar raad van bestuur

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Grieven inzake de beoordeling van de Raad betreffende de vaststelling van verzoeksters exportprijzen

Gerief ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Grief ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de Raad met betrekking tot de vaststelling van verzoeksters exportprijzen

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.