Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tallinna Ringkonnakohus (Estland) op 13 juni 2017 – Eesti Pagar AS / Ettevõtluse Arendamise Sihtasutus, Majandus- ja Kommunikatsiooniministeerium

(Zaak C-349/17)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tallinna Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Eesti Pagar AS

Verwerende partijen: Ettevõtluse Arendamise Sihtasutus, Majandus- ja Kommunikatsiooniministeerium

Prejudiciële vragen

a)    Moet artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 800/20081 van de Commissie waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard („de algemene groepsvrijstellingsverordening”) in die zin worden uitgelegd, dat, indien de te steunen activiteit er bijvoorbeeld in bestaat een fabrieksinstallatie te verwerven, in het kader van deze bepaling met „de werkzaamheden aan het project of de activiteit” is begonnen op het moment waarop de koopovereenkomst inzake deze installatie werd gesloten? Mogen de autoriteiten van een lidstaat bij de beoordeling of inbreuk is gemaakt op de in de bovengenoemde bepaling opgenomen voorwaarde, afgaan op de kosten van de ontbinding van een overeenkomst die niet voldoet aan het vereiste van een stimulerend effect? Indien de autoriteiten van de lidstaat hiertoe bevoegd zijn, hoe hoog dienen de kosten van de ontbinding van de overeenkomst (in procenten) dan te zijn om ervan uit te kunnen gaan dat deze kosten, met het oog op de vervulling van het vereiste van een stimulerend effect, voldoende marginaal zijn?

b)    Is een autoriteit van een lidstaat ook dan verplicht door haar toegekende onrechtmatige steun terug te vorderen indien de Europese Commissie geen dienovereenkomstig besluit heeft vastgesteld?

c)    Wordt bij steunontvangers gewettigd vertrouwen gewekt indien een autoriteit van een lidstaat bij het besluit steun te verlenen ten onrechte veronderstelde dat deze steun onder de groepsvrijstellingsverordening viel, terwijl deze instantie in werkelijkheid onrechtmatige steun toekende? Kunnen steunontvangers zich, ter onderbouwing van een gewettigd vertrouwen, in het bijzonder beperken tot het argument dat de autoriteit van de lidstaat bij de toekenning van de onrechtmatige steun op de hoogte was van de omstandigheden waardoor de steun niet onder de groepsvrijstellingsverordening viel?

Indien bovenstaande vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten het openbare belang en het individuele belang tegen elkaar worden afgewogen. Is het in het kader van deze afweging van belang of de Europese Commissie met betrekking tot de onderhavige steun een besluit heeft vastgesteld waarin zij deze steun met de interne markt onverenigbaar heeft verklaard?

d)    Welke verjaringstermijn is van toepassing indien een instantie van een lidstaat onrechtmatige steun terugvordert? Bedraagt deze termijn tien jaar, overeenkomstig de termijn waarna steun volgens de artikelen 1 en 15 van verordening (EG) nr. 659/19992 van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag bestaande steun wordt en niet meer kan worden teruggevorderd, of vier jaar, overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/953 van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen?

Wat is de rechtsgrondslag voor een dergelijke terugvordering, indien steun uit een structuurfonds werd toegekend: artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen?

e)    Is een autoriteit van een lidstaat die onrechtmatige steun terugvordert, gehouden rente van de ontvanger van onrechtmatige steun te eisen? Indien ja, welke regels zijn dan van toepassing op de berekening van de rente, onder meer ten aanzien van het rentepercentage en de berekeningsperiode?

____________

1 PB 2008, L 214, blz. 3.

2 PB 1999, L 83, blz. 1.

3 PB 1995, L 312, blz. 1.