Language of document : ECLI:EU:C:2011:123

ADVIES 1/09 VAN HET HOF (voltallige zitting)

8 maart 2011

„Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU – Ontwerpovereenkomst – Invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting – Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi – Verenigbaarheid van ontwerpovereenkomst met Verdragen”

Inhoud

Het verzoek om advies

Ontwerpovereenkomst betreffende het gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi

Bepalingen van de ontwerpovereenkomst

Door de Raad in zijn verzoek om advies geformuleerde beoordelingen

Samenvatting van de bij het Hof ingediende opmerkingen

Opmerkingen betreffende de ontvankelijkheid van het verzoek om advies

Opmerkingen waarin wordt geconcludeerd dat de ontwerpovereenkomst onverenigbaar is met de Verdragen

Opmerkingen waarin wordt geconcludeerd dat de ontwerpovereenkomst verenigbaar is met de Verdragen, mits in het ontwerp wijzigingen worden aangebracht

Opmerkingen waarin wordt geconcludeerd dat de ontwerpovereenkomst verenigbaar is met de Verdragen

Standpunt van het Hof

De ontvankelijkheid van het verzoek om advies

Ten gronde

Inleidende opmerkingen

Verenigbaarheid van de ontwerpovereenkomst met de Verdragen


In de adviesprocedure 1/09,

betreffende een verzoek om advies uit hoofde van artikel 218, lid 11, VWEU, op 6 juli 2009 ingediend door de Raad van de Europese Unie,

geeft

HET HOF (voltallige zitting),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot, K. Schiemann, A. Arabadjiev, J.‑J. Kasel en D. Šváby, kamerpresidenten, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, P. Lindh, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan en M. Berger, rechters,

griffier: M.‑A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 mei 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑C. Piris, F. Florindo Gijón, L. Karamountzos en G. Kimberley als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, J.‑C. Halleux en T. Materne als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen, R. Holdgaard en C. Vang als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door L. Uibo als gemachtigde,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. J. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door E. Fitzsimons, SC, en N. Travers, BL,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou, G. Alexaki en K. Boskovits als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, B. Beaupère-Manokha, G. de Bergues en A. Adam als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri en M. Fiorilli als gemachtigden, bijgestaan door G. Nori, vice-avvocato generale dello Stato,

–        de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door V. Christoforou en M. Chatzigeorgiou als gemachtigden,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door I. Jarukaitis als gemachtigde,

–        de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door C. Schiltz als gemachtigde, bijgestaan door P.‑E. Partsch, avocat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en Y. de Vries als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz en M. Szpunar als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandez, J. Negrão en M. L. Duarte als gemachtigden,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door A. Popescu en M.‑L. Colonescu als gemachtigden, bijgestaan door E. Gane en A. Stoia, adviseurs,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door V. Klemenc en T. Mihelič Žitko als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski en J. Heliskoski als gemachtigden,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk en A. Engman als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door I. Rao en F. Penlington als gemachtigden, bijgestaan door A. Dashwood, barrister,

–        het Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Perillo, K. Bradley en M. Dean als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Romero Requena, J.‑P. Keppenne en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord in raadkamer, op 2 juli 2010, P. Mengozzi, eerste advocaat-generaal, J. Kokott, E. Sharpston, Y. Bot, J. Mazák, V. Trstenjak, N. Jääskinen en P. Cruz Villalón, advocaten-generaal,

het navolgende

Advies

 Het verzoek om advies

1.      Het door de Raad van de Europese Unie bij het Hof ingediende verzoek om advies is geformuleerd als volgt:

„Is de voorgenomen overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting (momenteel gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi genoemd) verenigbaar met de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap?”

2.      Als bijlage bij zijn verzoek heeft de Raad aan het Hof overgelegd:

–        document 8588/09 van de Raad van 7 april 2009 betreffende een herzien voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het gemeenschapsoctrooi, van het voorzitterschap van de Raad aan de Groep intellectuele eigendom (octrooien);

–        document 7928/09 van de Raad van 23 maart 2009 betreffende een herziene tekst van het voorzitterschap voor een ontwerpovereenkomst betreffende het Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi en een ontwerpstatuut van dit gerecht;

–        document 7927/09 van de Raad van 23 maart 2009 betreffende een aanbeveling van de Commissie aan de Raad om de Commissie te machtigen onderhandelingen te openen met het oog op de vaststelling van een overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting.

 Ontwerpovereenkomst betreffende het gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi

3.      Het Europees Octrooiverdrag (hierna: „EOV”), ondertekend te München op 5 oktober 1973, is een verdrag waarbij achtendertig staten, waaronder alle lidstaten van de Europese Unie, thans partij zijn. De Europese Unie is geen partij bij het EOV. Dit verdrag voorziet in een eenvormige procedure voor de afgifte van Europese octrooien door het Europees Octrooibureau (hierna: „EOB”). Ofschoon de procedure voor de afgifte ervan uniform is, gaat het bij het Europees octrooi om een bundel nationale octrooien die vallen onder het nationale recht van de staten die de houder heeft aangewezen.

4.      In de loop van 2000 heeft de Europese Raad de discussies over een toekomstig gemeenschapsoctrooi weer op gang gebracht. Op 5 juli 2000 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het gemeenschapsoctrooi [COM(2000) 412 def.] ingediend, dat voorzag in toetreding van de Gemeenschap tot het EOV, de totstandbrenging van een eenvormig industriële-eigendomsrecht, dat geldig zou zijn voor de gehele Gemeenschap, en de verlening van dat recht door het EOB.

5.      Ten vervolge op de conclusies van de Raad „Concurrentievermogen” van 4 december 2006 en van de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007, heeft de Commissie het Europees Parlement en de Raad op 3 april 2007 een mededeling getiteld „Verbetering van het octrooisysteem in Europa” [COM(2007) 165 def.] gepresenteerd.

6.      De Commissie heeft meer in het bijzonder een geïntegreerd systeem voor het Europees octrooi en het toekomstig gemeenschapsoctrooi voorgesteld. Dit laatste zou door het EOB op grond van de bepalingen van het EOV worden verleend. Het zou een unitair en autonoom octrooi zijn en in de hele Unie dezelfde rechtsgevolgen hebben, terwijl het eveneens alleen voor die territoriale ruimte zou kunnen worden verleend, overgedragen of nietig verklaard of kunnen eindigen. Voor zover de verordening betreffende het gemeenschapsoctrooi niet in specifieke voorschriften voorziet, zouden de bepalingen van het EOV van toepassing zijn op het gemeenschapsoctrooi.

7.      In het kader van de werkzaamheden binnen de Raad is eveneens een ontwerp opgesteld voor een internationale overeenkomst te sluiten tussen de lidstaten, de Europese Unie en de derde staten die partij zijn bij het EOV (hierna: „ontwerpovereenkomst”), tot oprichting van een gerecht dat kennis zou kunnen nemen van geschillen over Europese en gemeenschapsoctrooien.

8.      Bij de voorgenomen overeenkomst zou worden opgericht een gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi (hierna: „OG”), bestaande uit een gerecht van eerste aanleg met een centrale afdeling en lokale en regionale afdelingen, en een hof van beroep, bevoegd om kennis te nemen van hogere beroepen tegen de uitspraken van het gerecht van eerste aanleg. Een gemeenschappelijke griffie zou het derde orgaan van het OG zijn.

 Bepalingen van de ontwerpovereenkomst

9.      Artikel 14 bis van dit ontwerp bepaalt:

„Toepasselijk recht

1)      Bij het behandelen van een zaak die op grond van deze overeenkomst bij het [G]erecht aanhangig is gemaakt, eerbiedigt het Gerecht het gemeenschapsrecht en baseert het zijn beslissingen op:

a)      deze overeenkomst;

b)      rechtstreeks toepasselijk gemeenschapsrecht, met name verordening [...] van de Raad betreffende het gemeenschapsoctrooi, en het nationaal recht van de lidstaten tot uitvoering van het gemeenschapsrecht [...];

c)      het Europees Octrooiverdrag en het nationaal recht dat in overeenstemming met het Europees Octrooiverdrag door de overeenkomstsluitende staten is aangenomen; en

d)      alle bepalingen van internationale overeenkomsten die toepasselijk zijn op octrooien en bindend zijn voor alle overeenkomstsluitende partijen.

2)      Voor zover het Gerecht zijn beslissingen op het nationaal recht van de overeenkomstsluitende staten baseert, wordt het toepasselijke recht bepaald overeenkomstig:

a)      de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht, of

b)      bij ontstentenis van rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht, de akkoorden van internationaal privaatrecht waarbij alle overeenkomstsluitende partijen partij zijn; of

c)      bij ontstentenis van sub a en b bedoelde bepalingen, de door het Gerecht bepaalde nationale regels van internationaal privaatrecht.

3)      De overeenkomstsluitende staten die geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om hun wetgeving te conformeren aan het materieel octrooirecht.”

10.    Artikel 15 van de ontwerpovereenkomst bepaalt het volgende:

„Rechtsmacht

1)      Het Gerecht heeft exclusieve rechtsmacht voor:

a)      vorderingen wegens feitelijke inbreuk of dreiging van inbreuk op octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, met inbegrip van reconventionele vorderingen betreffende licenties;

a 1)      vorderingen tot verklaring van niet-inbreuk;

b)      vorderingen tot het verkrijgen van voorlopige en bewarende maatregelen;

c)      vorderingen of reconventionele vorderingen tot intrekking van octrooien;

d)      vorderingen tot schadevergoeding op grond van de voorlopige bescherming die wordt verleend door een gepubliceerde octrooiaanvraag;

e)      vorderingen in verband met het gebruik van de uitvinding voordat het octrooi is verleend of met het recht dat stoelt op voorgebruik van het octrooi;

f)      vorderingen tot verlening of intrekking van dwanglicenties met betrekking tot gemeenschapsoctrooien; en

g)      vorderingen tot vergoeding voor licenties [...]

2)      De nationale gerechten van de overeenkomstsluitende staten hebben rechtsmacht ten aanzien van vorderingen in samenhang met gemeenschapsoctrooien en Europese octrooien die buiten de exclusieve bevoegdheid van het Gerecht vallen.”

11.    De territoriale rechtsmacht van de verschillende afdelingen van het gerecht van eerste aanleg van het OG zijn in artikel 15 bis, lid 1, van de ontwerpovereenkomst afgebakend als volgt:

„De in artikel 15, lid 1, sub a, b, d en e bedoelde vorderingen worden aanhangig gemaakt bij:

a)      de lokale afdeling die is ondergebracht in de overeenkomstsluitende staat waar de feitelijke inbreuk of dreigende inbreuk zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, of de regionale afdeling waaraan die overeenkomstsluitende staat deelneemt; of

b)      de lokale afdeling die is ondergebracht in de overeenkomstsluitende staat waar de verweerder is gevestigd of de regionale afdeling waaraan die overeenkomstsluitende staat deelneemt.

Vorderingen tegen buiten het grondgebied van de overeenkomstsluitende staten gevestigde verweerders worden overeenkomstig punt a voor de lokale of regionale afdeling aanhangig gemaakt.

Indien de betrokken overeenkomstsluitende staat niet de gaststaat van een lokale afdeling is en niet aan een regionale afdeling deelneemt, worden de vorderingen bij de centrale afdeling ingesteld.”

12.    Artikel 48 van het ontwerp luidt:

„1)      Indien voor het Gerecht van eerste aanleg een vraag over de uitlegging van het [EG‑]Verdrag […] of over de [geldigheid en de] uitlegging van de besluiten van de instellingen van de Europese Gemeenschap wordt opgeworpen, kan het, indien het zulks nodig acht voor het wijzen van een beslissing, het Hof van Justitie [...] verzoeken de vraag te beantwoorden. Indien een dergelijke vraag voor het Hof van beroep wordt opgeworpen, verzoekt [het] het Hof van Justitie [...] de vraag te beantwoorden.

2)      De beslissingen van het Hof van Justitie [...] over de uitlegging van het [EG‑]Verdrag […] of over de geldigheid en de uitlegging van de besluiten van de instellingen van de Europese Gemeenschap zijn bindend voor het Gerecht van eerste aanleg en het Hof van beroep.”

 Door de Raad in zijn verzoek om advies geformuleerde beoordelingen

13.    De Raad geeft te kennen dat „[e]en meerderheid van [zijn] leden [...] van mening [is] dat de beoogde overeenkomst een juridische mogelijkheid vormt om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken. De Raad heeft echter een aantal juridische kwesties aan de orde gesteld.” Hij voegt hieraan toe dat „getracht wordt de verschillende aspecten neutraal te presenteren, zonder vermelding van de mate waarin de benaderingen gesteund worden; de Raad kiest nog voor geen enkele optie”.

14.    De Raad zet uiteen dat de voorgenomen overeenkomst de bevoegdheden van het Hof niet beïnvloedt. De lidstaten moeten dan ook de structuur van het gerechtelijk stelsel naar eigen inzicht kunnen organiseren, ook als daartoe een gerecht via een internationale overeenkomst moet worden ingesteld.

15.    De Raad verklaart dat de op het OG rustende verplichting het gemeenschapsrecht na te leven, een zeer grote reikwijdte heeft, daar zij zich niet alleen uitstrekt tot het Verdrag en de besluiten van de instellingen, maar ook tot de algemene beginselen van de rechtsorde van de Unie en de rechtspraak van het Hof.

 Samenvatting van de bij het Hof ingediende opmerkingen

16.    In de ingediende opmerkingen wordt geconcludeerd ofwel tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek om advies, of tot onverenigbaarheid van de ontwerpovereenkomst met de Verdragen, of tot de noodzaak, in het ontwerp wijzigingen aan te brengen om te verzekeren dat het verenigbaar is met de Verdragen, of tot verenigbaarheid van de ontwerpovereenkomst met de Verdragen.

 Opmerkingen betreffende de ontvankelijkheid van het verzoek om advies

17.    Het Europees Parlement en de Spaanse regering merken in hoofdzaak op dat het verzoek om advies prematuur is en op onvolledige onontoereikende informatie berust, gelet op het voorwerp van de ontwerpovereenkomst, de vooruitgang van de voorbereidende werkzaamheden en de institutionele en juridische context. Het Parlement geeft voorts te kennen dat nu het door de Raad niet is geraadpleegd over de ontwerpovereenkomst over het gemeenschapsoctrooi, het beginsel van het institutionele evenwicht is verstoord.

18.    Ierland steunt het verzoek om advies, maar merkt op dat het Hof moet nagaan of het bevoegd is om zich over dit verzoek uit te spreken, onder meer gelet op de mate waarin vooruitgang is geboekt in de onderhandelingen over de overeenkomst. De aan het Hof voorgelegde tekst is grotendeels nog slechts een werkdocument, waarmee niet alle leden van de Raad hebben ingestemd.

 Opmerkingen waarin wordt geconcludeerd dat de ontwerpovereenkomst onverenigbaar is met de Verdragen

19.    Ierland en de Griekse, (subsidiair) de Spaanse, de Italiaanse, de Cypriotische, de Litouwse en de Luxemburgse regering zijn van oordeel dat de ontwerpovereenkomst onverenigbaar is met de Verdragen.

20.    Ierland merkt op dat de ontwerpovereenkomst niet waarborgt dat de voorrang van de bepalingen van het recht van de Unie die in geschillen voor het OG aan de orde zouden kunnen komen, zal worden geëerbiedigd. Evenmin waarborgt zij dat dit gerecht zal zijn onderworpen aan een verplichting, bij zijn uitlegging zo veel mogelijk te vermijden dat bepalingen van het recht van de Unie die het dient toe te passen conflicteren met eventueel toepasselijke nationale en volkenrechtelijke bepalingen.

21.    De Griekse regering merkt op dat de bepalingen van de ontwerpovereenkomst betreffende de oprichting en de werking van de in derde staten gevestigde afdelingen van het gerecht van eerste aanleg van het OG met bevoegdheid voor de gemeenschapsoctrooien, de vraag opwerpen inzake het behoud van de autonomie van de rechtsorde en het gerechtelijk stelsel van de Unie. De Verdragen hebben een dwingend rechtskader vastgelegd waarbinnen de instellingen van de Unie en de lidstaten moeten handelen wanneer zij zowel de algemene methode kiezen als de concrete bepalingen betreffende de geschillenregeling op het gebied van industriële eigendom.

22.    De Spaanse regering merkt – subsidiair – op dat de ontwerpovereenkomst indruist tegen de Verdragen. Zij is meer in het bijzonder in strijd met de artikelen 19 VEU en 344 VWEU, voor zover afbreuk wordt gedaan aan het monopolie van het Hof om kennis te nemen van geschillen op het gebied van het recht van de Unie. Bovendien vormt het voorgenomen stelsel geen waarborg voor de voorrang van het recht van de Unie, daar het OG onder de gerechtelijke structuur van geen enkele lidstaat zal vallen en de schendingen van het recht van de Unie door een dergelijk gerecht dus aan generlei toezicht zijn onderworpen.

23.    De Italiaanse regering beklemtoont dat de ontwerpovereenkomst de vorm heeft van een volkenrechtelijke handeling waarbij de lidstaten en de staten die partij zijn bij het EOV hun constitutionele bevoegdheden op jurisdictioneel gebied aan een internationaal gerecht overdragen. Aangezien er op dit moment geen octrooi bestaat dat het grondgebied van alle lidstaten dekt, noch een eenvormig stelsel van geschillenbeslechting op dat gebied, kan de Unie haar rechtsmacht niet aan een internationaal gerecht overdragen. De toetreding van de Unie tot het EOV zou hierin geen verandering brengen, daar het op te richten internationaal gerecht geen onder het EOV vallend orgaan zou zijn. Bij gebreke van een rechtsgrondslag zou de voorgenomen overeenkomst bijgevolg niet verenigbaar zijn met de verdragsbepalingen.

24.    De Cypriotische regering geeft te kennen dat de oprichting van het OG in strijd is met de aan het Hof en het Gerecht ingeruimde exclusieve bevoegdheden, zoals vastgelegd in de diverse beroepsmogelijkheden die in de Verdragen zijn voorzien.

25.    De Litouwse regering is van oordeel dat de ontwerpovereenkomst, nu zij niet op basis van de verdragsbepalingen kan worden gesloten, daarmee in strijd is. Zij waarborgt niet dat de autonomie van het recht van de Unie en de essentie van de bij de Verdragen aan de instellingen van de Unie toegekende bevoegdheden behouden zullen blijven.

26.    De Luxemburgse regering merkt op dat de Verdragen geen rechtsgrondslag bieden op basis waarvan bevoegdheden als die waarop de ontwerpovereenkomst betrekking heeft, kunnen worden overgedragen aan een gerecht als het OG. De bepalingen van het recht van de Unie en de rechtspraak van het Hof die het kader vormen voor de autonomie en de homogeniteit van de rechtsorde en het gerechtelijk stelsel van de Unie staan in de weg aan de oprichting van een dergelijk gerecht. Op grond van de Verdragen en de rechtspraak van het Hof moeten de bevoegdheden die de ontwerpovereenkomst aan het OG wil toekennen enkel door het Hof zelf kunnen worden uitgeoefend.

 Opmerkingen waarin wordt geconcludeerd dat de ontwerpovereenkomst verenigbaar is met de Verdragen, mits in het ontwerp wijzigingen worden aangebracht

27.    Volgens het Parlement – subsidiair –, de Franse regering en de Commissie is de ontwerpovereenkomst in beginsel verenigbaar met de Verdragen, maar moeten er een aantal wijzigingen in worden aangebracht.

28.    Voor het geval het Hof het verzoek van de Raad ontvankelijk mocht verklaren, geeft het Parlement te kennen dat in de overeenkomst melding zou moeten worden gemaakt van de zeer ruime omvang van de op het OG rustende verplichting, het recht van de Unie en de rechtspraak van het Hof, toekomstige uitspraken van het Hof daaronder begrepen, te eerbiedigen. Ook zou moeten worden bepaald dat het OG de bescherming van de grondrechten zal moeten waarborgen.

29.    Aangaande de in te voeren procedure van prejudiciële verwijzing merkt het Parlement op dat een stelsel zou moeten worden ingevoerd waarmee de Commissie kan interveniëren in procedures voor het OG. Ook zou het zinvol kunnen zijn, uitdrukkelijk te bepalen dat het OG iedere vraag die de geldigheid van een bepaling van het recht van de Unie betreft aan het Hof dient voor te leggen.

30.    De Belgische regering geeft het Hof in overweging, op het verzoek om advies van de Raad te antwoorden dat de ontwerpovereenkomst verenigbaar is met de Verdragen, mits de aan het Hof op prejudicieel gebied toegekende bevoegdheid wordt aangevuld met mechanismen waardoor de eerbiediging van de voorrang en de doeltreffendheid van het recht van de Unie wordt gewaarborgd.

31.    Volgens de Franse regering is de ontwerpovereenkomst in beginsel verenigbaar met de Verdragen. De procedure voor prejudiciële verwijzingen zou echter moeten worden aangevuld met een mechanisme waardoor partijen en/of, in voorkomend geval, de lidstaten en de Commissie kunnen verzekeren dat het OG het recht van de Unie en de voorrang daarvan eerbiedigt. Ook zou kunnen worden gedacht aan de invoering van een hogere voorziening in het belang van de wet, op initiatief van de Commissie of een lidstaat, of van een procedure van heronderzoek door het Hof van de arresten van het hof van beroep van het OG indien de eenheid of de coherentie van het recht van de Unie ernstig dreigt te worden aangetast.

32.    Volgens de Commissie is de ontwerpovereenkomst verenigbaar met de verdragsbepalingen, op voorwaarde dat de mogelijkheid om die overeenkomst op elk moment te beëindigen uitdrukkelijk wordt toegekend, niet alleen aan derde staten, maar ook aan de Unie en aan de lidstaten.

 Opmerkingen waarin wordt geconcludeerd dat de ontwerpovereenkomst verenigbaar is met de Verdragen

33.    Volgens de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Estse, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Finse en de Zweedse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk is de ontwerpovereenkomst verenigbaar met de Verdragen.

34.    De Tsjechische regering merkt op dat de ontwerpovereenkomst verenigbaar is met de Verdragen. De vereisten op het gebied van bescherming van de autonomie van het recht van de Unie en de voorrang van dat recht worden immers geëerbiedigd, onder meer doordat het OG het Hof kan verzoeken om prejudiciële beslissingen.

35.    De Deense regering zet uiteen dat de ontwerpovereenkomst niet indruist tegen de in de Verdragen neergelegde institutionele regels en dat de overeenkomst krachtens de artikelen 81 VWEU en 114 VWEU zowel door de Unie als door haar lidstaten zou moeten worden gesloten.

36.    Volgens de Duitse regering is het in de ontwerpovereenkomst neergelegde stelsel van rechterlijk toezicht in overeenstemming met de Verdragen. Inzonderheid artikel 262 VWEU staat aan dat stelsel niet in de weg. Ook de voorrang en de autonomie van de rechtsorde van de Unie zijn gewaarborgd. Het in te voeren gerechtelijk stelsel zal niet tot „denaturering” van de bevoegdheden van het Hof leiden en de Unie niet onderwerpen aan een bepaalde uitlegging van het recht met betrekking tot de uitoefening van haar interne bevoegdheden.

37.    De Estse regering zet uiteen dat de ontwerpovereenkomst niet enkel de bevoegdheden van de Unie betreft, maar ook die van de lidstaten, zodat artikel 352 VWEU de passende rechtsgrondslag voor de sluiting van de overeenkomst vormt. Aan de voorrang, de autonomie van de rechtsorde van de Unie en de bevoegdheden van het Hof wordt geen afbreuk gedaan door de ontwerpovereenkomst.

38.    De Nederlandse regering merkt op dat artikel 262 VWEU niet in de weg staat aan de ontwerpovereenkomst. Deze laatste doet voorts geen afbreuk aan de eenheid en de integriteit van het recht van de Unie. Evenmin leidt de overeenkomst tot een wijziging of doorbreking van het in de Verdragen neergelegde systeem van jurisdictie, rechtsbescherming en rechterlijk toezicht door de nationale rechters en de rechters van de Unie.

39.    De Poolse regering merkt op dat de in de ontwerpovereenkomst neergelegde toekenning van bevoegdheden aan het OG in beginsel verenigbaar is met de Verdragen en dat artikel 262 VWEU er niet aan in de weg staat. Nu er geen handeling van de Unie op octrooigebied bestaat, is aan het Hof ter zake geen exclusieve bevoegdheid toegekend. Voorts doet de ontwerpovereenkomst geen afbreuk aan de voorrang van het recht van de Unie. De erin neergelegde procedure van prejudiciële verwijzing vormt een waarborg voor de eenvormigheid en de coherentie van het recht van de Unie op het betrokken gebied.

40.    Volgens de Portugese regering zijn de bevoegdheden waarover het OG zou moeten beschikken verenigbaar met de Verdragen. De bezwaren dat afbreuk wordt gedaan aan de voorrang en de autonomie van de rechtsorde van de Unie zijn ongegrond. Gezien de ingewikkeldheid van de materie en gelet op de doelstelling, een eenvormig stelsel van bescherming van de intellectuele eigendom in Europa in te voeren, zijn „flexibele” oplossingen noodzakelijk. De ontwerpovereenkomst beantwoordt aan dat doel.

41.    De Roemeense regering merkt op dat de autonomie van de rechtsorde van de Unie wordt gewaarborgd, nu het OG het recht van de Unie moet eerbiedigen, het OG het Hof prejudiciële vragen kan of, afhankelijk van het geval, moet stellen en de arresten van het Hof in het kader van die procedure bindend zijn. Bovendien staat geen bepaling van de Verdragen eraan in de weg dat een internationale overeenkomst het Hof bevoegd verklaart, de bepalingen van een dergelijke overeenkomst uit te leggen voor de eventuele toepassing ervan in derde staten.

42.    Volgens de Sloveense regering is het verenigbaar met de Verdragen, wanneer het OG een exclusieve bevoegdheid wordt ingeruimd voor de beslechting van geschillen over de geldigheid en/of de gevolgen van een gemeenschapsoctrooi. Noch artikel 257 VWEU noch artikel 262 VWEU legt ter zake een bepaald gerechtelijk stelsel op. De artikelen 14 bis en 48 van de ontwerpovereenkomst waarborgen de autonomie en de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie.

43.    De Finse regering geeft te kennen dat voor zover de ontwerpovereenkomst de invoering van een internationaal stelsel voor octrooigeschillenbeslechting betreft, de sluiting van die overeenkomst namens de Unie zowel op basis van artikel 262 VWEU als op basis van artikel 352 VWEU moet geschieden. Voor het overige is de ontwerpovereenkomst verenigbaar met de Verdragen.

44.    Volgens de Finse regering waarborgt de ontwerpovereenkomst een uniforme toepassing van het recht van de Unie. De bevoegdheden van het Hof krijgen geen ander karakter en het Hof behoudt zijn exclusieve bevoegdheid, op de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie toe te zien.

45.    Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk moet de ontwerpovereenkomst als een gemengde overeenkomst worden gesloten. De essentie van de bevoegdheden van het Hof blijft in het kader van het in de ontwerpovereenkomst neergelegde stelsel van geschillenbeslechting behouden, daar geen afbreuk wordt gedaan aan de exclusieve bevoegdheid, noch aan de verbindendheid van de beslissingen van het Hof. De toekenning van bevoegdheden aan het OG voor geschillen over de geldigheid en/of de toepassing van gemeenschapsoctrooien is verenigbaar met het VEU. In het kader van het stelsel van geschillenbeslechting waarin de ontwerpovereenkomst voorziet is de voorrang van het recht van de Unie gewaarborgd. De in artikel 48 van die overeenkomst neergelegde prejudiciële procedure, waarbij het OG zich tot het Hof kan wenden met vragen, is verenigbaar met de Verdragen.

 Standpunt van het Hof

 De ontvankelijkheid van het verzoek om advies

46.    De opmerkingen die over de ontvankelijkheid van het verzoek om advies zijn geformuleerd, stellen in hoofdzaak drie vragen aan de orde, te weten de mate van nauwkeurigheid van de inhoud van de ontwerpovereenkomst, de stand van de voorbereidende werkzaamheden en de eerbiediging van het institutionele evenwicht.

47.    Alvorens die drie vragen te beantwoorden moet in herinnering worden gebracht dat luidens artikel 218, lid 11, VWEU een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie het advies van het Hof van Justitie kan inwinnen over de verenigbaarheid van een voorgenomen overeenkomst met de Verdragen. Deze bepaling dient ter voorkoming van de complicaties die zouden ontstaan indien de verenigbaarheid met de Verdragen van internationale akkoorden die de Unie binden, in rechte werd aangevochten (zie advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I‑1759, punt 3, en advies 1/08 van 30 november 2009, Jurispr. blz. I‑11129, punt 107).

48.    Een rechterlijke beslissing waarin na de sluiting van een overeenkomst die de Unie bindt, eventueel wordt vastgesteld dat deze, hetzij door haar inhoud, hetzij wegens de procedure volgens welke zij is gesloten, onverenigbaar is met de verdragsbepalingen, zou immers niet alleen op intern vlak binnen de Unie, maar ook in de internationale betrekkingen ernstige moeilijkheden opleveren en alle belanghebbende partijen, derde staten daaronder begrepen, schade kunnen toebrengen (zie advies 3/94 van 13 december 1995, Jurispr. blz. I‑4577, punt 17).

49.    Aangaande in de eerste plaats de kwestie van de mate van nauwkeurigheid van de ontwerpovereenkomst zij eraan herinnerd dat het Hof, wanneer het zich heeft uit te spreken over de verenigbaarheid van de bepalingen van een voorgenomen overeenkomst met de regels van het Verdrag, over voldoende elementen over de inhoud van die overeenkomst dient te beschikken (zie advies 2/94, reeds aangehaald, punten 20‑22).

50.    In casu heeft de Raad het Hof de volledige tekst van de ontwerpovereenkomst verschaft. Die bevat onder meer bepalingen over de organisatie en het functioneren van het OG, zijn bevoegdheden en de diverse soorten beroepen, het toepasselijke recht en de gevolgen van de beslissingen van dat gerecht.

51.    Bovendien is de context waarin de ontwerpovereenkomst moet worden gezien in het verzoek om advies uiteengezet. Het ontwerp maakt deel uit van een reeks maatregelen die thans binnen diverse instanties van de Unie worden bestudeerd, zoals de invoering van een gemeenschapsoctrooi als nieuw intellectuele-eigendomsrecht en de toetreding van de Unie tot het EOV.

52.    In die omstandigheden is het Hof van oordeel dat het voldoende is geïnformeerd over de inhoud en de context van de ontwerpovereenkomst.

53.    Aangaande in de tweede plaats de vraag of het besluitvormingsproces rond de ontwerpovereenkomst voldoende is gevorderd om het Hof in staat te stellen zich over de verenigbaarheid van het ontwerp met de Verdragen uit te spreken, zij in herinnering gebracht dat bij het Hof, wanneer het voorwerp van de overeenkomst bekend is, een verzoek om advies kan worden ingediend voordat de onderhandelingen op internationaal niveau zijn begonnen, ook al zijn er nog een aantal alternatieven en meningsverschillen over de redactie van de betrokken teksten, mits het Hof zich aan de hand van de overgelegde stukken een voldoende zeker oordeel kan vormen over de door de Raad voorgelegde vraag (zie in die zin advies 1/78 van 4 oktober 1979, Jurispr. blz. 2871, punt 34), en dat de ontvankelijkheid van een verzoek om advies niet kan worden betwist op grond dat de Raad het besluit tot inleiding van de onderhandelingen op internationaal niveau nog niet heeft genomen (zie advies 2/94, reeds aangehaald, punt 13).

54.    Wat het onderhavige verzoek betreft moet worden opgemerkt dat het plan om een eenvormig gerechtelijk stelsel op het gebied van octrooien in te voeren, door de Raad werd bestudeerd op het moment waarop het verzoek bij het Hof werd ingediend. De omstandigheid dat de ontwerpovereenkomst of sommige ontwerpen voor wettelijke maatregelen die daarmee nauw verband houden, zoals het voorstel voor een verordening betreffende het gemeenschapsoctrooi, thans nog geen unanieme steun vinden binnen de Raad, kan niet afdoen aan de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om advies.

55.    Aangaande, in de derde plaats, de met betrekking tot het institutionele evenwicht aan de orde gestelde vraag moet worden opgemerkt dat voor de mogelijkheid om krachtens artikel 218, lid 11, VWEU een verzoek om advies in te dienen niet de prealabele voorwaarde geldt dat de betrokken instellingen het definitief eens zijn. Het aan de Raad, het Parlement, de Commissie en de lidstaten toegekende recht, het Hof om advies te vragen, kan individueel worden uitgeoefend, zonder enig overleg en zonder dat het definitieve resultaat van een wetgevingsprocedure op een verwant gebied hoeft te worden afgewacht. Het Parlement behoudt hoe dan ook het recht, zelf een verzoek om advies in te dienen.

56.    De omstandigheid dat de betrokken overeenkomst pas zal kunnen worden vastgesteld na raadpleging, zo niet instemming, van het Parlement en dat de vaststelling van eventuele begeleidende wetgevende maatregelen binnen de Unie, zoals de toekomstige verordening betreffende het gemeenschapsoctrooi, aan een wetgevingsprocedure zal zijn onderworpen waarbij die instelling betrokken zal zijn, heeft dus geen gevolgen voor de aan de Raad krachtens artikel 218, lid 11, VWEU toekomende bevoegdheid, het Hof om advies te vragen.

57.    Het door de Raad ingediende verzoek om advies is derhalve ontvankelijk.

 Ten gronde

 Inleidende opmerkingen

58.    In het onderhavige verzoek om advies en in de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar de bepalingen van het EU-Verdrag en van het EG-Verdrag. De opgeworpen vragen moeten echter worden beoordeeld op basis van de bepalingen van het VEU en het VWEU, die in werking zijn getreden op 1 december 2009, dat wil zeggen na de indiening van het verzoek van de Raad op 6 juli 2009.

59.    Tevens zij gepreciseerd dat de vraag die in het onderhavige verzoek om advies centraal staat niet de bevoegdheden van het OG op het gebied van het Europees octrooi betreft, maar die betreffende het toekomstige gemeenschapsoctrooi.

 Verenigbaarheid van de ontwerpovereenkomst met de Verdragen

60.    Allereerst moet worden geantwoord op door een aantal lidstaten aangevoerde overwegingen volgens welke de artikelen 262 VWEU en 344 VWEU aan de voorgenomen overdracht van bevoegdheden in de weg zouden kunnen staan.

61.    Artikel 262 VWEU kan niet in de weg staan aan de oprichting van het OG. Weliswaar kunnen op grond van dat artikel bepaalde van de bevoegdheden die volgens de ontwerpovereenkomst aan het OG zullen toekomen, aan het Hof worden toevertrouwd, maar de in voormeld artikel aangewezen weg is niet de enige denkbare mogelijkheid om tot één gerecht voor octrooizaken te komen.

62.    Artikel 262 VWEU opent de mogelijkheid, de bevoegdheden van de rechterlijke instanties van de Unie uit te strekken tot geschillen die verband houden met de toepassing van besluiten van de Unie waarbij Europese intellectuele-eigendomsrechten worden ingesteld. Het stelt dus geen monopolie van het Hof in op het betrokken gebied en loopt niet vooruit op de keuze van het gerechtelijk kader dat voor geschillen tussen particulieren betreffende intellectuele-eigendomsrechten kan worden vastgelegd.

63.    Artikel 344 VWEU staat evenmin in de weg aan de oprichting van het OG, aangezien dat artikel enkel de lidstaten verbiedt, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Verdragen op een andere wijze te doen beslechten dan in de Verdragen is voorgeschreven. De bevoegdheden die volgens de ontwerpovereenkomst aan het OG zullen worden toegekend, zullen echter enkel betrekking hebben op geschillen tussen particulieren op octrooigebied.

64.    Nu de ontwerpovereenkomst in hoofdzaak een nieuwe gerechtelijke structuur vastlegt, moet om te beginnen worden herinnerd aan de fundamentele elementen van de rechtsorde en het gerechtelijk stelsel van de Unie, zoals die zijn neergelegd in de oprichtingsverdragen en nader uitgewerkt in de rechtspraak van het Hof, teneinde te beoordelen of de oprichting van het OG verenigbaar is met die elementen.

65.    Volgens vaste rechtspraak van het Hof hebben de Verdragen tot oprichting van de Unie, anders dan gewone internationale verdragen, een nieuwe rechtsorde in het leven geroepen die over eigen instellingen beschikt, ten gunste waarvan de lidstaten hun soevereine rechten op steeds breder terrein hebben beperkt en waarvan niet alleen de lidstaten, maar ook hun onderdanen de subjecten zijn (zie onder meer arresten van 5 februari 1963, Van Gend & Loos, 26/62, Jurispr. blz. 1, 3, en 15 juli 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1199, 1218). De wezenlijke kenmerken van de aldus opgerichte rechtsorde van de Unie zijn, inzonderheid, de voorrang ervan ten opzichte van het recht van de lidstaten en de rechtstreekse werking van een hele reeks op hun onderdanen en op henzelf toepasselijke bepalingen (zie advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 21).

66.    Zoals blijkt uit artikel 19, lid 1, VEU, zien het Hof en de rechters van de lidstaten toe op de eerbiediging van die rechtsorde en het gerechtelijk stelsel van de Unie.

67.    Bovendien is het aan het Hof, de eerbiediging van de autonomie van de aldus bij de Verdragen geschapen rechtsorde te verzekeren (zie advies 1/91, reeds aangehaald, punt 35).

68.    Voorts dienen de lidstaten, onder meer krachtens het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU genoemde beginsel van samenwerking, op hun respectieve grondgebied de toepassing en de eerbiediging van het recht van de Unie te verzekeren (zie in die zin arrest van 16 juli 1998, Oelmühle en Schmidt Söhne, C‑298/96, Jurispr. blz. I‑4767, punt 23). Ingevolge de tweede alinea van diezelfde bepaling treffen de lidstaten bovendien alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. In dat kader staat het aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof, de volledige toepassing van het recht van de Unie in alle lidstaten en de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan dat recht ontlenen, te waarborgen (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, Jurispr. blz. I‑2271, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69.    De nationale rechter vervult in samenwerking met het Hof een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen (zie arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 16, en 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a., C‑422/93–C‑424/93, Jurispr. blz. I‑1567, punt 15).

70.    Het gerechtelijk stelsel van de Unie wordt voor het overige gevormd door een volledig stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures, dat bestemd is om het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen te waarborgen (zie onder meer arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 40).

71.    Aangaande de kenmerken van het OG moet om te beginnen worden opgemerkt dat dit gerecht buiten het institutionele en gerechtelijke kader van de Unie valt. Het maakt namelijk geen deel uit van het in artikel 19, lid 1, VEU voorziene gerechtelijk stelsel. Het OG is een organisatie met eigen rechtspersoonlijkheid krachtens het volkenrecht.

72.    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de ontwerpovereenkomst heeft het OG exclusieve rechtsmacht voor een groot aantal beroepen van particulieren op octrooigebied. Die rechtsmacht strekt zich meer in het bijzonder uit tot vorderingen wegens feitelijke inbreuk of dreiging van inbreuk op octrooien, reconventionele vorderingen betreffende licenties, vorderingen tot verklaring van niet-inbreuk, vorderingen tot het verkrijgen van voorlopige en bewarende maatregelen, vorderingen of reconventionele vorderingen tot intrekking van octrooien, vorderingen tot schadevergoeding op grond van de voorlopige bescherming die wordt verleend door een gepubliceerde octrooiaanvraag, vorderingen in verband met het gebruik van de uitvinding voordat het octrooi is verleend of met het recht dat stoelt op voorgebruik van het octrooi, vorderingen tot verlening of intrekking van dwanglicenties met betrekking tot gemeenschapsoctrooien, en vorderingen tot vergoeding voor licenties. In zoverre berust die rechtsmacht niet bij de gerechten van de verdragsluitende staten, die van de lidstaten daaronder begrepen, die enkel de bevoegdheden behouden die niet onder de exclusieve rechtsmacht van het OG behoren.

73.    Hieraan moet worden toegevoegd dat overeenkomstig artikel 14 bis van de ontwerpovereenkomst het OG in de uitoefening van zijn functies is belast met de uitlegging en de toepassing van het recht van de Unie. Aan dat gerecht wordt de kern toegekend van de – gewoonlijk aan de nationale gerechten toekomende – materiële bevoegdheden om kennis te nemen van geschillen op het gebied van het gemeenschapsoctrooi en om op dat gebied de volledige toepassing van het recht van de Unie en de rechterlijke bescherming van de rechten die particulieren aan dat recht ontlenen, te verzekeren.

74.    Met betrekking tot een internationale overeenkomst die voorziet in de oprichting van een met de uitlegging van de bepalingen ervan belast gerecht, heeft het Hof reeds geoordeeld dat een dergelijke overeenkomst in beginsel niet onverenigbaar is met het recht van de Unie. De bevoegdheid van de Unie op het gebied van internationale betrekkingen en haar bekwaamheid om internationale overeenkomsten te sluiten, impliceren noodzakelijkerwijs dat het haar vrijstaat zich te onderwerpen aan de beslissingen van een bij dergelijke overeenkomsten ingesteld of aangewezen gerecht voor wat betreft de uitlegging en de toepassing van de bepalingen ervan (zie advies 1/91, reeds aangehaald, punten 40 en 70).

75.    Ook heeft het Hof beklemtoond dat bij een met derde staten gesloten internationale overeenkomst aan het Hof nieuwe rechterlijke bevoegdheden kunnen worden toegekend, mits de functie van het Hof zoals die in het VEU en het VWEU vorm heeft gekregen, daardoor niet wordt veranderd (zie naar analogie advies 1/92 van 10 april 1992, Jurispr. blz. I‑2821, punt 32).

76.    Het Hof heeft eveneens verklaard dat een internationale overeenkomst gevolgen kan hebben voor zijn eigen bevoegdheden, mits de essentiële voorwaarden voor het behoud van de aard van deze laatste vervuld zijn en dus de autonomie van de rechtsorde van de Unie niet wordt aangetast (zie advies 1/00 van 18 april 2002, Jurispr. blz. I‑3493, punten 21, 23 en 26).

77.    De gerechtelijke stelsels waarop bovenvermelde adviezen betrekking hadden, waren echter in hoofdzaak bestemd voor de beslechting van geschillen over de uitlegging of de toepassing van in de betrokken internationale overeenkomsten zelf neergelegde bepalingen. Bovendien voorzagen bedoelde stelsels in bijzondere bevoegdheden voor gerechten van derde staten om zich tot het Hof te wenden met prejudiciële verzoeken, waarbij zij evenwel geen afbreuk deden aan de bevoegdheden van de gerechten van de lidstaten betreffende de uitlegging en de toepassing van het recht van de Unie, noch aan de mogelijkheid, zo niet de verplichting van deze laatste, het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, en aan de bevoegdheid van het Hof om daarop te antwoorden.

78.    Het internationale gerecht waarop de onderhavige ontwerpovereenkomst doelt, zal daarentegen niet alleen de bepalingen van die overeenkomst gaan uitleggen en toepassen, maar ook de toekomstige verordening betreffende het gemeenschapsoctrooi en andere instrumenten van het recht van de Unie, meer in het bijzonder de verordeningen en richtlijnen in samenhang waarmee die verordening in voorkomend geval zal moeten worden gelezen, te weten de bepalingen betreffende andere intellectuele-eigendomsregelingen en de regels van het VWEU op het gebied van de interne markt en het mededingingsrecht. Evenzo kan het OG worden gevraagd, een bij hem aanhangig geschil te beslechten in het licht van de grondrechten en de algemene beginselen van het recht van de Unie, of om de geldigheid van een handeling van de Unie te onderzoeken.

79.    Met betrekking tot de aan het onderzoek door het Hof voorgelegde ontwerpovereenkomst moet worden opgemerkt dat het OG:

–        binnen het bereik van zijn exclusieve rechtsmacht zoals omschreven in artikel 15 van die ontwerpovereenkomst in de plaats komst van de nationale gerechten,

–        deze laatste daarmee de mogelijkheid ontneemt, binnen dat bereik het Hof om prejudiciële beslissingen te verzoeken,

–        binnen het bereik van zijn exclusieve rechtsmacht de enige rechterlijke instantie wordt die zich tot het Hof kan wenden in het kader van een prejudiciële procedure over de uitlegging en de geldigheid van het recht van de Unie, en

–        in het kader van die rechtsmacht overeenkomstig artikel 14 bis van bedoelde ontwerpovereenkomst wordt belast met de uitlegging en de toepassing van het recht van de Unie.

80.    Het Hof is weliswaar niet bevoegd, zich uit te spreken over rechtstreekse beroepen tussen particulieren op het gebied van octrooien – daartoe zijn de rechterlijke instanties van de lidstaten bevoegd – maar deze laatste kunnen de bevoegdheid om dergelijke geschillen te beslechten niet toekennen aan een bij een internationale overeenkomst in het leven geroepen gerecht. Daardoor zou die rechterlijke instanties op het betrokken gebied hun taak worden ontnomen, het recht van de Unie als rechters van „gemeen recht” van de rechtsorde van de Unie toe te passen en daarmee de in artikel 267 VWEU voorziene mogelijkheid, zo niet in voorkomend geval de verplichting, tot prejudiciële verwijzing.

81.    De ontwerpovereenkomst voorziet in een prejudicieel mechanisme dat, binnen de werkingssfeer van die overeenkomst, de mogelijkheid tot prejudiciële verwijzing voorbehoudt aan het OG en onttrekt aan de nationale rechterlijke instanties.

82.    Beklemtoond moet worden dat de in de ontwerpovereenkomst beoogde situatie van het OG zou verschillen van die van het Benelux-Gerechtshof, aan de orde in het arrest van 4 november 1997, Parfums Christian Dior (C‑337/95, Jurispr. blz. I‑6013, punten 21‑23). Aangezien dit laatste een rechterlijke instantie is die gemeen is aan meerdere lidstaten, en die bijgevolg tot het gerechtelijk stelsel van de Unie behoort, zijn de beslissingen ervan onderworpen aan mechanismen die de volle werking van de normen van de Unie verzekeren.

83.    Ook zij in herinnering gebracht dat artikel 267 VWEU, dat een essentiële rol speelt voor het behoud van het communautaire karakter van het bij de Verdragen ingevoerde recht, tot doel heeft te verzekeren dat dat recht onder alle omstandigheden dezelfde werking heeft in alle lidstaten. Het aldus vastgelegde prejudiciële mechanisme dient ter voorkoming van divergenties bij de uitlegging van het recht van de Unie dat de nationale rechterlijke instanties dienen toe te passen en strekt ertoe, die toepassing te verzekeren door de nationale rechter een middel te verschaffen, de moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan door het vereiste, het recht van de Unie volle werking te verlenen in het kader van de gerechtelijke stelsels van de lidstaten, uit de weg te ruimen. Voorts bezitten de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid, zo niet de verplichting, zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangige zaak vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie verlangen waarover zij een beslissing moeten nemen (zie in die zin arresten van 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 166/73, Jurispr. blz. 33, punten 2 en 3, en 12 juni 2008, Gourmet Classic, C‑458/06, Jurispr. blz. I‑4207, punt 20).

84.    Het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel omvat derhalve een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, in het kader waarvan deze laatste nauwlettend deelnemen aan de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het recht van de Unie en aan de bescherming van de door die rechtsorde aan particulieren verleende rechten.

85.    Uit het voorgaande blijkt dat de functies die respectievelijk aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof zijn toegekend, van essentieel belang zijn voor het behoud van de aard van het bij de Verdragen ingevoerde recht.

86.    Dienaangaande heeft het Hof verklaard dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het recht van de Unie die hem kunnen worden toegerekend, geldt voor alle gevallen van schending van dat recht, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt, en onder een aantal bijzondere voorwaarden ook geldt voor de rechterlijke instanties (zie in die zin arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239, punten 31 en 33‑36; 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C‑173/03, Jurispr. blz. I‑5177, punten 30 en 31, en 12 november 2009, Commissie/Spanje, C‑154/08, punt 125).

87.    Hieraan moet worden toegevoegd dat wanneer een nationale rechterlijke instantie het recht van de Unie schendt, op grond van de artikelen 258 VWEU tot en met 260 VWEU de zaak bij het Hof aanhangig kan worden gemaakt om die niet-nakoming door de betrokken lidstaat te doen vaststellen (zie arrest van 9 december 2003, Commissie/Italië, C‑129/00, Jurispr. blz. I‑14637, punten 29, 30 en 32).

88.    Vastgesteld moet worden dat een beslissing van het OG die het recht van de Unie zou schenden, niet het voorwerp van een niet-nakomingsprocedure zou kunnen vormen en tot generlei vermogensrechtelijke aansprakelijkheid van een of meer lidstaten zou kunnen leiden.

89.    Doordat de voorgenomen overeenkomst een exclusieve bevoegdheid om kennis te nemen van een groot aantal beroepen van particulieren op het gebied van het gemeenschapsoctrooi en om het recht van de Unie op dat gebied uit te leggen en toe te passen, zou toekennen aan een internationaal gerecht buiten het institutionele en gerechtelijke kader van de Unie, zouden de rechterlijke instanties van de lidstaten bijgevolg hun bevoegdheden op het gebied van de uitlegging en de toepassing van het recht van de Unie worden ontnomen en het Hof zijn bevoegdheid om prejudiciële beslissingen te geven in antwoord op door die rechterlijke instanties gestelde vragen, en zouden derhalve de door de Verdragen aan de instellingen van de Unie en aan de lidstaten verleende bevoegdheden die essentieel zijn voor het behoud van de aard van het recht van de Unie, van karakter veranderen.

Bijgevolg brengt het Hof (voltallige zitting) het volgende advies uit:

De voorgenomen overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting (momenteel gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi genoemd) is niet verenigbaar met de bepalingen van het VEU en het VWEU.

ondertekeningen