Language of document : ECLI:EU:C:2012:240

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

26 april 2012 (*)

„Richtlijn 2006/126/EG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Weigering van lidstaat om, ten aanzien van persoon wiens rijbewijs op zijn grondgebied werd ingetrokken, geldigheid van in andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen ”

In zaak C‑419/10,

Betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 16 augustus 2010, ingekomen bij het Hof op 23 augustus 2010, in de procedure

Wolfgang Hofmann

tegen

Freistaat Bayern,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Rosas (rapporteur), A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        W. Hofmann, vertegenwoordigd door W. Säftel, Rechtsanwalt,

–        de Freistaat Bayern, vertegenwoordigd door M. Niese, Oberlandesanwalt van die Freistaat,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 november 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403, blz. 18).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen W. Hofmann, een Duits staatsburger die houder is van een in Tsjechië afgegeven rijbewijs, en de Freistaat Bayern over een beschikking waarbij hem het recht is ontzegd om op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gebruik te maken van zijn rijbewijs.

 Toepasselijke bepalingen

 Wettelijke regeling van de Unie

3        Punt 2 van de considerans van richtlijn 2006/126 luidt:

„De voorschriften betreffende het rijbewijs zijn onontbeerlijke elementen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, dragen bij tot de veiligheid van het wegverkeer en vergemakkelijken het vrije verkeer van personen die zich in een andere lidstaat vestigen dan de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven. Gezien het belang van individuele vervoermiddelen, bevordert het bezit van een door de gastlidstaat naar behoren erkend rijbewijs aldus het vrije verkeer van personen. [...]”

4        Op grond van punt 8 van de considerans van deze richtlijn dienen, om aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer te voldoen, dus minimumvoorwaarden te worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs.

5        Punt 15 van de considerans van de genoemde richtlijn bepaalt:

„Het is passend dat de lidstaten, om redenen die verband houden met de veiligheid van het wegverkeer, hun nationale bepalingen inzake de intrekking, schorsing, verlenging en nietigverklaring van het rijbewijs, kunnen toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft verworven.”

6        Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126, „[worden] [d]e door de lidstaten afgegeven rijbewijzen [...] onderling erkend”.

7        Artikel 7, leden 1 en 5, van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De afgifte van het rijbewijs is aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a)      De aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen afleggen, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III;

[...]

e)      De aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven.

[...]

5.      a)       Eenieder kan slechts houder zijn van één enkel rijbewijs.  

b)      De lidstaten weigeren een rijbewijs af te geven wanneer wordt vastgesteld dat de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs.

c)      De lidstaten nemen de nodige maatregelen ter uitvoering van punt b. De nodige maatregelen met betrekking tot de afgifte, vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs houden in dat bij de andere lidstaten wordt nagegaan of de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs wanneer daaromtrent een redelijk vermoeden bestaat.

d)      Om de controles krachtens punt b te vergemakkelijken, maken de lidstaten gebruik van het EU-rijbewijzennetwerk, zodra dat netwerk operationeel is.

Onverminderd artikel 2 zien de lidstaten er bij het afgeven van een rijbewijs grondig op toe dat de houders voldoen aan de voorschriften van lid 1, en passen zij hun nationale bepalingen inzake nietigverklaring en intrekking van de rijbevoegdheid toe indien wordt vastgesteld dat een rijbewijs is afgegeven zonder dat aan de eisen daarvoor is voldaan.”

8        Artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 is in de volgende bewoordingen gesteld:

„Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat nietig is verklaard.”

9        Artikel 13 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Na instemming van de Commissie stellen de lidstaten de gelijkwaardigheid vast tussen de rijbevoegdheden die zijn verkregen vóór de uitvoering van deze richtlijn en categorieën welke in artikel 4 zijn omschreven.

Na raadpleging van de Commissie kunnen de lidstaten in hun nationale wetgevingen de nodige wijzigingen voor de uitvoering van artikel 11, leden 4, 5 en 6, aanbrengen.

2.      Vóór 19 januari 2013 verleende rijbevoegdheden worden niet ingetrokken of op welke wijze dan ook anders gekwalificeerd door de bepalingen van deze richtlijn.”

10      In artikel 15 van de genoemde richtlijn wordt bepaald:

„De lidstaten verlenen elkaar bijstand bij de uitvoering van deze richtlijn en wisselen informatie uit over de rijbewijzen die zij hebben afgegeven, ingewisseld, vervangen, verlengd of ingetrokken. Zij gebruiken daartoe het daarvoor opgezette EU-rijbewijzennetwerk, zodra dat netwerk operationeel is.”

11      Artikel 16, leden 1 en 2, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„1      De lidstaten dienen uiterlijk 19 januari 2011 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan artikel 1, lid 1, artikel 3, artikel 4, leden 1, 2 en 3, en lid 4, onder b tot en met k, artikel 6, lid 1 en lid 2, onder a, c, d en e, artikel 7, lid 1, onder b, c en d, en leden 2, 3 en 5, artikelen 8, 10, 13, 14, en 15, alsmede bijlage I, punt 2, bijlage II, punt 5.2 betreffende de categorieën A1, A2 en A, en bijlage IV, V en VI te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

2.      Zij passen die bepalingen toe vanaf 19 januari 2013.”

12      In artikel 17, eerste alinea, van richtlijn 2006/126 wordt bepaald:

„Richtlijn 91/439/EEG wordt met ingang van 19 januari 2013 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van die richtlijn.”

13      Artikel 18 van richtlijn 2006/126 is in de volgende bewoordingen gesteld:

„Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 2, lid 1, artikel 5, artikel 6, lid 2, onder b, artikel 7, lid 1, onder a, artikel 9, artikel 11, leden 1, 3, 4, 5 en 6, artikel 12 en de bijlagen I, II en III zijn van toepassing met ingang van 19 januari 2009.”

14      Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439, „[worden] [d]e door de lidstaten afgegeven rijbewijzen [...] onderling erkend”.

15      In artikel 7, lid 1, van deze richtlijn wordt bepaald:

„1.      De afgifte van het rijbewijs is eveneens aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a)      de aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen ondergaan, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III;

b)      de aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven.”

16      In artikel 8, leden 2 en 4, van voorgenoemde richtlijn wordt bepaald:

„2.      Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

[...]

4.      Een lidstaat kan, wanneer op zijn grondgebied tegen een persoon een van de in lid 2 bedoelde maatregelen is getroffen, weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat aan deze persoon verstrekt rijbewijs te erkennen.

Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager tegen wie in een andere lidstaat een dergelijke maatregel is getroffen.”

 Nationale regeling

17      Artikel 28, lid 1, eerste volzin, van de Verordnung über die Zulassung von Personen zum Straßenverkehr (Fahrerlaubnis-Verordnung) [Duitse verordening inzake de toelating van personen tot het wegverkeer van 18 augustus 1998 (verordening rijbevoegdheid)] (BGB1. 1998 I, blz. 2214), in de versie voortvloeiend uit de verordening van 7 januari 2009 (BGB1. 2009 I, blz. 29), bepaalt:

„De houder van een geldig rijbewijs van de [Europese Unie] of van de [Europees Economische Ruimte (EER)] die zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, leden 1 of 2, in de Bondsrepubliek Duitsland heeft, mag — behoudens de in de leden 2 tot en met 4 gestelde beperkingen — in Duitsland motorrijtuigen besturen voor zover hij daartoe rijbevoegdheid heeft. [...]”

18      In artikel 28, lid 4, van de genoemde verordening wordt bepaald:

„De in lid 1 bedoelde toelating geldt niet voor de houders van een EU- of EER-rijbewijs,

[...]

3.       aan wie in Duitsland de rijbevoegdheid tijdelijk of definitief door de rechter, dan wel bij een onmiddellijk uitvoerbare of definitieve bestuurlijke maatregel is ontzegd, aan wie de rijbevoegdheid definitief is geweigerd of aan wie de rijbevoegdheid niet is ontzegd op de enkele grond dat hij er intussen afstand van heeft gedaan,

[...]

In de gevallen van de eerste alinea, punten 2 en 3, kan de bevoegde instantie een declaratoire bestuurshandeling over het ontbreken van de rijbevoegdheid vaststellen. De eerste alinea, punten 3 en 4, wordt uitsluitend toegepast wanneer de daarin genoemde maatregelen zijn ingeschreven in het centrale verkeersregister en niet overeenkomstig § 29 van het Straßenverkehrsgesetz (Duitse wegverkeerswet) zijn geschrapt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19      Bij een definitief geworden strafrechtelijke beschikking van 8 mei 2007 werd Hofmann door het Amtsgericht Memmingen (kantongerecht te Memmingen) veroordeeld tot een geldboete wegens rijden onder invloed van alcohol. Bovendien werd zijn rijbewijs ingetrokken en werd tevens een verbod tegen hem uitgesproken om gedurende een periode van 15 maanden, dat wil zeggen tot en met 7 augustus 2008, een nieuw rijbewijs aan te vragen. In dit opzicht blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier dat Hofmann, vóór het herverkrijgen van deze rijbevoegdheid na afloop van de verbodsperiode, een nieuw rijbewijs moest aanvragen bij de bevoegde Duitse autoriteit, die moest beslissen of het aangewezen was om de teruggave van het rijbewijs afhankelijk te maken van een nieuw rijexamen, teneinde de bekwaamheid van de betrokkene om een voertuig te besturen vast te stellen, of van een verplichte medisch-psychologische test, teneinde zijn rijvaardigheid te verifiëren.

20      Bij een verkeerscontrole op 17 maart 2009 stelden de Duitse autoriteiten vast dat Hofmann een op 19 januari 2009 afgegeven Tsjechisch rijbewijs bezat, dat als woonplaats van de houder ervan Lanzany (Tsjechië) vermeldde. Dit rijbewijs werd bij een andere verkeerscontrole van de Duitse politie op 25 maart 2009 in beslag genomen. Het genoemde rijbewijs werd doorgestuurd aan de Duitse tot de afgifte van de rijbewijzen bevoegde autoriteit.

21      Bij brief van 20 april 2009 wees deze instantie Hofmann erop, dat zijn Tsjechische rijbewijs hem niet het recht gaf in Duitsland motorvoertuigen te besturen. Indien hij niet akkoord ging met het aanbrengen van een desbetreffende vermelding op dat rijbewijs, zou een vaststellingsbeschikking worden gegeven.

22      Daar Hofmann een dergelijke aantekening weigerde, heeft de voornoemde instantie bij beslissing van 15 juli 2009 vastgesteld dat het Tsjechische rijbewijs van de betrokkene deze niet het recht gaf om op het Duitse grondgebied motorvoertuigen te besturen en gaf zij bevel de ongeldigheid van de rijbevoegdheid op voormeld grondgebied op dat rijbewijs te vermelden.

23      Op 13 augustus 2009 heeft Hofmann bij het Verwaltungsgericht Augsburg (administratieve rechtbank te Augsburg) beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van deze beschikking.

24      Bij vonnis van 11 december 2009 verwierp deze rechter dit beroep. Aan de vaststelling dat Hofmann van zijn Tsjechische rijbevoegdheid in Duitsland geen gebruik kan maken, staat het beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen niet in de weg aangezien artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 afwijkt van artikel 2, lid 1, van de genoemde richtlijn. Dit artikel 11, lid 4, tweede alinea, kan niet overeenkomstig de rechtspraak van het Hof inzake artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439, die voortvloeit uit de arresten van 26 juni 2008, Wiedemann en Funk (C‑329/06 en C‑343/06, Jurispr. blz. I‑4635) en Zerche e.a. (C‑334/06–C‑336/06, Jurispr. blz. I‑4691), beperkend worden uitgelegd. Met de thans door artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 voorgeschreven strikte weigering om de geldigheid van een rijbewijs onder de daarin vermelde voorwaarden te erkennen, is het bestaan van op de rechtspraak gebaseerde uitzonderingen niet verenigbaar. Voor een doeltreffende bestrijding van het „rijbewijstoerisme”, die één van de doelen van de genoemde richtlijn vormt, is echter vereist dat ook relatief strenge nationale rijvaardigheidsvoorschriften, zoals die in Duitsland bestaan, na intrekking van de Duitse rijbevoegdheid niet kunnen worden omzeild.

25      Bij beroep toegelaten door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof (administratief gerechtshof te Beieren) heeft Hofmann in wezen de vernietiging gevorderd van het vonnis van het Verwaltungsgericht Augsburg en de nietigverklaring van de beslissing van 15 juli 2009 van de tot de afgifte van rijbewijzen bevoegde autoriteit, waarbij hij aanvoerde dat allereerst de vraag rijst of artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/26 van toepassing is op buitenlandse rijbevoegdheden die, zoals in casu, op of na 19 januari 2009 werden verworven. Pas daarna rijst de verdere vraag of de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof op de op 19 januari 2009 in werking getreden bepalingen van deze richtlijn toepassing vindt.

26      Aangezien het Bayerische Verwaltungsgerichtshof twijfelt omtrent de vraag of de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de artikelen 1, lid 2, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 dient te worden toegepast op artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126, heeft het besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en de volgende prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen:

„Moeten de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 [...] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de erkenning van de geldigheid van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is afgegeven buiten een voor hem geldende verbodstermijn voor het aanvragen van een nieuw rijbewijs, moet weigeren wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat is ingetrokken en die persoon ten tijde van de afgifte van het rijbewijs zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van afgifte had?”

 Procedure voor het Hof

27      Bij een op 13 september 2011 bij het Hof ingekomen brief, heeft de verwijzende rechter het Hof in kennis gesteld van het feit dat Hofmanns rijbewijs bij definitief geworden vonnis van 5 april 2011 van het Amtsgericht Memmingen was ingetrokken en dat de teruggave van bedoeld rijbewijs was uitgesloten voor een periode van een jaar en zes maanden. Hoewel er dus geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan over de vaststelling in de beslissing van 15 juli 2009 van de tot de afgifte van rijbewijzen bevoegde autoriteit volgens welke het Tsjechische rijbewijs van Hofmann hem niet het recht gaf om op het Duitse grondgebied motorvoertuigen te besturen, bleef het volgens de verwijzende rechter noodzakelijk dat het Hof uitspraak doet over de prejudiciële vraag.

28      Thans concludeert de vertegenwoordiger van Hofmann, in reactie op de strafrechtelijke veroordeling van zijn cliënt, immers enerzijds tot de herziening van het vonnis van het Verwaltungsgericht Augsburg en tot de vaststelling dat de beslissing van 15 juli 2009 onwettig is. Opdat de verwijzende rechter uitspraak kan doen over de vraag of de genoemde beslissing onwettig is, is het noodzakelijk dat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt. Anderzijds is de door Hofmann ingestelde procedure slechts één van de vele procedures waarvan de uitkomst afhangt van het antwoord van het Hof op deze vraag.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

29      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat, buiten een aan de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs opgelegde verbodstermijn voor het aanvragen van een nieuw rijbewijs en zelfs als is voldaan aan de voorwaarde van de normale verblijfplaats op het grondgebied van deze lidstaat, de erkenning van de geldigheid van dit rijbewijs moet weigeren wanneer een eerder rijbewijs van de houder van het genoemde rijbewijs op het grondgebied van de eerstgenoemde lidstaat is ingetrokken.

 Voorafgaande opmerkingen

30      Vooraf dient te worden uitgemaakt of de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 toepasselijk zijn op de feiten van het hoofdgeding.

31      Hofmann meent dat uit artikel 16, lid 2, en artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/126, volgens hetwelk vóór 19 januari 2013 verleende rijbevoegdheden niet worden ingetrokken of op welke wijze dan ook anders gekwalificeerd door de bepalingen van deze richtlijn, voortvloeit dat de datum van inwerkingtreding van artikel 11, lid 4, tweede alinea, ervan is vastgesteld op 19 januari 2013.

32      Daarentegen zijn de Europese Commissie en de Duitse regering van mening dat de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 wel toepassing vinden op de feiten van het hoofdgeding. De Commissie benadrukt met name dat deze richtlijn in werking is getreden op 19 januari 2007 en dat, in het kader van de onderhavige zaak, het bepalende aspect de afgifte op 19 januari 2009 van een Tsjechisch rijbewijs is. De Duitse regering van haar kant merkt op dat artikel 13, lid 2, van de genoemde richtlijn zich niet verzet tegen de toepassing van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van dezelfde richtlijn op vóór 19 januari 2013 verleende rijbevoegdheden. Dit vloeit met name voort uit het feit dat deze bepaling, ingevolge artikel 18, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, toepassing vindt vanaf 19 januari 2009. Daarentegen is artikel 13 van deze richtlijn, krachtens artikel 16, leden 1 en 2 ervan, eerst vanaf 19 januari 2013 van toepassing. De Bondsrepubliek Duitsland heeft artikel 13, lid 2, van de genoemde richtlijn ook niet tijdig omgezet.

33      In dit verband dient te worden opgemerkt dat hoewel richtlijn 91/439 pas met ingang van 19 januari 2013 wordt ingetrokken, de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 ingevolge artikel 18, tweede alinea, van deze richtlijn, evenwel van toepassing zijn vanaf 19 januari 2009 (zie arrest van 1 maart 2012, Akyüz, C‑467/10, punt 31).

34      Evenwel blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het op 19 januari 2009 verworven Tsjechische rijbewijs van Hofmann op 25 maart 2009 door de Duitse politie in beslag werd genomen en dat de betrokkene door de Duitse tot de afgifte van rijbewijzen bevoegde autoriteit bij brief van 20 april 2009 ervan in kennis werd gesteld dat dat rijbewijs hem niet het recht gaf om in Duitsland voertuigen te besturen. De genoemde autoriteit heeft vervolgens, bij beslissing van 15 juli 2009, bevel gegeven de ongeldigheid van de rijbevoegdheid op het Duitse grondgebied op dat rijbewijs te vermelden.

35      Hieruit volgt dat de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 ratione temporis toepassing vinden op de feiten van het hoofdgeding.

36      Het argument van Hofmann volgens hetwelk artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/126 in wezen in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van de genoemde richtlijn kan deze conclusie niet ongedaan maken.

37      Behalve de in artikel 18, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 bedoelde bepalingen, waar artikel 11, lid 4, van die richtlijn deel van uitmaakt, zijn de andere bepalingen van deze richtlijn, en met name artikel 13 ervan, krachtens artikel 17, eerste alinea, van de genoemde richtlijn, immers pas van toepassing vanaf 19 januari 2013.

38      Indien bovendien, zoals de Duitse regering stelt, artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/126 aldus moet worden uitgelegd dat een vóór 19 januari 2013 afgegeven rijbewijs, in de regel, niet kan worden ingetrokken of anders kan worden gekwalificeerd, zou artikel 11, lid 4, van deze richtlijn niet meer kunnen worden toegepast, terwijl artikel 18, tweede alinea, ervan expliciet voorziet in een toepassing vanaf 19 januari 2009.

39      Zoals de Duitse regering tevens opmerkt, toont de positie van artikel 13 binnen het geheel van richtlijn 2006/126 in elk geval aan dat lid 2 van dit artikel 13 niet verwijst naar maatregelen waarbij een rijbewijs wordt beperkt, geschorst of ingetrokken, maar slechts naar verworven rechten om bepaalde categorieën voertuigen te besturen.

40      Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft richtlijn 2006/126 een uniform rijbewijs naar Europees model ingevoerd, ter vervanging van de verschillende in de lidstaten bestaande rijbewijzen. Artikel 4 van de genoemde richtlijn bepaalt en omschrijft de verschillende categorieën rijbewijzen waarvan de lidstaten, die elk hun eigen categorieën rijbewijzen kennen, de gelijkwaardigheid moeten vaststellen.

41      Aldus beoogt artikel 13 van richtlijn 2006/126, met als opschrift „Gelijkwaardigheid van rijbewijzen naar een niet-Europees model”, uitsluitend deze gelijkwaardigheid te regelen tussen de vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn verworven rechten en de verschillende erin omschreven categorieën rijbewijzen.

42      Deze beoordeling wordt bevestigd door het onderzoek van de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2006/126, waaruit, zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt dat artikel 13, lid 2, van deze richtlijn is ingelast op voorstel van het Europees Parlement, dat heeft aangegeven dat de omwisseling van de oude rijbewijzen in geen geval mag leiden tot verlies of beperking van de verworven rechten die aan de rijbewijzen voor de verschillende categorieën voertuigen verbonden zijn.

 Antwoord van het Hof

43      Er zij aan herinnerd dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439 volgens vaste rechtspraak voorziet in de onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen. Deze bepaling legt hen een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting op, zonder beoordelingsmarge over de tot nakoming daarvan te nemen maatregelen (zie met name arresten van 19 februari 2009, Schwarz, C‑321/07, Jurispr. blz. I‑1113, punt 75; 19 mei 2011, Grasser, C‑184/10, Jurispr. blz. I-4057, punt 19, en arrest Akyüz, reeds aangehaald, punt 40).

44      Zoals het Hof al heeft geoordeeld in punt 40 van het reeds aangehaalde arrest Akyüz, geldt hetzelfde voor artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126, dat in identieke bewoordingen is gesteld als artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439.

45      Overigens was het Hof herhaaldelijk van oordeel dat het aan de staat van afgifte staat om na te gaan of is voldaan aan de door het Unierecht opgelegde minimumvoorwaarden, met name die van artikel 7, lid 1, van richtlijn 91/439 inzake verblijf en rijvaardigheid, en dus of de afgifte van een rijbewijs gerechtvaardigd is (zie reeds aangehaalde arresten Schwarz, punt 76, en Grasser, punt 20).

46      Wanneer de autoriteiten van een lidstaat overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 91/439 een rijbewijs hebben afgegeven, mogen de andere lidstaten niet nagaan of aan de afgiftevoorwaarden van deze richtlijn is voldaan. Het bezit van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs is namelijk te beschouwen als het bewijs dat de houder van dit rijbewijs op de dag van de afgifte ervan aan deze voorwaarden voldeed (zie meer bepaald reeds aangehaalde arresten Schwarz, punt 77, en Grasser, punt 21).

47      Deze bevindingen zijn volledig toepasbaar op het stelsel van richtlijn 2006/126, waarin het beginsel van de onderlinge erkenning van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen, zoals blijkt uit punt 44 van het onderhavige arrest, in identieke bewoordingen als in richtlijn 91/439 opnieuw is bevestigd.

48      Wat betreft richtlijn 91/439 heeft het Hof evenwel geoordeeld, enerzijds, dat de artikelen 1, lid 2, 7, lid 1, sub b, en 8, leden 2 en 4, van deze richtlijn er niet aan in de weg staan dat een ontvangende staat weigert op zijn grondgebied het door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen wanneer vaststaat, niet op basis van informatie afkomstig van de ontvangende staat, maar op basis van vermeldingen op het rijbewijs zelf of andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de lidstaat van afgifte, dat de in voornoemd artikel 7, lid 1, sub b, gestelde voorwaarde van de gewone verblijfplaats niet is nageleefd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Wiedemann en Funk, punt 72, en Grasser, punt 33). Eveneens dient te worden opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat het feit dat de ontvangende lidstaat tegen de houder van dit rijbewijs geen enkele maatregel als bedoeld in artikel 8, lid 2, van genoemde richtlijn heeft genomen, dienaangaande niet ter zake dienend is (zie arrest Grasser, reeds aangehaald, punt 33).

49      Anderzijds heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 1, lid 2, en 8, lid 4, van richtlijn 91/439 zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat aan iemand wiens rijbewijs op zijn grondgebied is ingetrokken met een verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, weigert om een gedurende deze verbodstermijn door een andere lidstaat afgegeven nieuw rijbewijs te erkennen (zie reeds aangehaalde arresten Wiedemann en Funk, punt 65, en Schwarz, punt 83, en beschikking van 3 juli 2008, Möginger, C‑225/07, punt 38).

50      In dit opzicht heeft het Hof geoordeeld dat een lidstaat artikel 8, lid 4, niet kan aanvoeren om aan iemand, wiens door deze lidstaat afgegeven rijbewijs is ingetrokken of nietig verklaard, eindeloos te weigeren de geldigheid te erkennen van een hem later, namelijk na de verbodstermijn, door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Kapper, C‑476/01, Jurispr. blz. I‑5205, punt 76; reeds aangehaalde arresten Wiedemann en Funk, punt 63, en Schwarz, punt 85, en beschikking van 6 april 2006, Halbritter, C‑227/05, punt 28).

51      Wanneer iemands rijbewijs in een lidstaat is ingetrokken, kan die lidstaat op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 in beginsel niet weigeren de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat later, buiten een verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, door een andere lidstaat aan dezelfde persoon is afgegeven (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kapper, punt 76; Wiedemann en Funk, punt 64, en Schwarz, punt 86, en reeds aangehaalde beschikkingen Halbritter, punt 27, en Möginger, punt 44).

52      Gelet op het verschil in formulering tussen artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 en de hiermee overeenstemmende bepaling uit richtlijn 2006/126, te weten artikel 11, lid 4, daarvan, dient te worden bepaald of deze twee bepalingen voortaan anders moeten worden uitgelegd zodat de toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439, die zijn vastgesteld in de in punten 48 tot en met 51 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof niet van toepassing zijn op een situatie als die van Hofmann, die wordt beheerst door richtlijn 2006/126.

53      Hoewel artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 91/439 bepaalt dat een lidstaat aan een persoon wiens rijbevoegdheid op zijn grondgebied is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard, kan weigeren de geldigheid te erkennen van een door een andere lidstaat vastgestelde rijbevoegdheid, stelt artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 dat „[e]en lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken”. De bewoordingen van deze laatste bepaling verplichten de lidstaten thans dus om te weigeren de geldigheid van een dergelijk rijbewijs te erkennen, terwijl artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 hen hiertoe een beoordelingsbevoegdheid liet.

54      Met betrekking tot dit punt is Hofmann van mening dat uit de overeenstemming van de gebruikte bewoordingen eenvoudig kan worden afgeleid dat artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 dezelfde uitzonderingen op het beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen bevat als die welke reeds bestonden vóór de toepassing van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439, zoals uitgelegd door het Hof. Nu de formulering van het beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439 en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 niet is gewijzigd, is er geen enkele reden die noopt tot een andere interpretatie van de rechtspraak met betrekking tot dit beginsel. Het feit dat de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten om te weigeren een door een andere lidstaat verstrekt rijbewijs te erkennen is beperkt, heeft geen gevolgen voor de toepassingsvoorwaarden van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126.

55      Ook de Commissie is van mening dat, hoewel de nieuwe bepalingen de lidstaten geen volledige vrijheid meer laten om te weigeren een rijbewijs te erkennen, maar hen opleggen om zich te verzetten tegen een weigering wanneer de voorwaarden daartoe zijn vervuld, de voorwaarden waaronder de erkenning van een rijbewijs onder de oude bepalingen kon worden geweigerd of thans moet worden geweigerd niet zijn veranderd. Volgens deze instelling kan uit de bewoordingen van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 niet worden afgeleid dat de relevante arresten van het Hof inzake de voorwaarden die onder richtlijn 91/439 golden niet meer toepasbaar zijn. Hoewel alle voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2006/126 de nadruk leggen op de nieuwe verplichting om geen rijbewijs af te geven en te erkennen, wordt er geenszins gewag gemaakt van een wijziging van de voorwaarden die een weigering van afgifte of erkenning van een rijbewijs ondersteunen.

56      Anders zou een Unieburger nog slechts een rijbewijs kunnen verkrijgen in de lidstaat waarin dat rijbewijs eerder werd beperkt, geschorst of ingetrokken en dit zonder dat deze beperking in de tijd wordt beperkt.

57      De Freistaat Bayern voert daarentegen aan dat de genoemde voorwaarden zijn vastgesteld door de rechtspraak van het Hof op basis van richtlijn 91/439 en dat deze rechtspraak enkel nog geldt voor rijbewijzen afgegeven vóór 19 januari 2009.

58      Bovendien verplicht artikel 11, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2006/126, anders dan artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439, een lidstaat thans, zonder hem enige beoordelingsbevoegdheid te laten, te weigeren om een nieuw rijbewijs af te geven aan een betrokkene wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

59      De Freistaat Bayern leidt hieruit af dat de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 niet kan worden toegepast op artikel 11, lid 4, eerste en tweede alinea, van richtlijn 2006/126. Wanneer een lidstaat krachtens laatstgenoemde richtlijn weigert een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen ten aanzien van de betrokkene wiens rijbewijs op zijn grondgebied is beperkt, geschorst of ingetrokken, weigert deze lidstaat volgens de Freistaat Bayern een met het Unierecht strijdige handeling te erkennen. Overeenkomstig artikel 11, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2006/126 had deze andere lidstaat immers het recht niet om dat rijbewijs af te geven. Artikel 11, lid 4, van deze richtlijn verhoudt zich dus als een lex specialis ten aanzien van artikel 2, lid 1, van de genoemde richtlijn en verplicht de lidstaten om te weigeren de niet in overeenstemming met het Unierecht afgegeven rijbewijzen te erkennen.

60      De totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2006/126 bevestigt deze beoordeling. De formulering van artikel 11, lid 4, eerste en tweede alinea, van deze richtlijn vloeit voort uit een door de Commissie vervoer en toerisme van het Europees Parlement voorgesteld amendement, dat kennelijk beoogde te reageren op het arrest Kapper, reeds aangehaald, en hierop met wetgeving een antwoord wilde bieden.

61      De Duitse regering benadrukt van haar kant dat artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 volgens zijn formulering noch een eventuele schending van de voorwaarde van de normale verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van afgifte van het rijbewijs, noch een eventuele verbodsperiode voor het verkrijgen van een nieuw rijbewijs beoogt. Hoewel in de Franse („à une personne dont le permis de conduire fait l’objet, sur son territoire, d’une restriction, d’une suspension ou d’un retrait”) en Engelse („to a person whose driving licence is restricted, suspended or withdrawn in the former State’s territory”) taalversies van deze bepaling de tegenwoordige tijd wordt gebruikt, laat de formulering ervan perfect toe dat ze wordt toegepast op een persoon wiens rijbewijs op basis van het Duitse recht is ingetrokken en ten aanzien van wie de tijdelijke verbodsperiode om een nieuw rijbewijs te verkrijgen is verstreken. In geval het Duitse rijbewijs nog niet is teruggegeven aan genoemde persoon, blijft het rijbewijs van deze persoon „ingetrokken”.

62      De toevoeging van toepassingsvoorwaarden die niet uitdrukkelijk zijn voorzien in artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 kan, volgens de Duitse regering, niet worden gerechtvaardigd door een „enge uitlegging” van deze bepaling. Een bepaling mag niet op die manier worden uitgelegd enkel omdat zij, in dit geval, een uitzondering vormt op het in artikel 2, lid 1, van de genoemde richtlijn neergelegde beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen.

63      De Duitse regering voegt daaraan toe dat de verplichting van een lidstaat om te weigeren de geldigheid van een rijbewijs te erkennen in de gevallen voorzien in artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 het mogelijk maakt om de veiligheid van het wegverkeer te verzekeren en bijgevolg het recht op leven, het recht op menselijke integriteit alsook het recht op eigendom te beschermen, welke rechten zijn neergelegd in de artikelen 2, 3 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en die dezelfde juridische waarde hebben als de fundamentele vrijheden waartoe het in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 bedoelde beginsel van de onderlinge erkenning bijdraagt.

64      Deze regering meent tevens dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van deze richtlijn blijkt dat de auteurs ervan de inspanningen die ertoe strekken de intensiteit van de strijd tegen het „rijbewijstoerisme” op te voeren en zo de veiligheid van het wegverkeer te versterken weer wilden doen prevaleren boven het beginsel van de onderlinge erkenning, dat door het begrip vrij verkeer wordt ondersteund en dat tot dan toe de bovenhand had in de rechtspraak van het Hof. Daarentegen blijkt nergens een hypothetische wil van de instanties die aan de aanname van genoemde richtlijn hebben deelgenomen om de toepassing van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van deze richtlijn afhankelijk te stellen van een schending van de voorwaarde van de normale verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van afgifte van het rijbewijs of van het niet-vervallen zijn van de verbodsperiode voor de verkrijging van een nieuw rijbewijs.

65      In dit opzicht dient evenwel in overweging te worden genomen dat het verschil in formulering tussen artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 en artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 niet van dien aard is dat daardoor de voorwaarden, zoals vastgesteld in de rechtspraak van het Hof, waaronder de erkenning van een rijbewijs kon worden geweigerd op basis van de bepalingen van richtlijn 91/439, en thans moet worden geweigerd op basis van de bepalingen van richtlijn 2006/126, in twijfel worden getrokken.

66      Behalve de verandering in een verplichting van wat vroeger een loutere mogelijkheid tot niet-erkenning was, en de invoering van een onderscheid tussen beperking, schorsing en intrekking, enerzijds, en nietigverklaring, anderzijds, is de formulering van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 niet substantieel gewijzigd ten opzichte van de formulering van artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 91/439.

67      Hoewel het klopt dat bepaalde taalversies van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, met name de Duitse taalversie hiervan („einer Person [...], deren Führerschein [...] eingeschränkt, ausgesetzt oder entzogen worden ist”], aldus geformuleerd zijn dat zij niet uitsluiten dat de in deze bepaling vermelde maatregelen reeds waren uitgewerkt, drukken een groot aantal andere taalversies van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, zoals de Franse en de Engelse („à une personne dont le permis de conduire fait l’objet, sur son territoire, d’une restriction, d’une suspension ou d’un retrait” en „to a person whose driving licence is restricted, suspended or withdrawn in the former State’s territory”), het idee uit dat de genoemde maatregelen in uitvoering moeten zijn op het moment dat een rijbewijs wordt afgegeven aan een persoon wiens rijbewijs op het grondgebied van een lidstaat aan een van deze maatregelen is onderworpen opdat genoemde lidstaat verplicht is te weigeren om dit rijbewijs te erkennen.

68      Volgens vaste rechtspraak kan, enerzijds, de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen en kan er evenmin in zoverre voorrang aan worden toegekend boven de andere taalversies (zie met name arresten van 3 april 2008, Endendijk, C‑187/07, Jurispr. blz. I‑2115, punt 23; 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a., C‑239/07, Jurispr. blz. I‑7523, punt 38, en 5 mei 2011, Kurt und Thomas Etling e.a., C‑230/09 en C‑231/09, Jurispr. blz. I-3097, punt 60). Anderzijds moeten de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht eenvormig worden uitgelegd en de betrokken bepaling dus, indien er verschillen tussen die versies bestaan, worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arrest Endendijk, reeds aangehaald, punt 24; arrest van 29 april 2010, M e.a., C‑340/08, Jurispr. blz. I‑3913, punt 44, en arrest Kurt und Thomas Etling e.a., reeds aangehaald, punt 60).

69      Hoe dan ook dient te worden vastgesteld dat de Duitse taalversie van artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 91/439 de verleden tijd gebruikt („einer Person [...], auf die [...] eine der in Absatz 2 genannten Maßnahmen angewendet wurde”), zonder dat deze omstandigheid het Hof heeft verhinderd om te oordelen dat een lidstaat deze bepaling niet kan aanvoeren om aan iemand die op zijn grondgebied aan een intrekkingsmaatregel werd onderworpen, eindeloos te weigeren de geldigheid te erkennen van een hem later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs.

70      Hoewel uit de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2006/126 weliswaar blijkt dat de Uniewetgever de strijd tegen het „rijbewijstoerisme” heeft willen opdrijven door een mogelijkheid van niet-erkenning van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te veranderen in een verplichting, teneinde een onderlinge erkenning te verzekeren van maatregelen tot beperking, schorsing of intrekking, blijkt daarentegen niet uit deze voorbereidende werkzaamheden dat de door de rechtspraak van het Hof vastgestelde voorwaarden waaronder een lidstaat mag of, in de context van deze richtlijn, moet weigeren een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, in twijfel zijn getrokken.

71      Bovendien heeft het Hof er herhaaldelijk aan herinnerd dat de bij artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 voorziene mogelijkheid een afwijking vormt van het algemene beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen, zodat zij eng moet worden uitgelegd (zie met name, arrest van 20 november 2008, Weber, C‑1/07, Jurispr. I-8571, punt 29; arrest Schwarz, punt 84, en beschikking van 2 december 2010, Scheffler, C‑334/09, Jurispr. blz. I-12379, punt 63). Deze bevinding blijft gelden voor de thans in artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 vervatte verplichting. Ook deze verplichting vormt immers een afwijking op het algemene beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen, dat opnieuw is bevestigd in artikel 2, lid 1, van genoemde richtlijn.

72      Het is van belang hieraan toe te voegen dat de eerste twee alinea’s van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 een onderscheid maken tussen de afgifte en de erkenning van een rijbewijs aan een persoon wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken. Behalve dit onderscheid zijn de eerste twee alinea’s gelijkaardig geformuleerd. Hoewel artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in een verplichting voorziet voor een lidstaat om te weigeren een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen van een persoon wiens rijbewijs in de eerste lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken, moet derhalve een gelijkaardige uitlegging worden gegeven aan artikel 11, lid 4, eerste alinea, van deze richtlijn, dat voorziet in een verplichting om te weigeren een rijbewijs af te geven aan een dergelijke persoon.

73      In dit opzicht blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2006/126 dat het de wil van de Uniewetgever was om het beginsel van één rijbewijs te versterken, en te vermijden dat een persoon wiens rijbewijs in een lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken, in een andere lidstaat een nieuw rijbewijs kan verkrijgen of de geldigheid van een dergelijk rijbewijs kan laten erkennen [zie in deze zin het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs (herschikking) van 21 oktober 2003, COM(2003) 621 def., voorgesteld door de Commissie, blz. 6].

74      Dit betekent nog niet dat een persoon wiens rijbewijs in een lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken nooit een nieuw rijbewijs kan verkrijgen in een andere lidstaat, zelfs na het verstrijken van de duur van een met een dergelijke maatregel, in voorkomend geval, verbonden tijdelijk verbod om een nieuw rijbewijs te verkrijgen in de eerste lidstaat.

75      De door de Freistaat Bayern en de Duitse regering voorgestane uitlegging van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 zou neerkomen op het opleggen, op basis van artikel 11, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2006/126, van een permanent, niet in de tijd beperkt, verbod van afgifte van een nieuw rijbewijs door een lidstaat aan een persoon wiens rijbewijs in het verleden in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

76      In deze context zij eraan herinnerd dat op basis van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/439 en artikel 7, lid 1, sub e, van richtlijn 2006/126 een rijbewijs enkel kan worden afgegeven door de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanvrager zijn gewone verblijfplaats heeft. Bijgevolg kan een persoon wiens rijbewijs in een lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken en die zijn verblijfplaats vervolgens heeft verplaatst naar een andere lidstaat, overeenkomstig richtlijnen 91/439 en 2006/126 enkel een nieuw rijbewijs verkrijgen door zich te richten tot de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van zijn nieuwe verblijfplaats.

77      Artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 aldus uitleggen dat een dergelijke persoon, zelfs na het verstrijken van een eventuele verbodsperiode om een nieuw rijbewijs aan te vragen, geen rijbewijs meer kan verkrijgen in de lidstaat van zijn nieuwe verblijfplaats, zou bijgevolg neerkomen op een belemmering van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten dat de Unieburgers aan artikel 21 VWEU ontlenen van welk recht richtlijn 2006/126 de uitoefening beoogt te vergemakkelijken.

78      Bovendien zou, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld voor wat betreft richtlijn 91/439, de aanvaarding dat een lidstaat het recht heeft om zich op zijn nationale bepalingen te beroepen om zich voor onbepaalde tijd te verzetten tegen de erkenning van de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, volkomen in tegenspraak zijn met het beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen, dat de hoeksteen van het stelsel van richtlijn 2006/126 vormt (zie in die zin arrest Kapper, reeds aangehaald, punt 77, alsook beschikking Halbritter, reeds aangehaald, punt 28).

79      Evenwel dient te worden gepreciseerd dat de Freistaat Bayern en de Duitse regering ter terechtzitting in wezen hebben aangevoerd dat opdat een persoon wiens rijbewijs in een lidstaat is ingetrokken overeenkomstig richtlijn 2006/126 een nieuw rijbewijs kan verkrijgen in een andere lidstaat en dit nieuwe rijbewijs kan doen erkennen door de andere lidstaten, de lidstaat van afgifte moet samenwerken met de lidstaat die het rijbewijs heeft ingetrokken. Volgens deze regering moet de lidstaat van afgifte door deze andere lidstaat in kennis worden gesteld van de redenen die tot die intrekking hebben geleid en moet de lidstaat van afgifte nagaan of deze redenen zijn verdwenen.

80      Dit betoog kan echter niet slagen.

81      De verplichting die thans figureert in artikel 11, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2006/126 betekent inderdaad dat de lidstaten moeten samenwerken teneinde na te gaan, enerzijds, of de aanvrager van een rijbewijs reeds houder is van een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs wanneer, zoals artikel 7, lid 5, sub c, van deze richtlijn bepaalt, daaromtrent een redelijk vermoeden bestaat, en, anderzijds, of de genoemde aanvrager, in geval zijn rijbewijs in een andere lidstaat is ingetrokken, is onderworpen aan een verbodsperiode om een nieuw rijbewijs aan te vragen. Artikel 15 van de genoemde richtlijn herbevestigt overigens de noodzaak van wederzijdse bijstand en van informatie-uitwisseling tussen lidstaten.

82      Het opleggen, als voorwaarde voor de afgifte van een rijbewijs door de lidstaat van verblijf van de aanvrager, van een absolute verplichting voor de bevoegde autoriteiten om elkaar te raadplegen en consequent na te gaan of de redenen die vroeger hebben geleid tot de intrekking van een rijbewijs zijn verdwenen, zou echter het invoeren van een complex stelsel vereisen dat toelaat om vast te stellen of het rijbewijs van de aanvrager, zelfs lange tijd geleden, in geen enkele andere lidstaat is ingetrokken. Een dergelijk systeem is in ieder geval niet uitdrukkelijk voorzien door richtlijn 2006/126. Hoewel het EU-rijbewijzennetwerk de instelling van een dergelijk systeem kan vergemakkelijken, is dit netwerk evenwel nog niet operationeel en kan het in dit opzicht geen nuttig instrument vormen wat betreft de eventuele intrekkingsmaatregelen die in een ver verleden door de andere lidstaten werden aangenomen.

83      Bovendien kan het rijbewijs van de persoon die in een lidstaat een rijbewijs aanvraagt in het verleden in een andere lidstaat om verschillende redenen zijn ingetrokken, met name omwille van de redenen aan de orde in de hoofdzaak, maar tevens omwille van andere, zelfs kleine, inbreuken op de verkeersregels. Het onderzoek naar het verdwijnen van bepaalde van deze redenen tot intrekking zou moeilijkheden kunnen opleveren nu richtlijn 2006/126 in dit opzicht overigens geen enkele aanwijzing geeft.

84      In deze context zij er tevens aan herinnerd dat het Hof, wat betreft richtlijn 91/439, heeft geoordeeld dat een gastland dat de afgifte van een rijbewijs, met name na intrekking van een vorig rijbewijs, onderwerpt aan strengere nationale voorwaarden, niet kan weigeren een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen op de enkele grond dat de houder van dit nieuwe rijbewijs het heeft verkregen krachtens een nationale regeling die niet dezelfde eisen stelt als dit gastland (zie arrest Wiedemann en Funk, reeds aangehaald, punt 54). Deze uitlegging geldt tevens voor richtlijn 2006/126 die, net als richtlijn 91/439, een minimumharmonisatie oplegt van de nationale bepalingen inzake de voorwaarden waaronder een rijbewijs kan worden afgeven (zie in deze zin arrest Akyüz, reeds aangehaald, punt 53) en waarvan de hoeksteen, zoals gesteld in punt 78 van het onderhavige arrest, het beginsel van de onderlinge erkenning van de door de andere lidstaten afgegeven rijbewijzen blijft.

85      Overigens wordt de conclusie volgens welke de door de rechtspraak van het Hof vastgelegde voorwaarden voor de toepassing van artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 91/439, die in punten 48 tot en met 51 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, van toepassing blijven op artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, bevestigd door de bijzondere regeling die overeenkomstig artikel 11, lid 4, derde alinea, van richtlijn 2006/126, is voorbehouden voor de nietigverklaring van een rijbewijs.

86      Deze laatste bepaling bepaalt inderdaad, net als artikel 8, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 91/439, dat een lidstaat kan weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat nietig is verklaard. Een lidstaat is bijgevolg niet verplicht om over te gaan tot een dergelijke weigering.

87      Evenwel wijst geen enkele bepaling en evenmin de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2006/126 erop dat de nietigverklaring van een rijbewijs — zoals de Freistaat Bayern, de Duitse regering en de Commissie hebben aangevoerd — enkel betrekking heeft op de vormvoorschriften betreffende de afgifte van een rijbewijs. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat in bepaalde lidstaten de nietigverklaring van een rijbewijs een maatregel kan vormen met betrekking tot de rijvaardigheid die strenger is dan een intrekking of een schorsing, en die met name het besturen van voertuigen onder invloed van alcohol kan bestraffen, hetgeen aan de orde is in het hoofdgeding.

88      Het zou bijgevolg tegenstrijdig zijn om artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus uit te leggen dat, in geval van beperking, schorsing of intrekking van een rijbewijs door een lidstaat, het op basis van artikel 11, lid 4, eerste alinea, van de genoemde richtlijn niet meer mogelijk is voor de houder ervan om een rijbewijs te verkrijgen in een andere lidstaat, terwijl een dergelijke mogelijkheid ingeval van nietigverklaring van een rijbewijs zou blijven bestaan.

89      In dit geval volgt uit de voorgaande overwegingen dat aangezien het op 19 januari 2009 door de Tsjechische autoriteiten aan Hofmann verstrekte rijbewijs, zoals blijkt uit punten 19 en 20 van het onderhavige arrest, werd afgegeven na het verstrijken van de verbodsperiode voor het aanvragen van een nieuw rijbewijs waarvan de ten aanzien van de betrokkene in Duitsland uitgesproken intrekkingsmaatregel vergezeld ging, de Duitse autoriteiten niet het recht hebben om te weigeren de geldigheid van het aldus afgegeven rijbewijs te erkennen.

90      Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om, op basis van de in punt 48 van het onderhavige arrest vermelde inlichtingen en rekening houdend met alle omstandigheden van het geding dat bij hem aanhangig is (zie in deze zin, arrest Akyüz, reeds aangehaald, punt 75) na te gaan of Hofmann op het moment van de verkrijging van zijn rijbewijs zijn gewone verblijfplaats in Tsjechië had. Is dit niet het geval, dan hebben de Duitse autoriteiten dus het recht om te weigeren de geldigheid van dat rijbewijs te erkennen. In dit opzicht blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze gebaseerd is op de hypothese dat de voorwaarde van de normale verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van afgifte van het rijbewijs, is nageleefd.

91      Gelet op het al voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er zich tegen verzetten dat een lidstaat, buiten een aan de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs opgelegde verbodstermijn voor het aanvragen van een nieuw rijbewijs en zelfs als is voldaan aan de voorwaarde van de normale verblijfplaats op het grondgebied van deze lidstaat, weigert de geldigheid van dit rijbewijs te erkennen wanneer een eerder rijbewijs van deze houder op het grondgebied van de eerste lidstaat is ingetrokken.

 Kosten

92      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er zich tegen verzetten dat een lidstaat, buiten een aan de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs opgelegde verbodstermijn voor het aanvragen van een nieuw rijbewijs en zelfs als is voldaan aan de voorwaarde van de normale verblijfplaats op het grondgebied van deze lidstaat, weigert de geldigheid van dit rijbewijs te erkennen wanneer een eerder rijbewijs van deze houder op het grondgebied van de eerste lidstaat is ingetrokken.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.