Language of document : ECLI:EU:C:2013:770

Zaak C‑58/12 P

Groupe Gascogne SA

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van industriële zakken uit kunststof – Toerekenbaarheid aan de moedermaatschappij van de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk – Totale groepsomzet in aanmerking genomen voor de berekening van het maximum van de geldboete – Buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht – Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 november 2013

1.        Gerechtelijke procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding – Voorwaarden – Middel gebaseerd op gegevens waarvan in loop van behandeling is gebleken – Inwerkingtreding van Verdrag van Lissabon – Nieuw feit dat te late aanvoering van grief inzake schending van beginsel van vermoeden van onschuld rechtvaardigt – Daarvan uitgesloten

(Art. 6 EU; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 42, lid 2, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2, eerste alinea)

2.        Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

3.        Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 256, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea)

4.        Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Weerlegbaarheid

[Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU); verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2]

5.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die als onderneming handelende economische entiteit vormen

[Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU); verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; richtlijn 83/349 van de Raad, art. 1, lid 1, sub a‑c)]

6.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Eerbiediging verzekerd door Hof – Recht van eenieder op eerlijk proces – Inachtneming van redelijke termijn – Bevestiging door Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Verwijzing naar Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op effectieve rechterlijke bescherming

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

7.        Hogere voorziening – Middelen – Onregelmatigheid van procedure – Schending van beginsel van redelijke procestermijn – Ontvankelijkheid – Voorwaarden

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

8.        Gerechtelijke procedure – Duur van procedure voor Gerecht – Redelijke termijn – Geschil over bestaan van inbreuk op mededingingsregels – Niet-inachtneming van redelijke termijn – Gevolgen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

9.        Gerechtelijke procedure – Duur van procedure voor Gerecht – Redelijke termijn – Beoordelingscriteria

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

10.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Verzoek op grond van buitensporig lange duur van procedure voor Gerecht – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Beoordelingscriteria – Samenstelling van rechtsprekende formatie

(Art. 256 VWEU, 269 VWEU en 340 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

11.      Hogere voorziening – Bevoegdheid van Hof – Weer in geding brengen, op billijkheidsgronden, van oordeel van Gerecht over bedrag van aan onderneming opgelegde geldboete – Daarvan uitgesloten – Middel ontleend aan financiële situatie van verzoekster – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 101 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

1.        De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, waaronder het opnemen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het primaire Unierecht, kan niet worden beschouwd als een nieuw rechtspunt in zin van artikel 42, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, en kan dus niet rechtvaardigen dat in de loop van het geding een nieuw middel wordt voorgedragen. Het Hof heeft namelijk zelfs vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon reeds meerdere malen vastgesteld dat het recht op een eerlijk proces zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, een grondrecht is dat door de Europese Unie als algemeen beginsel wordt geëerbiedigd krachtens artikel 6, lid 2, EU.

Deze door het Hof gegeven uitlegging ten behoeve van de toepassing van zijn Reglement voor de procesvoering geldt mutatis mutandis voor de toepassing van de overeenkomstige bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

(cf. punten 32, 33)

2.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 35)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 37)

4.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 38‑42)

5.        Wanneer de onderneming waaraan een inbreuk op artikel 81 EG wordt toegerekend, aan het hoofd staat van een groep van vennootschappen die een economische eenheid vormen, is de omzet die voor de berekening van de bovengrens van de geldboete als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in aanmerking moet worden genomen, de omzet van die gehele groep. Bij de beoordeling van de financiële draagkracht van die vennootschap mag de Commissie de geconsolideerde jaarrekeningen van laatstgenoemde in aanmerking nemen, aangezien deze als een relevante beoordelingsfactor kunnen worden beschouwd.

Van de Commissie kan niet worden verlangd dat zij, nadat zij heeft aangetoond dat de moedermaatschappij aansprakelijk moet worden gehouden voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk, het bewijs levert dat geen van de vennootschappen binnen de groep haar marktgedrag zelfstandig bepaalt. De toerekening van de door een dochteronderneming gepleegde inbreuk aan de moedermaatschappij en het verbod om geldboeten van hoger dan 10 % van de omzet van de betrokken onderneming op te leggen, zijn immers twee afzonderlijke vraagstukken die aan verschillende doelstellingen beantwoorden. In voorkomend geval staat het aan de vennootschap die meent dat de geconsolideerde omzet niet de economische werkelijkheid weergeeft, om gegevens te verstrekken die kunnen weerleggen dat de moedermaatschappij zeggenschap kan uitoefenen.

(cf. punten 52, 55, 57)

6.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 67, 68, 96)

7.        Aangaande de ontvankelijkheid van een middel ontleend aan een aan het Gerecht toe te schrijven procedurele onregelmatigheid dat pas voor het eerst in hogere voorziening wordt aangevoerd, moet worden opgemerkt dat een partij een procedurele onregelmatigheid weliswaar moet kunnen opwerpen zodra zij meent dat schending van de toepasselijke regels is aangetoond, maar kan niet worden gehouden dit te doen in een stadium waarin de volle omvang van de gevolgen van deze schending nog niet bekend is.

Wat meer bepaald een overschrijding van de redelijke procestermijn door het Gerecht betreft, is de rekwirerende partij die meent dat zij door deze overschrijding voor het Gerecht in haar belangen is aangetast, niet gehouden om deze aantasting onmiddellijk aan te voeren. In voorkomend geval kan zij wachten tot het einde van de procedure om de totale duur ervan te kennen en dus over alle noodzakelijke gegevens te beschikken om vast te stellen hoe zij in haar belangen meent te zijn aangetast. Bijgevolg is een middel ontleend aan een dergelijke onregelmatigheid zelfs ontvankelijk wanneer de rekwirante dit pas voor het eerst in hogere voorziening aanvoert.

(cf. punt 70)

8.        Schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.

Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.

Daarnaast kan, bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de procedure voor het Gerecht de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn geen grond voor vernietiging van het bestreden arrest zijn. Bovendien brengt de noodzaak van handhaving van het mededingingsrecht van de Unie mee, dat de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn voor het Hof geen reden kan zijn om een rekwirant toe te staan de gegrondheid of het bedrag van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die deze heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende het bedrag van deze geldboete en de gedragingen die daarmee zijn bestraft, ongegrond zijn bevonden.

(cf. punten 72, 73, 78, 83, 84)

9.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 85‑87, 91‑96)

10.      In het kader van het onderzoek van een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, zal het aan het Gerecht staan om aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.

In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door het Gerecht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat het Gerecht de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU aan het Gerecht om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen. Met name moet het Gerecht in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.

Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.

(cf. punten 88‑90, 103)

11.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 100, 101)