Language of document : ECLI:EU:C:2011:58

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 9 februari 2011 (1)

Zaak C‑442/09

Karl Heinz Bablok,

Stefan Egeter,

Josef Stegmeier,

Karlhans Müller,

Barbara Klimesch

tegen

Freistaat Bayern

[verzoek van het Bayerische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Genetisch gemodificeerde levensmiddelen – Verordening (EG) nr. 1829/2003 – Imkerijproducten – Aanwezigheid van stuifmeel van genetisch gemodificeerde planten – Gevolgen – In handel brengen – Begrippen ‚genetisch gemodificeerd organisme’ en ‚met ggo’s geproduceerd’”





1.        Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) stelt het Hof een aantal prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders.(2)

2.        Die vragen betreffen de juridische status van levensmiddelen zoals honing en voedingssupplementen op basis van stuifmeel waarin de ongewilde aanwezigheid wordt vastgesteld van geringe hoeveelheden stuifmeel dat afkomstig is van genetisch gemodificeerde planten zoals de door Monsanto geproduceerde MON 810-mais, en genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten bevat.

3.        De vragen strekken in wezen ertoe te vernemen of op dergelijke levensmiddelen het bij verordening nr. 1829/2003 ingevoerde stelsel van vergunning en etikettering van en toezicht op genetisch gemodificeerde levensmiddelen toepassing vindt.

4.        Van de antwoorden die het Hof zal geven, hangt in het hoofdgeding af of aanspraak op een pecuniaire vergoeding kan worden gemaakt door imkers(3) die bijenkasten exploiteren in de nabijheid van gronden van de Freistaat Bayern waarop in de voorbije jaren voor onderzoeksdoeleinden genetisch gemodificeerde mais MON 810 is geteeld.

5.        In het kader van de onderhavige zaak dient het Hof dus in te gaan op de problemen verbonden aan de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen en de zich rond die gewassen bevindende traditionele teelten. Uit hoofde van het subsidiariteitsbeginsel heeft de Uniewetgever er vooralsnog voor geopteerd de definitie van de voorschiften ter verzekering van deze co-existentie over te laten aan de lidstaten. Dergelijke voorschriften kunnen, zoals blijkt uit de nationale bepalingen die in het hoofdgeding centraal staan, bestaan in de invoering van een voor die context specifieke aansprakelijkheidsregeling. De toepassing van een dergelijke aansprakelijkheidsregeling en, met name, de vaststelling dat de landbouwer wiens productie verontreinigd is, schade heeft geleden, kan het noodzakelijk maken om vast te stellen of een bepaald product moet worden aangemerkt als een genetisch gemodificeerd levensmiddel, waarvoor, wegens die hoedanigheid, krachtens verordening nr. 1829/2003 een vergunning voor het in de handel brengen moet worden afgegeven, en verplichtingen op het gebied van toezicht en etikettering gelden. Deze kwalificatie is een van de belangrijkste problemen in de onderhavige zaak.

6.        In de onderhavige conclusie zal ik het Hof om te beginnen in overweging geven te oordelen dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen(4) in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad(5), en artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat er geen sprake is van een „organisme” in de zin van deze bepalingen bij stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant dat op het tijdstip waarin het in honing terechtkomt of als voedingssupplement wordt gebruikt, niet langer in staat is zijn functie in het reproductieproces van planten te verzekeren.

7.        Vervolgens zal ik het Hof in overweging geven voor recht te verklaren dat artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een levensmiddel reeds dan als „met ggo’s geproduceerd” is te beschouwen, wanneer dit middel materiaal uit genetisch gemodificeerde planten bevat. Bovendien zal ik betogen dat artikel 3, lid 1, sub c, van die verordening aldus moet worden uitgelegd dat honing die stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant bevat, alsook voedingssupplementen op basis van dit stuifmeel, levensmiddelen zijn die een ingrediënt bevatten dat met ggo’s is geproduceerd. Ik zal erop wijzen dat daarbij van geen belang is of het materiaal uit een genetisch gemodificeerde plant doelbewust in dergelijke levensmiddelen wordt opgenomen.

8.        Ten slotte zal ik het Hof in overweging geven voor recht te verklaren dat de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat de ongewilde aanwezigheid in honing van stuifmeel van een maisras, zoals MON 810-mais, waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven krachtens richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu(6) en waarvan slechts een aantal afgeleide producten krachtens artikel 8, lid 1, sub a, van die verordening als bestaande producten zijn toegelaten, tot gevolg heeft dat deze honing slechts in de handel mag worden gebracht wanneer overeenkomstig voormelde verordening een vergunning is afgegeven. Ik zal daaraan toevoegen dat de in de artikelen 12, lid 2, en 47, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 bedoelde tolerantiedrempels niet naar analogie van toepassing zijn op het uit artikel 4, lid 2, van die verordening voortvloeiende vereiste van een vergunning voor het in de handel brengen.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

1.      Richtlijn 2001/18

9.        Overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 2001/18, gelezen tegen de achtergrond van met name punt 28 van de considerans ervan, regelt deze richtlijn, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1829/2003 en verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003(7), de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu voor andere doeleinden dan het in de handel brengen in de Europese Gemeenschap en het in de handel brengen van ggo’s als product of in producten, indien het beoogde gebruik van de producten gepaard gaat met een doelbewuste introductie van organismen in het milieu.

10.      Punt 4 van de considerans van deze richtlijn luidt:

„Levende organismen die in kleine of grote hoeveelheden bij wijze van experiment of om commerciële redenen in het milieu worden geïntroduceerd, kunnen zich in het milieu voortplanten, nationale grenzen overschrijden en van invloed zijn in andere lidstaten; de gevolgen van zo’n introductie in het milieu kunnen onomkeerbaar zijn.”

11.      In punt 5 van de considerans van die richtlijn heet het: „Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en het milieu moet de nodige aandacht worden geschonken aan de beperking van de risico’s die verbonden zijn aan de doelbewuste introductie van [ggo’s] in het milieu.”

12.      Voorts valt in punt 13 van de considerans van richtlijn 2001/18 te lezen: „De strekking van deze richtlijn houdt terdege rekening met de internationale ervaringen op dit gebied en met de internationale handelsverplichtingen en zij dient te stroken met de voorschriften van het aan het Verdrag inzake biodiversiteit[(8)] gehechte Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid[(9)].”

13.      Artikel 4, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat de doelbewuste introductie of het in de handel brengen van ggo’s alleen is toegestaan overeenkomstig het bepaalde in deel B, respectievelijk deel C van die richtlijn, dat wil zeggen in het bijzonder na de kennisgeving van een daartoe strekkende aanvraag, beoordeling van de risico’s voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, en vervolgens de toestemming door de bevoegde instantie.

14.      Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2001/18 bepaalt dat de geval per geval te verrichten beoordeling betrekking heeft op de mogelijke negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu, die direct of indirect worden veroorzaakt door genoverdracht van ggo’s naar andere organismen.

2.      Verordening nr. 1829/2003

15.      Luidens punt 1 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 „[is] [h]et vrije verkeer van veilige en gezonde levensmiddelen en diervoeders […] een wezenlijk aspect van de interne markt, dat een aanzienlijke bijdrage levert tot de gezondheid en het welzijn van de burgers en hun sociale en economische belangen”.

16.      In punt 2 van de considerans van die verordening wordt erop gewezen dat „bij de uitvoering van het beleid van de Gemeenschap […] een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens [dient] te worden gewaarborgd”.

17.      Punt 3 van de considerans van die verordening bepaalt bijgevolg dat „[t]er bescherming van de gezondheid van mens en dier […] levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit [ggo’s] bestaan of daarmee zijn geproduceerd (hierna ‚genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders’ genoemd), door middel van een communautaire procedure aan een veiligheidsbeoordeling [dienen] te worden onderworpen alvorens zij in de Gemeenschap in de handel worden gebracht”.

18.      Punt 9 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 preciseert dat „[e]r [...] pas vergunning [mag] worden verleend voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders nadat er een wetenschappelijke beoordeling van het hoogste niveau onder verantwoordelijkheid van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid[(10)] heeft plaatsgevonden van de risico’s die de bedoelde producten inhouden voor de gezondheid van mens en dier en in voorkomend geval voor het milieu”.

19.      In punt 11 van de considerans van die verordening heet het dat „wanneer voor een ggo dat voor de productie van levensmiddelen of diervoeders wordt gebruikt, krachtens deze verordening een vergunning is verleend, geen vergunning krachtens deze verordening benodigd is voor levensmiddelen en/of diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit dat ggo bestaan of ermee zijn geproduceerd, maar [...] die moeten [wel] voldoen aan de eisen die in de vergunning betreffende het betrokken ggo zijn vastgesteld”.

20.      Overeenkomstig punt 16 van de considerans van die verordening, „[dient] [zij] van toepassing te zijn op levensmiddelen en diervoeders die ‚met’ een ggo zijn geproduceerd, maar niet op levensmiddelen en diervoeders die ‚met behulp van’ een ggo zijn geproduceerd. Bepalend hiervoor is of er in het levensmiddel, respectievelijk diervoeder, nog materiaal aanwezig is dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid”.

21.      Artikel 2 van verordening nr. 1829/2003 geeft een lijst van definities van begrippen die relevant zijn voor de toepassing van deze verordening, in voorkomend geval door verwijzing naar de definities van die begrippen in richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame(11), richtlijn 2001/18 of verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden(12).

22.      Deze lijst bevat onder meer de volgende definities:

–        „levensmiddel”: alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd;

–        „organisme”: een biologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal;

–        „[ggo]”: een organisme, met uitzondering van menselijke wezens, waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze welke van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is;

–        „doelbewuste introductie”: het op enigerlei wijze opzettelijk in het milieu brengen van een ggo of een combinatie van ggo’s zonder dat specifieke inperkingsmaatregelen zijn getroffen om het contact van die organismen met de bevolking en het milieu te beperken en deze een hoog veiligheidsniveau te bieden;

–        „milieurisicobeoordeling”: de beoordeling van zowel directe als indirecte, onmiddellijk of vertraagd optredende risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu welke de doelbewuste introductie of het in de handel brengen van ggo’s met zich mee kan brengen;

–        „genetisch gemodificeerde levensmiddelen”: levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit ggo’s of daarmee zijn geproduceerd;

–        „ggo’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt”: ggo’s die als levensmiddel of als grondstof voor de productie van levensmiddelen kunnen worden gebruikt;

–        „met ggo’s geproduceerd”: geheel of gedeeltelijk daarvan afgeleid, zonder geheel of gedeeltelijk te bestaan uit ggo’s;

–        „ingrediënt”: iedere stof, met inbegrip van additieven, die bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en die in het eindproduct, eventueel in gewijzigde vorm, nog aanwezig is.

23.      De werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 wordt, wat genetisch gemodificeerde levensmiddelen betreft, vastgesteld in artikel 3, lid 1, van deze verordening. Daarin heet het dat de afdeling „Toelating en monitoring” van toepassing is op:

„a)      ggo’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt;

b)      levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaan;

c)      levensmiddelen die met ggo’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd.”

24.      Artikel 4, lid 2, van die verordening bepaalt:

„Niemand mag een ggo dat voor voedingsdoeleinden wordt gebruikt of een levensmiddel, vermeld in artikel 3, lid 1, in de handel brengen, tenzij daarvoor overeenkomstig deze afdeling een vergunning is verleend en de bij die vergunning vastgestelde voorwaarden worden nageleefd.”

25.      Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1829/2003 mag slechts een vergunning worden verleend indien inzonderheid wordt aangetoond dat het ggo of het genetisch gemodificeerde levensmiddel geen negatieve effecten hebben op de menselijke gezondheid, op de diergezondheid of op het milieu.

26.      Volgens artikel 7, lid 5, van die verordening is de volgens de procedure van die verordening verleende vergunning in de gehele Gemeenschap gedurende tien jaar geldig en kan zij worden verlengd.

27.      Betreffende bestaande producten bepaalt artikel 8 van die verordening:

„1.      In afwijking van artikel 4, lid 2, kunnen onder deze afdeling vallende producten die vóór de datum van toepassing van deze verordening wettig in de handel zijn gebracht in de Gemeenschap, verder in de handel gebracht, gebruikt en verwerkt worden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      in het geval van producten die uit hoofde van richtlijn 90/220[...] vóór de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 258/97 [van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten(13)] of overeenkomstig de bepalingen van verordening [...] nr. 258/97 in de handel zijn gebracht, delen de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het in de handel brengen van de betrokken producten, de Commissie binnen zes maanden na de datum van toepassing van onderhavige verordening mee op welke datum deze producten voor het eerst in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht;

b)      in het geval van andere dan de onder [sub a] bedoelde producten die wettig in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, delen de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het in de handel brengen van de betrokken producten, de Commissie binnen zes maanden na de datum van toepassing van deze verordening mee dat de producten vóór de datum van toepassing van deze verordening in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.

2.      Bij de in lid 1 bedoelde kennisgeving worden voor zover van toepassing de in artikel 5, leden 3 en 5, genoemde gegevens verstrekt, die de Commissie aan de [Autoriteit] en aan de lidstaten doorstuurt. De [Autoriteit] zendt de in artikel 5, lid 3, [sub i en j], bedoelde informatie en monsters aan het communautaire referentielaboratorium. Dit communautaire referentielaboratorium test en valideert de door de aanvrager voorgestelde detectie- en identificatiemethode.

3.      Binnen een jaar na de datum van toepassing van deze verordening en wanneer vaststaat dat alle vereiste informatie is ingediend en onderzocht, worden de betrokken producten in het register opgenomen. [...]

4.      Binnen negen jaar na de datum waarop de in lid 1, [sub a], bedoelde producten voor het eerst in de handel zijn gebracht, maar in geen geval vroeger dan drie jaar na de datum van toepassing van deze verordening, dient de exploitant die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van de producten een aanvraag in overeenkomstig artikel 11, dat van overeenkomstige toepassing is.

Binnen drie jaar na de datum van toepassing van deze verordening dient de exploitant die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van de in lid 1, [sub b], bedoelde producten, een aanvraag in overeenkomstig artikel 11, dat van overeenkomstige toepassing is.

[...]”

28.      Artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 bepaalt dat nadat overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend, de vergunninghouder en de betrokken partijen alle voorwaarden en beperkingen die in de vergunning zijn vastgesteld, in acht nemen en er in het bijzonder op toezien dat producten die niet onder de vergunning vallen, niet als levensmiddelen of als diervoeder in de handel worden gebracht.

29.      Artikel 12 van de verordening, dat is opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk II, „Etikettering”, bepaalt het volgende:

„1.      Deze afdeling is van toepassing op levensmiddelen die als zodanig aan de eindverbruiker of instellingen in de Gemeenschap worden geleverd en die:

a)      hetzij geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaan;

b)      hetzij met ggo’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd.

2.      Deze afdeling is niet van toepassing op levensmiddelen die materiaal bevatten dat geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaat of daarmee is geproduceerd, in een verhouding van niet meer dan 0,9 % van ieder van de voedselingrediënten, noch op levensmiddelen die bestaan uit één ingrediënt, mits de aanwezigheid van dat materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is.

[...]”

30.      In artikel 47 van die verordening, met als opschrift „Overgangsmaatregelen voor onvoorziene of technisch niet te voorkomen aanwezigheid van genetisch gemodificeerd materiaal waarvoor de risicobeoordeling tot een gunstig resultaat heeft geleid”, valt te lezen:

„1.      De aanwezigheid in levensmiddelen of diervoeders van materiaal dat gedeeltelijk of geheel bestaat of is geproduceerd uit ggo’s in een verhouding die niet hoger ligt dan 0,5 %, wordt niet geacht in strijd te zijn met artikel 4, lid 2, [...], indien:

a)      die aanwezigheid onvoorzien of technisch niet te voorkomen is;

b)      vóór de datum van toepassing van deze verordening een gunstig advies voor het genetisch gemodificeerde materiaal is uitgebracht door het/de wetenschappelijke comité(s) van de Gemeenschap of de [Autoriteit];

c)      het verzoek om toelating overeenkomstig de gemeenschapswetgeving niet is verworpen, en

d)      de detectiemethoden beschikbaar zijn voor het publiek.

[...]

5.      Dit artikel geldt voor een periode van drie jaar na de datum van toepassing van deze verordening.”

3.      Richtlijn 2001/110/EG

31.      Artikel 1 van richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing(14) bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op de in bijlage I omschreven producten. Deze producten dienen te voldoen aan de eisen van bijlage II.”

32.      Bijlage I, punt 1, bij deze richtlijn bevat de volgende definitie:

„Honing is een natuurlijke zoete stof die door de bijensoort Apis mellifera wordt bereid uit bloemennectar of uit afscheidingsproducten van levende plantendelen of uitscheidingsproducten van plantensapzuigende insecten op de levende plantendelen, welke grondstoffen door de bijen worden vergaard, verwerkt door vermenging met eigen specifieke stoffen, gedeponeerd, gedehydreerd, en in de honingraten opgeslagen en achtergelaten om te rijpen.”

33.      Bijlage II, eerste tot en met derde alinea, van die richtlijn preciseert:

„Honing bestaat hoofdzakelijk uit diverse suikers, met name fructose en glucose, en andere stoffen zoals organische zuren, enzymen en vaste deeltjes ten gevolge van het vergaren van de honing. [...]

Wanneer honing als zodanig in de handel wordt gebracht of wordt verwerkt in enig voor menselijke consumptie bestemd product, mogen daar generlei levensmiddeleningrediënten of levensmiddelenadditieven aan worden toegevoegd, noch andere stoffen dan honing. Honing dient zoveel mogelijk vrij te zijn van organische of anorganische vreemde bestanddelen. [...]

Onverminderd bijlage I, punt 2, [sub b-viii], mag geen pollen noch enig ander bestanddeel dat specifiek is voor honing, aan het product worden onttrokken, tenzij dit bij het verwijderen van vreemde anorganische of organische stoffen onvermijdelijk is.”

B –    Nationaal recht

34.      § 36a Gentechnikgesetz (Duitse wet op de gentechnologie; hierna: „GenTG”), ingevoerd bij wet van 21 december 2004(15), bepaalt:

„(1)      Bij de overdracht van eigenschappen van een organisme ingevolge gentechnologische activiteiten en bij elke andere opname van [ggo’s] is er sprake van een aanzienlijke aantasting in de zin van § 906 van het Bürgerliches Gesetzbuch [Duits burgerlijk wetboek; hierna: ‚BGB’], wanneer producten, tegen het voornemen van de bezitter van het gebruiksrecht in, wegens die overdracht of andere opname met name:

1.      niet in de handel mogen worden gebracht of

2.      op grond van deze wet of van andere bepalingen slechts in de handel mogen worden gebracht met een etiket waarop melding wordt gemaakt van de genetische modificatie, of [...]”

35.      § 906, lid 2, BGB, in de versie die is bekendgemaakt op 2 januari 2002(16), luidt:

„Hetzelfde geldt wanneer de aanzienlijke aantasting voortvloeit uit een ter plaatse gangbaar gebruik van het andere perceel en niet kan worden voorkomen door maatregelen die van dit soort gebruikers vanuit economisch oogpunt redelijkerwijs kunnen worden verlangd. De eigenaar die ingevolge die regel hinder dient te dulden, kan van de bezitter van het andere perceel een gepaste pecuniaire vergoeding eisen, indien de hinder een ter plaatse gangbaar gebruik van zijn perceel of van de vruchten daarvan op onredelijke wijze aantast.”

II – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

36.      In 1998 verkreeg Monsanto ter uitvoering van beschikking 98/294/EG van de Commissie van 22 april 1998 betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde mais (Zea mays L., lijn MON 810) overeenkomstig richtlijn 90/220(17), een vergunning voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde mais MON 810.(18)

37.      Op grond van verordening nr. 258/97 is toestemming verleend voor een aantal van lijn MON 810 afgeleide producten die vervolgens overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 1829/2003 als bestaande producten zijn aangemeld. Daarbij gaat het om maismeel, maisgluten, maisgruis, maiszetmeel, maisglucose en maisolie.

38.      Monsanto heeft in 2007 verzocht om verlenging van die vergunningen. Dit verzoek is nog steeds in behandeling. Overeenkomstig artikel 11, lid 4, van verordening nr. 1829/2003 blijven de vergunningen gelden totdat een besluit is genomen.

39.      De teelt van MON 810-mais werd evenwel verboden in Duitsland bij besluit van 17 april 2009 van het Bundesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit (Duits federale instantie voor Consumentenbescherming en Voedselveiligheid), die de tijdelijke schorsing van de vergunning voor het in de handel brengen heeft gelast.

40.      Genetisch gemodificeerde mais MON 810 bevat een gen van de bodembacterie Bacillus thuringiensis (Bt), dat in de maisplant leidt tot de vorming van Bt-toxinen. Deze Bt-toxinen maken de bestrijding mogelijk van de rupsen van de Europese maisboorder (Ostrinia nubilalis), een voor mais schadelijke vlindersoort, waarvan de larven bij aantasting de ontwikkeling van de maisplant schaden. De Bt-toxinen vernietigen cellen in de spijsverteringsorganen van de larven, waardoor deze sterven.

41.      De Freistaat Bayern is eigenaar van een aantal gronden waarop in de voorbije jaren voor onderzoeksdoeleinden MON 810-mais werd aangeplant. Hij sluit niet uit dat hij deze mais opnieuw zal laten aanplanten zodra het voor de hele Bondsrepubliek uitgevaardigde verbod vervalt.

42.      Bablok is hobbyimker. In de nabijheid van de gronden van de Freistaat Bayern produceert hij honing voor de verkoop en voor eigen verbruik. Tot in het jaar 2005 produceerde hij tevens stuifmeel voor de verkoop als levensmiddel in de vorm van voedingssupplementen. Hij is voornemens opnieuw stuifmeel te produceren zodra het risico van de opname van genetisch gemodificeerd stuifmeel niet meer bestaat.

43.      Egeter, Stegmeier, Müller en Klimesch zijn in de beroepsprocedure tussengekomen in het nationale geding. Ook zij zijn hobbyimkers, soms slechts ter dekking van de eigen behoeften. Hun bijenkasten zijn tussen één en drie kilometer van de gronden van de Freistaat Bayern verwijderd.

44.      Het door de bijen voor gebruik als voedsel verzamelde stuifmeel kan in de honing terechtkomen als gevolg van het toeval, tijdens de productie van de honing door de bijen, dan wel als gevolg van een technische handeling, door het slingeren van de honingraten bij het oogsten van de honing, waardoor naast de inhoud van de honingcellen ook die van de aangrenzende stuifmeelcellen kan vrijkomen.

45.      In 2005 werden in het maisstuifmeel dat door Bablok werd geoogst in bijenkasten op 500 meter van het landbouwproefcentrum van de Freistaat Bayern, MON 810-DNA (in een verhouding van 4,1 % van alle mais-DNA) en transgene eiwitten (Bt-toxine) aangetroffen.

46.      Voorts werden ook in enkele stalen honing van Bablok zeer geringe hoeveelheden MON 810-DNA aangetroffen, dat afkomstig was van daarin terechtgekomen stuifmeel van dat maisras.

47.      In de imkerijproducten van de andere verzoekers was ten tijde van de verwijzingsbeslissing geen MON 810-DNA aangetroffen.

48.      In het kader van het hoofdgeding, tussen Bablok e.a. en Freistaat Bayern, ondersteund door Monsanto Technology LLC, Monsanto Agrar Deutschland GmbH en Monsanto Europe SA, moet de verwijzende rechter met name oordelen of de betrokken imkerijproducten als gevolg van het stuifmeel van MON 810-mais „aanzienlijk zijn aangetast” in de zin van § 36a GenTG en § 906, lid 2, BGB en bijgevolg niet mogen worden geconsumeerd of in de handel worden gebracht.(19)

49.      In eerste aanleg heeft het Bayerische Verwaltungsgericht Augsburg bij vonnis van 30 mei 2008 geoordeeld dat de aanwezigheid daarin van stuifmeel van MON 810-mais tot gevolg had dat de honing en voedingssupplementen op basis van stuifmeel levensmiddelen waren waarvoor een vergunning moest worden verleend, en dat, krachtens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003, deze producten bij ontbreken van een dergelijke vergunning niet in de handel mochten worden gebracht.(20)

50.      Bablok, Freistaat Bayern, Monsanto Technology LLC en Monsanto Agrar Deutschland GmbH hebben bij het Bayerische Verwaltungsgerichtshof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Bayerische Verwaltungsgericht Augsburg.

51.      Voor het Bayerische Verwaltungsgerichtshof betogen de Freistaat Bayern, Monsanto Technology LLC en Monsanto Agrar Deutschland GmbH dat verordening nr. 1829/2003 niet toepasselijk is op stuifmeel van mais van lijn MON 810 dat zich in honing bevindt of als voedingssupplement wordt gebruikt, aangezien bij de goedkeuring ervan tot introductie in het milieu op grond van richtlijn 2001/18 de gevolgen van een geringe natuurlijke opname in levensmiddelen zijn onderzocht, zodat zij onder de goedkeuring vallen.

52.      Tevens stellen zij dat het stuifmeel dat aanwezig is in honing of als voedingssupplement wordt gebruikt geen „ggo” in de zin van verordening nr. 1829/2003 is, daar het stuifmeel op het tijdstip waarop het in de honing terechtkomt of voor voedingsdoeleinden wordt bestemd, met name in de vorm van voedingssupplement, geen concrete en individuele reproductiecapaciteit meer bezit en de loutere aanwezigheid van transgeen DNA en/of transgene eiwitten daarvoor niet voldoende is.

53.      Volgens dezelfde partijen is verordening nr. 1829/2003 in ieder geval niet toepasselijk op honing aangezien dat een levensmiddel van dierlijke oorsprong is. Indien die verordening toch zou worden geacht toepasselijk te zijn, dan moeten de daarin opgenomen vergunningsvoorschriften restrictief worden uitgelegd. Bij een onvoorziene opname van in de natuur volkomen rechtmatig aanwezig stuifmeel van mais van lijn MON 810 is volgens hen pas een vergunning voor het in de handel brengen van de honing vereist vanaf een grenswaarde van 0,9 %, zoals die welke op het gebied van etikettering is vastgesteld in artikel 12, lid 2, van die verordening.

54.      Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof merkt op dat de teelt van mais van lijn MON 810 die in het verleden plaatsvond en in de toekomst zou kunnen worden hernomen, vanuit juridisch oogpunt rechtmatig is, op voorwaarde dat de vergunning voor het in de handel brengen wordt verlengd, en dat Bablok e.a. deze teelt dus moeten dulden op grond van § 906, lid 2, BGB.

55.      Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof zet uiteen dat, gelet op die laatste bepaling, de voor de beslechting van het hoofdgeding bepalende vraag, of er bij de imkerijproducten sprake is van een aanzienlijke aantasting, afhangt van de vraag of deze producten in geval van opname van stuifmeel van mais van lijn MON 810, als genetisch gemodificeerde levensmiddelen, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 bij gebreke van vergunning niet langer in de handel mogen worden gebracht of in ieder geval alleen nog maar met een etiket waarop melding wordt gemaakt van de genetische modificatie.

56.      Volgens het Bayerische Verwaltungsgerichtshof kan de aanwezigheid van stuifmeel van mais van lijn MON 810 slechts dergelijke gevolgen hebben indien de imkerijproducten waarin dit stuifmeel aanwezig is, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 vallen.

57.      Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof stelt vast dat deze vraag om te beginnen afhangt van de vraag of maisstuifmeel zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde maisstuifmeel een „organisme” is in de zin van artikel 2, punt 4, van die verordening en een „ggo” in de zin van artikel 2, punt 5, van die verordening, waarbij deze twee bepalingen verwijzen naar de definities van die twee begrippen in richtlijn 2001/18.

58.      Volgens het Bayerische Verwaltungsgerichtshof is maisstuifmeel een organisme, aangezien het weliswaar zichzelf niet kan repliceren, maar onder natuurlijke omstandigheden als mannelijke geslachtscel genetisch materiaal kan overdragen op vrouwelijke geslachtscellen.

59.      Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof merkt evenwel op dat maisstuifmeel door uitdroging zeer snel zijn vermogen tot bevruchting van een vrouwelijke maisbloesem verliest, zodat het geen functionerend levend organisme meer is tijdens de hele rijpingsduur van de honing, vanaf het moment dat de honing, waarin het stuifmeel wordt opgenomen, wordt opgeslagen in de raten en afgesloten. Het voegt hieraan toe dat hetzelfde geldt voor het stuifmeel in producten op basis van stuifmeel op het tijdstip waarop dit wordt bestemd voor voedingsdoeleinden, met name in de vorm van voedingssupplementen.

60.      Volgens de verwijzende rechter wijzen een aantal elementen erop dat de begrippen „organisme” en „ggo” slechts kunnen worden opgevat als een entiteit die in staat is te functioneren, dit is een levende biologische entiteit. Het is niet voldoende dat het dode maisstuifmeel transgeen DNA of transgene eiwitten bevat. De in richtlijn 2001/18 gegeven definities van „organisme” en van „ggo” impliceren noodzakelijkerwijs dat de daarin opgenomen erfelijke informatie concreet aan een daartoe geschikte ontvanger kan worden doorgegeven met het oog op de recombinatie. Deze analyse vindt steun in punt 4 van de considerans van die richtlijn. Voormelde richtlijn lijkt dus op beslissende wijze aan te knopen bij twee samengaande criteria: de levensvatbaarheid en het vermogen tot voortplanting, en niet bij de loutere overdracht van DNA dat zich op natuurlijke wijze niet meer zelfstandig kan vermeerderen.

61.      Desalniettemin vraagt het Bayerische Verwaltungsgerichtshof zich af of een dergelijke uitlegging niet zou indruisen tegen de door verordening nr. 1829/2003 nagestreefde doelstelling van bescherming van de gezondheid van mens en dier. Volgens de punten 1 tot en met 3 alsook 9 van de considerans ervan wil die verordening slechts veilige en gezonde levensmiddelen en diervoeders van het hoogste niveau in de handel laten komen. Met dat doel zou het onverenigbaar kunnen zijn, dat levensmiddelen die in een onbeperkte verhouding genetisch gemodificeerd DNA of genetisch gemodificeerde eiwitten bevatten, worden uitgesloten van de werkingssfeer van de verordening. In zoverre is het dus mogelijk dat in het kader van die verordening en meer in het bijzonder van de veiligheid van levensmiddelen voor de mens, niet zozeer de vraag naar de concrete voortplantingscapaciteit van het ggo bepalend is, maar veeleer de aanwezigheid van genetisch gemodificeerd materiaal relevant is.

62.      In die omstandigheden heeft het Bayerische Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient het begrip ‚[ggo]’ in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening [...] nr. 1829/2003 [...], aldus te worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op materiaal van genetisch gemodificeerde planten (in casu stuifmeel van de genetisch gemodificeerde maislijn MON 810), dat weliswaar genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten (in casu Bt-toxine) bevat, maar op het tijdstip waarop het in een levensmiddel (in casu honing) terechtkomt of voor voedingsdoeleinden/als voedingssupplement wordt gebruikt, geen concrete en individuele reproductiecapaciteit (meer) bezit?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

a)      Is het om te kunnen spreken van levensmiddelen die ‚met ggo’s geproduceerd’ zijn in de zin van artikel 2, punt 10, van verordening [...] nr. 1829/2003, in ieder geval voldoende dat het levensmiddel materiaal uit genetisch gemodificeerde planten bevat dat vroeger een concrete en individuele reproductiecapaciteit bezat?

b)      Zo ja:

Dient het begrip ‚met ggo’s geproduceerd’ in de zin van de artikelen 2, punt 10, en 3, lid 1, sub c, van verordening [...] nr. 1829/2003 aldus te worden uitgelegd, dat het niet vereist dat tijdens het productieproces bewust en doelgericht ggo’s worden gebruikt, en dat het ook de ongewilde en onvoorziene opname van (vroegere) ggo’s in een levensmiddel (in casu honing, of stuifmeel als voedingssupplement) omvat?

3)      Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord:

Dienen de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening [...] nr. 1829/2003 aldus te worden uitgelegd, dat elke opname van op rechtmatige wijze in de natuur aanwezig genetisch gemodificeerd materiaal in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, zoals honing, tot gevolg heeft dat daarvoor een vergunning moet worden verleend en daarop toezicht moet worden uitgeoefend, of kunnen drempelwaarden uit andere bepalingen (bvb. die van artikel 12, lid 2, van de verordening) mutatis mutandis worden toegepast?”

III – Analyse

63.      Met zijn eerste twee vragen wenst het Bayerische Verwaltungsgerichtshof te vernemen of de situatie waarin stuifmeel van de genetisch gemodificeerde mais van lijn MON 810 in honing terechtkomt of als voedingssupplement wordt gebruikt, onder verordening nr. 1829/2003 valt. De derde vraag betreft de gevolgen van de eventuele opname van dergelijke producten in de werkingssfeer van die verordening.

A –    Eerste vraag

64.      Met zijn eerste vraag wenst het Bayerische Verwaltungsgerichtshof in wezen te vernemen of artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 en artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat er sprake is van een „organisme” in de zin van die bepalingen bij stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant dat op het tijdstip waarop het in honing terechtkomt of als voedingssupplement wordt gebruikt, niet langer in staat is zijn functie in het reproductieproces van planten te verzekeren.

65.      Ik herinner eraan dat artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1829/2003 verwijst naar de definitie van het begrip „organisme” in richtlijn 2001/18. Artikel 2, punt 1, van die richtlijn bepaalt dat onder organisme dient te worden verstaan, „een biologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal”.

66.      De uitdrukkelijke verwijzing waarin verordening nr. 1829/2003 aldus voorziet, brengt mee dat het begrip organisme in het kader van deze twee normatieve handelingen dezelfde betekenis moet hebben.

67.      Wanneer uitsluitend wordt gezien naar de bewoordingen van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 ligt het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter niet voor de hand. Voor zover het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal, naast het vermogen om in leven te blijven en om zich bij zijn ontwikkeling aan te passen aan zijn leefomgeving, één van de kenmerken is aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van een levend wezen, neig ik er op basis van de loutere lezing van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 evenwel reeds toe te denken dat de gemeenschapswetgever met zijn formulering alleen die biologische entiteiten als organismen wenste aan te merken, welke op het voor hun kwalificatie als ggo relevante tijdstip, daadwerkelijk in staat zijn zich te repliceren of genetisch materiaal over te dragen. Aangezien de biologie kan worden gedefinieerd als de wetenschap van het leven en meer in het bijzonder als de studie van de reproductieve cyclus van levende wezens, zou de vermelding van het begrip „biologische entiteit” naast de zinsnede „met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal” enigszins overbodig kunnen lijken zo zij er niet toe zou strekken alleen te verwijzen naar biologische entiteiten die actief zijn en nog in staat zijn zich te repliceren of hun genetisch materiaal over te dragen.

68.      Andere bepalingen van richtlijn 2001/18 zetten mij ertoe aan te denken dat een „organisme” in de zin van artikel 2, punt 1, ervan slechts betrekking heeft op levende organismen, dus op entiteiten waarvan de vitale functies en in de eerste plaats de voortplantingsfunctie, nog intact zijn.

69.      Om te beginnen preciseert punt 4 van de considerans van die richtlijn: „Levende organismen[(21)] die in kleine of grote hoeveelheden bij wijze van experiment of om commerciële redenen in het milieu worden geïntroduceerd, kunnen zich in het milieu voortplanten, nationale grenzen overschrijden en van invloed zijn in andere lidstaten; de gevolgen van zo’n introductie in het milieu kunnen onomkeerbaar zijn.” Uit de lezing van artikel 2, punt 1, van die richtlijn in het licht van dat punt van de considerans volgt mijns inziens dus dat de gemeenschapswetgever, wanneer hij verwijst naar „biologische entiteit[en] met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal”, uitsluitend doelt op de entiteiten die op het moment dat zij in het milieu worden geïntroduceerd, nog over hun vitale functies beschikken, en met name nog in staat zijn zich voort te planten en hun genetische kenmerken te verspreiden.

70.      Voorts volgt uit punt 13 van de considerans van richtlijn 2001/18 dat „[d]e strekking van deze richtlijn […] terdege rekening [houdt] met de internationale ervaringen op dit gebied en met de internationale handelsverplichtingen en [...] dient te stroken met de voorschriften van het aan het Verdrag inzake biodiversiteit gehechte Protocol [...]”.

71.      Het Protocol heeft als doelstelling bij te dragen tot een afdoende beschermingsniveau op het gebied van de veilige overdracht, de veilige behandeling en het veilige gebruik van veranderde levende organismen, voortgekomen uit de moderne biotechnologie, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de biologische diversiteit, waarbij ook rekening wordt gehouden met de risico’s voor de gezondheid van de mens. De werkingssfeer van het Protocol is uitdrukkelijk beperkt tot levende organismen. Het is interessant om op te merken dat de daarin voor de toepassing van het Protocol vastgestelde definitie van „levend organisme” zeer sterk lijkt op die in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18. Zo wordt op grond van artikel 3, sub h, van het Protocol onder „levend organisme” verstaan: „een biologische entiteit die in staat is genetisch materiaal over te dragen of te repliceren, met inbegrip van steriele organismen, virussen en viroïden”.

72.      Voorts verwijst verordening (EG) nr. 1946/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen(22), die ertoe strekt binnen de Europese Unie uitvoering te geven aan de in het Protocol vastgestelde procedures, naar het begrip „organisme” zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18, hetgeen bevestigt dat de definities van „organisme” in de zin van deze bepaling en die van „levend organisme” in de zin van artikel 3, sub h, van het Protocol overeenstemmen.

73.      De in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 gebezigde woorden „met het vermogen” en de in artikel 3, sub h, van het Protocol vermelde woorden „die in staat is” doelen mijns inziens dus op de biologische entiteiten die nog concreet over de vereiste eigenschappen beschikken om zich te repliceren of genetisch materiaal over te dragen. Bijgevolg mogen deze woorden niet in die zin worden uitgelegd dat zij meer in het algemeen verwijzen naar een voor een bepaalde soort typisch algemeen en abstract vermogen om zich te repliceren of genetisch materiaal over te dragen.

74.      Bablok e.a. zijn het niet eens met deze conclusie. Zij zijn integendeel van mening dat het bepalende element bij de definitie van het begrip organisme het algemene en abstracte voortplantingsvermogen van het organisme is. Volgens hen blijkt dit duidelijk uit artikel 3, sub h, van het Protocol, waarin steriele organismen uitdrukkelijk worden opgenomen in de categorie van de „levende organismen”. Zou de concrete en individuele reproductiecapaciteit doorslaggevend zijn, dan zouden steriele genetisch gemodificeerde planten (die dus niet in staat zijn tot reproductie) weliswaar nog planten, maar geen organismen meer zijn. Het begrip „organisme” in de zin van richtlijn 2001/18 zou dus minder ruim zijn dan het biologische begrip organisme, hetgeen indruist tegen de bedoeling van de gemeenschapswetgever.

75.      Deze argumentatie overtuigt mij niet omdat daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat steriele organismen zich weliswaar niet seksueel kunnen voortplanten, maar toch hun genetisch materiaal kunnen repliceren door zich op niet-seksuele of vegetatieve wijze voort te planten. Een steriel organisme kan dus beslist worden aangemerkt als een entiteit met een concreet vermogen om genetisch materiaal over te dragen.(23)

76.      Ter onderbouwing van hun opvatting dat de definitie in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 een algemeen en abstract voortplantingsvermogen van het organisme betreft, verwijzen Bablok e.a. naar het geval van de virussen en viroïden. Volgens hen leven deze micro-organismen niet en kunnen zij zich niet zelfstandig repliceren. Uit de verwijzing naar virussen en viroïden in artikel 2, sub a, van richtlijn 2009/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen(24), en in artikel 3, sub h, van het Protocol blijkt dat het begrip organisme niet uitsluitend levende organismen betreft.

77.      Of virussen en viroïden levende wezens zijn, laat ik hier in het midden, daar deze vraag in wetenschappelijke kringen fel omstreden is. Gelet op hun vermogen om genetisch materiaal over te dragen lijkt de uitdrukking „genetisch materiaal overdragen” in voormelde artikelen, er juist toe te strekken entiteiten zoals virussen en viroïden op te nemen in de definitie van het begrip organisme, niettegenstaande het feit dat zij niet zelf actief genetisch materiaal kunnen repliceren. Virussen zijn niet-cellulaire micro-organismen die bestaan uit eiwitten en nucleïnezuren (DNA of RNA), die genetisch materiaal bevatten, en zichzelf niet kunnen repliceren maar hun genetisch materiaal kunnen overbrengen naar andere (dierlijke, plantaardige of bacteriële) cellen, waarin dit genetische materiaal wordt gerepliceerd door de mechanismen van die cellen. Viroïden zijn besmettelijke ziekteverwekkers bij planten die bestaan uit kleine naakte (met andere woorden niet over een eitwitmantel beschikkende) RNA-moleculen. Virussen en viroïden gebruiken de cellen van de gastorganismen om hun genetisch materiaal te repliceren.(25) Deze afhankelijkheid sluit volgens mij evenwel niet uit dat virussen en viroïden concreet in staat zijn hun „genetisch materiaal over te dragen”.

78.      Gelet op deze elementen ben ik er niet van overtuigd dat de vermelding van steriele organismen, virussen en viroïden in definities die sterk lijken op die in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 kan uitsluiten dat de in dit artikel bedoelde organismen uitsluitend bestaan uit biologisch actieve entiteiten die daadwerkelijk in staat zijn tot replicatie of overdracht van hun genetisch materiaal.

79.      Overigens maken die voorbeelden het mijns inziens mogelijk te begrijpen waarom niet alleen naar de replicatie maar ook naar de overdracht van genetisch materiaal wordt verwezen. Waar zij verwijzen naar de replicatie en de overdracht van genetisch materiaal hebben de gemeenschapswetgever, en op internationaal niveau in het kader van het Protocol, de staten, dus de verschillende wijzen waarop genetisch materiaal wordt doorgegeven – door replicatie of door overdracht – willen bestrijken.

80.      Bablok e.a., op dit punt gesteund door de Griekse regering, voeren nog andere argumenten aan ten betoge dat de definitie van organismen in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 ruim is en niet beperkt tot levende wezens met een concreet vermogen om zich te repliceren of genetisch materiaal over te dragen. Zij stellen dat zowel het voorzorgsbeginsel als de doelstellingen van bescherming van het milieu en de gezondheid pleiten voor een dergelijke opvatting. Bijgevolg zou de omstandigheid dat de gemeenschapswetgever niet alleen verwijst naar de replicatie, maar ook naar de overdracht van genetisch materiaal veeleer betekenen dat zelfs organismen waarvan de vitale functies zijn teloorgegaan onder deze definitie vallen. Het hoofdargument waarop hun analyse berust, is ontleend aan het begrip horizontale genoverdracht.

81.      Er zij immers op gewezen dat, ofschoon er tussen wetenschappers nog steeds discussie bestaat over het bestaan en de omvang van het fenomeen, de overdracht van genetisch materiaal verticaal kan zijn, dat wil zeggen binnen één bepaalde soort, dan wel horizontaal, dat wil zeggen van één soort naar een andere.

82.      Genetisch materiaal kan onder meer horizontaal worden overgedragen wanneer het genetische materiaal van een genetisch gemodificeerde plant wordt geabsorbeerd door micro-organismen zoals bacteriën. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om gedeelten van planten, zoals bijvoorbeeld bladeren, die, bij de ontbinding ervan in de grond, daarin hun genetisch materiaal achterlaten dat vervolgens door de in dat ecosysteem aanwezige bacteriën kan worden geabsorbeerd. Een horizontale genoverdracht is tevens mogelijk wanneer het materiaal van een genetisch gemodificeerde plant wordt opgenomen door bacteriën in het menselijke spijsverteringsstelsel. Deze overdacht zou onder bepaalde omstandigheden (en ook hierover zijn de wetenschappers het oneens) kunnen worden gevolgd door een genetische recombinatie binnen het ontvangende organisme.

83.      Volgens Bablok e.a. volgt uit de omstandigheid dat de dood van een biologische entiteit niet eraan in de weg staat dat het voor die entiteit kenmerkende genetische materiaal aanwezig blijft in de overblijfselen ervan, waardoor de overdracht van genetisch materiaal mogelijk blijft, dat het begrip „organisme” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 tevens betrekking heeft op dode biologische entiteiten. Aangezien het genetische materiaal van het dode stuifmeel dat zich in honing bevindt of als voedingssupplement wordt gebruikt, na een transformatie zoals de uitdroging ervan, niet stelselmatig is teloorgegaan, en dat materiaal zich dus nog steeds naar andere organismen of micro-organismen kan verspreiden, moet dit stuifmeel bijgevolg nog steeds worden aangemerkt als een „organisme” in de zin van dat artikel. Samenvattend moet een bepaald materiaal, ook wanneer het niet langer actief is, zolang het nog genetische informatie (DNA of RNA) bevat die door andere entiteiten kan worden opgenomen, worden beschouwd als een „organisme” in de zin van voormeld artikel.

84.      Ik deel die opvatting niet om de volgende redenen.

85.      Om te beginnen blijkt uit het onderzoek van het Protocol en van de desbetreffende voorbereidende en verklarende documenten veeleer dat de verwijzing naar de overdracht van genetisch materiaal, naast de verwijzing naar de replicatie, ertoe strekt de verschillende wijzen waarop een actieve biologische entiteit haar genetisch materiaal overdraagt te omvatten. Gelet op de gelijkenis tussen de definities in artikel 3, sub h, van het Protocol en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18, betwijfel ik dat de verwijzing naar de overdracht van genetisch materiaal een ruimere draagwijdte kan hebben in het kader van dit laatste artikel, als gevolg waarvan ook de gevallen van horizontale genoverdracht door dode biologische entiteiten daaronder zouden vallen.

86.      Voorts zij opgemerkt dat een biologische entiteit waarvan de vitale functies zijn teloorgegaan, niet langer actief kan deelnemen aan de overdracht van genetisch materiaal. Zij speelt geen enkele rol meer in die overdracht. Indien haar genetische materiaal aldus slechts door de opneming ervan door bacteriën wordt verspreid, is er sprake van een louter passieve overdracht van dat materiaal, die afhankelijk is van de omgeving waarin dit materiaal zich bevindt. In dit geval kan de biologische entiteit mijns inziens niet langer worden geacht te beschikken over het „vermogen” om genetisch materiaal over te dragen. Anders gezegd, de loutere aanwezigheid van DNA in het biologische materiaal waarvan de vitale functies zijn teloorgegaan en de mogelijke opname van dit DNA door andere organismen kan volgens mij niet worden beschouwd als een vermogen van de biologische entiteit om genetisch materiaal over te dragen in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18.

87.      Bovendien zou de argumentatie van Bablok e.a., die de nadruk leggen op het voortbestaan, in bepaalde omstandigheden, van het genetische materiaal na de dood van de biologische entiteit, ertoe kunnen leiden dat het organisme volledig wordt gelijkgesteld met zijn genetisch materiaal, en dus in het bijzonder met zijn DNA, aangezien het DNA, zolang het niet is vernietigd, steeds kan worden opgenomen door een ander organisme. Deze twee begrippen mogen echter niet worden verward. Dit blijkt uit de uiteenzetting in het door de Commissie opgestelde handboek voor de toepassing van richtlijn 90/220(26), waarin is gepreciseerd:

„The definition of ‚organism’ covers: micro-organisms, including viruses and viroids; plants and animals; including ova, seeds, pollen, cell cultures and tissue cultures from plants and animals. This definition does not cover naked r DNA and naked r-plasmids[(27)].”(28)

88.      Ik begrijp het streven van Bablok e.a., om door een ruime opvatting van het begrip organisme te waarborgen dat de risico’s die gepaard gaan met een horizontale genoverdracht steeds worden beoordeeld. Dit legitieme streven volstaat evenwel niet om alle levende of dode biologische entiteiten van een soort met het vermogen om zich te repliceren of om genetisch materiaal over te dragen, onder het begrip organisme te doen vallen.

89.      Dat de gemeenschapswetgever beoogde het begrip „organisme” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 te beperken tot actieve biologische entiteiten, betekent immers niet dat in het kader van de afgifte van een vergunning voor de introductie van een ggo geen beoordeling van de risico’s verbonden aan een horizontale overdracht van het genetische materiaal van dit organisme, bij leven of dood, plaatsvindt. Dit blijkt uit beschikking 2002/623/EG van de Commissie van 24 juli 2002 tot vaststelling van richtsnoeren ter aanvulling van bijlage II bij richtlijn 2001/18/EG(29) (die zelf betrekking heeft op de „beginselen voor de milieurisicobeoordeling”). In het kader van de bepaling van de kenmerken die schadelijke effecten kunnen hebben verwijst de Commissie uitdrukkelijk naar de – verticale of horizontale – overdracht van genetisch materiaal.(30) Bijgevolg druist de uitlegging van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 die ik het Hof in overweging geef vast te stellen niet in tegen het voorzorgsbeginsel en evenmin tegen het doel van bescherming van het milieu en van de gezondheid.

90.      Uit een en ander volgt dat stuifmeel van MON 810-mais dat niet langer levensvatbaar is en dus niet langer in staat is zijn functie in het reproductieproces van deze plantensoort te vervullen niet kan worden beschouwd als een „organisme” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 en artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1829/2003. Hieruit volgt dat dit stuifmeel geen ggo is in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn(31) en artikel 2, punt 5, van die verordening. Een situatie zoals die welke centraal staat in de vragen van de verwijzende rechter, te weten de aanwezigheid van niet-levensvatbaar stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant in honing of in voedingssupplementen, valt dus niet onder de categorie van de „ggo’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt” in de zin van artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 1829/2003 en evenmin onder de categorie van de „levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaan” in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, van die verordening.(32)

91.      Om tot die conclusie te komen ben ik er net zoals de verwijzende rechter van uitgegaan dat stuifmeel dat zich in honing bevindt of als voedingssupplement wordt gebruikt, geen levende biologische entiteit meer is, maar levenloze materie, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een zaadje dat, zelfs indien het reeds in de voedselketen is terechtgekomen, nog steeds zou kunnen ontkiemen. Het staat uiteraard uiteindelijk aan de verwijzende rechter om op basis van wetenschappelijke onderzoeken die hem in voorkomend geval zullen worden overgelegd, na te gaan of het in de hierboven vermelde omstandigheden gebruikte stuifmeel niet langer een levende biologische entiteit is.

92.      Zoals hierna zal blijken betekent het door mij aan het Hof in overweging gegeven antwoord op de eerste vraag niet dat de aanwezigheid in levensmiddelen van stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 valt. Via het begrip „met ggo’s geproduceerd levensmiddel” zal die verordening immers toepassing kunnen vinden op dergelijke situaties en zullen de risico’s verbonden aan een horizontale genoverdracht(33) voor deze categorie voedingsmiddelen kunnen worden beoordeeld.

B –    Tweede vraag

93.      De tweede vraag van de verwijzende rechter heeft twee aspecten. Om te beginnen verzoekt hij het Hof in wezen voor recht te verklaren of artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een levensmiddel reeds dan als „met ggo’s geproduceerd” is te beschouwen, wanneer dit middel materiaal uit genetisch gemodificeerde planten bevat, dat vroeger een concrete en individuele reproductiecapaciteit bezat. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord wenst de verwijzende rechter vervolgens van het Hof te vernemen of het begrip „met ggo’s geproduceerd” levensmiddel vereist dat het uit het ggo afkomstige materiaal opzettelijk in dit levensmiddel is opgenomen dan wel of bedoeld begrip tevens de ongewilde opname van dit materiaal in het levensmiddel omvat.

94.      Zoals blijkt uit punt 3 van de considerans ervan, ligt aan verordening nr. 1829/2003 de gedachte ten grondslag dat ter bescherming van de gezondheid van mens en dier genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders door middel van een communautaire procedure aan een veiligheidsbeoordeling dienen te worden onderworpen alvorens zij in de Unie in de handel worden gebracht.

95.      Met „genetisch gemodificeerde levensmiddelen”, doelt artikel 2, punt 6, van die verordening op „levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit ggo’s of daarmee zijn geproduceerd”.

96.      De werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 wordt nader bepaald in artikel 3, lid 1, ervan. Daarbinnen vallen, ten eerste, ggo’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt, ten tweede, levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaan, en ten derde levensmiddelen die met ggo’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd. Deze werkingssfeer is zeer ruim aangezien alleen levensmiddelen die „met behulp van” een ggo zijn geproduceerd, worden uitgesloten.

97.      Punt 16 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 maakt het mogelijk het onderscheid te begrijpen tussen de categorie levensmiddelen die „met” een ggo worden geproduceerd en de categorie levensmiddelen die „met behulp van” een ggo worden geproduceerd. Volgens dat punt van de considerans „[is] hiervoor [bepalend] of er in het levensmiddel [...] nog materiaal aanwezig is(34) dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid”.(35) Uitgaande van dit criterium geeft voormeld punt van de considerans als voorbeeld van producten die „met behulp van” ggo’s zijn verkregen en dus buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 vallen, de „producten van dieren die met genetisch gemodificeerd diervoeder gevoerd zijn of met genetisch gemodificeerde geneesmiddelen zijn behandeld”. Bij de huidige stand van de wetenschap is immers niet aangetoond dat het DNA van genetisch gemodificeerd voeder of, meer in het algemeen een materie die afkomstig is uit dit voeder of nog het genetisch gemodificeerde geneesmiddel kunnen worden aangetroffen in het vlees van een dier dat daarmee is gevoederd respectievelijk verzorgd.

98.      Gelet op dit doorslaggevende criterium van de aanwezigheid in het voedingsmiddel van materiaal dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid, ben ik van mening dat zowel honing waarin stuifmeel van MON 810-mais kan worden aangetroffen als voedingssupplementen op basis van stuifmeel die stuifmeel van dezelfde maisvariëteit bevatten, moeten worden beschouwd als levensmiddelen die „met” ggo’s zijn geproduceerd.

99.      Anders dan de opvatting die door de Commissie is verdedigd, ben ik van mening dat zowel een onderscheid tussen deze twee categorieën voedingsmiddelen als een onderscheid tussen het begrip natuurlijk bestanddeel van honing en het begrip ingrediënt van honing irrelevant zijn voor de kwalificatie ervan als levensmiddelen „die met ggo’s zijn geproduceerd”.

100. De Commissie erkent immers dat voedingssupplementen met stuifmeel van een ggo binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 vallen, aangezien het daarbij gaat om levensmiddelen die met ggo’s zijn geproduceerd, maar meent dat dit niet het geval is voor honing waarin zeer geringe hoeveelheden stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant zouden worden aangetroffen. Zij stelt zich in dat verband op het standpunt dat dit stuifmeel moet worden beschouwd als een natuurlijk bestanddeel van de honing, en niet als een ingrediënt ervan.

101. Dit argument van de Commissie vormt voor mij aanleiding tot een onderzoek van de bewoordingen van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003, op grond waarvan „levensmiddelen die met ggo’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd” binnen de werkingssfeer van die verordening vallen. Dit artikel geeft, wat levensmiddelen betreft(36), door de verwijzing naar het begrip „ingrediënten” nadere invulling aan de in artikel 2, punt 10, van die verordening opgenomen definitie.

102. Bijgevolg dient te worden onderzocht of stuifmeel dat zich in honing bevindt of als voedingssupplement wordt gebruikt, kan worden aangemerkt als „ingrediënt”, gelet op de definitie van dit begrip in artikel 2, punt 13, van verordening nr. 1829/2003, waarin wordt verwezen naar artikel 6, lid 4, van richtlijn 2000/13. Volgens deze laatste bepaling wordt onder „ingrediënt” verstaan: „iedere stof, met inbegrip van additieven, die bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en die in het eindproduct, eventueel in gewijzigde vorm, nog aanwezig is”.

103. Terwijl overduidelijk is dat stuifmeel in voedingssupplementen op basis van stuifmeel een ingrediënt van die supplementen is, is enige toelichting vereist om hetzelfde aan te tonen voor stuifmeel in honing.

104. Bijlage II bij richtlijn 2001/110 inzake honing beschrijft de „kenmerken van de samenstelling van honing”. Volgens de eerste alinea van die bijlage bestaat honing niet alleen uit diverse suikers, maar ook uit „ander stoffen” zoals „vaste deeltjes ten gevolge van het vergaren van de honing”.

105. Volgens de door Bablok e.a. verstrekte uitleg wordt het stuifmeel, dat voor de jonge bijen een belangrijke voedingsstof is, door de bijen met behulp van hun beharing op bloemen verzameld. Al hun poten zijn voorzien van uit haren bestaande kammen en borstels, waarmee zij het stuifmeel kunnen verzamelen in klompjes. In de bijenkast worden deze klompjes losgemaakt en opgeslagen in speciale opslagcellen. Deze bevinden zich op een gedeelte van de raat onmiddellijk naast de cellen voor de opslag van honing.

106. Bij het oogsten van de honing haalt de imker de honingraten uit de bijenkast om ze te slingeren. De centrifugale krachten verwijderen de honing uit de cellen. Op de honingraten bevinden zich echter steeds en onvermijdelijk ook stuifmeelcellen. Bijgevolg worden de stuifmeelcellen en de honingcellen tegelijkertijd van hun inhoud ontdaan en mengt zich stuifmeel onder de honing.(37)

107. Er zij op gewezen dat volgens de derde alinea van bijlage II bij richtlijn 2001/110 „[o]nverminderd bijlage I, punt 2, [sub b‑viii](38), geen pollen noch enig ander bestanddeel dat specifiek is voor honing, aan het product [mag] worden onttrokken, tenzij dit bij het verwijderen van vreemde anorganische of organische stoffen onvermijdelijk is”.

108. Uit die bepaling kan worden afgeleid dat het stuifmeel een organische stof is die een wezenlijk bestanddeel is van honing. Er is geen sprake van een vreemd lichaam, van een onzuiverheid, maar van een normaal bestanddeel van de honing dat in beginsel niet daaraan mag worden onttrokken.(39) Deze hoedanigheid van wezenlijk bestanddeel van honing staat los van de periodiciteit van de opname van het stuifmeel en van de hoeveelheden waarin het in de honing wordt aangetroffen, aangezien deze kenmerken afhangen van bepaalde toevallige omstandigheden bij de aanmaak en het oogsten van de honing.

109. Wat nu het begrip „ingrediënt” in de zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2000/13 betreft, kan mijns inziens zonder veel moeite worden erkend dat stuifmeel niet alleen een specifiek bestanddeel van honing is maar tegelijkertijd ook een stof „die bij de vervaardiging of bereiding” van honing wordt gebruikt en die „in het eindproduct [...] nog aanwezig is”.

110. Het door de Commissie voorgestelde onderscheid tussen een „ingrediënt” en een „natuurlijk bestanddeel” is niet alleen theoretisch, maar zou ertoe leiden dat de aanwezigheid van stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant in honing wordt uitgesloten, hetgeen zou indruisen tegen de in punt 16 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de gemeenschapswetgever om zich te baseren op het doorslaggevende criterium, of er in het levensmiddel nog materiaal aanwezig is dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid. Overigens, zou ik mij op het standpunt moeten stellen, zoals de Commissie suggereert, dat een stof maar als „ingrediënt” kan worden aangemerkt indien zij middels menselijk ingrijpen in een levensmiddel terechtkomt, dan moet worden vastgesteld dat het oogsten van de honing door het slingeren, waardoor stuifmeel in de honing wordt gemengd, wel degelijk een dergelijk ingrijpen vormt.

111. Tevens is duidelijk, dat het in de honing aanwezige stuifmeel van MON 810-mais een „met ggo’s geproduceerd” ingrediënt in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van die verordening is. In overeenstemming met de definitie in artikel 2, punt 10, van voormelde verordening is het betrokken stuifmeel immers „afgeleid” van ggo’s en, gelet op de uiteenzettingen die ik aan de eerste vraag heb gewijd, moet het niet worden geacht geheel of gedeeltelijk uit een ggo te bestaan.

112. Ten slotte, nu vaststaat dat stuifmeel een ingrediënt is van honing en dat het daarbij gaat om een met ggo’s geproduceerd ingrediënt, moet mijns inziens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde honing worden beschouwd als een levensmiddel dat een dergelijk ingrediënt „[bevat]” in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003. Bijgevolg staat vanuit het oogpunt van die bepaling vast dat deze honing binnen de werkingssfeer van voormelde verordening valt.

113. Daarbij is van geen belang, en dit betreft het tweede aspect van de tweede prejudiciële vraag, of de imker al dan niet de bedoeling heeft om stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant in zijn honing op te nemen.

114. Uit de uiteenzettingen betreffende de wijze waarop stuifmeel in honing terechtkomt, blijkt dat deze opname, waarvan de omvang van toevallige omstandigheden afhangt, niet het resultaat is van een beslissing van de imker, maar van een gebeurtenis die onlosmakelijk verbonden is met de productie van honing.

115. De toepasselijkheid van verordening nr. 1829/2003, die het gevolg is van de aanwezigheid (objectief criterium) in een levensmiddel van een ggo of van materiaal dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid, mag niet afhangen van een subjectief criterium dat gebaseerd is op het al dan niet gewilde karakter van die aanwezigheid. Een dergelijk subjectief criterium zou indruisen tegen het door verordening nr. 1829/2003 nagestreefde doel van bescherming van de gezondheid van de mens, aangezien het risico voor de gezondheid van de mens als gevolg van een genetisch gemodificeerd levensmiddel los staat van de omstandigheid of de betrokken stof al dan niet doelbewust werd geïntroduceerd.

116. Bovendien zou, zoals Bablok e.a. terecht opmerken, een op een subjectief criterium gebaseerde restrictieve uitlegging van het begrip „met ggo’s geproduceerd” de werkingssfeer van de bepalingen van verordening nr. 1829/2003 betreffende de etikettering van genetisch gemodificeerde levensmiddelen beperken op een wijze die in strijd is met hun duidelijke normatieve inhoud. Overeenkomstig artikel 12, lid 1, sub b, van die verordening moeten levensmiddelen die met ggo’s zijn geproduceerd immers als zodanig worden geëtiketteerd. Deze etiketteringsverplichting vervalt slechts indien het percentage uit ggo’s afgeleid materiaal niet meer dan 0,9 % bedraagt, mits deze aanwezigheid onvoorzien of technisch niet te voorkomen is. De vermelding van deze laatste voorwaarde zou elke betekenis verliezen indien een levensmiddel, louter op grond van de omstandigheid dat de aanwezigheid daarin van uit ggo’s afgeleid materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is, niet langer zou kunnen worden geacht „met ggo’s geproduceerd” te zijn en bijgevolg buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 zou vallen.

117. Uit een en ander volgt mijns inziens dat artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een levensmiddel reeds dan als „met ggo’s geproduceerd” is te beschouwen, wanneer dit middel materiaal uit genetisch gemodificeerde planten bevat. Bovendien moet artikel 3, lid 1, sub c, van die verordening aldus worden uitgelegd dat honing die stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant bevat, alsook voedingssupplementen op basis van dit stuifmeel, levensmiddelen zijn die een ingrediënt bevatten dat met ggo’s is geproduceerd. Daarbij is van geen belang of het materiaal uit een genetisch gemodificeerde plant doelbewust in dergelijke levensmiddelen wordt opgenomen.

118. Ten slotte moet worden geantwoord op het argument dat honing niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 zou vallen omdat het een product van dierlijke oorsprong is. De verwijzende rechter verwijst in dat verband naar een standpunt van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid tijdens een vergadering van 23 juni 2004, volgens hetwelk honing, een product van dierlijke oorsprong, niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt, wanneer hij niet wordt geproduceerd door genetisch gemodificeerde bijen. Volgens mij is deze voorwaarde irrelevant.

119. Blijkens bijlage I, punt 1, van richtlijn 2001/110 wordt honing weliswaar door bijen geproduceerd maar heeft hij zowel een plantaardige (de nectar van planten en afscheidingsproducten van levende plantendelen) als dierlijke (de uitscheidingsproducten van plantensapzuigende insecten op de planten) oorsprong. Overigens, zoals we hebben gezien, is in bijlage II, eerste alinea, bij deze richtlijn bepaald dat „honing [onder meer] uit [...] vaste deeltjes ten gevolge van het vergaren van de honing [bestaat]”. Zoals gezegd is het beslissende criterium om honing binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 te doen vallen de aanwezigheid daarin van materiaal van een genetisch gemodificeerde plant, in casu stuifmeel.(40)

120. Voorts ben ik het oneens met het standpunt van de Commissie, volgens hetwelk punt 16 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden gelezen dat alle producten van dierlijke oorsprong buiten de werkingssfeer van die verordening vallen. De door de gemeenschapswetgever in dat punt van de considerans vermelde voorbeelden, zoals de producten van dieren die met genetisch gemodificeerd diervoeder zijn gevoerd, beogen enkel de inhoud te verduidelijken van de categorie van de „met behulp van” een ggo geproduceerde levensmiddelen, waarin geen materiaal kan worden aangetroffen dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid. Naar mijn mening vormen die voorbeelden niet de uitdrukking van de wil van de gemeenschapswetgever om de producten van dierlijke oorsprong waarin, zoals voor honing het geval is, materiaal aanwezig kan zijn dat met het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is geproduceerd, uit te sluiten van de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003.

121. Tot besluit van mijn onderzoek van de eerste twee prejudiciële vragen lijkt het mij nuttig mijn lezing van de onderverdeling in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1829/2003, die ertoe strekt de werkingssfeer van deze verordening te bepalen, samen te vatten.

122. Zoals ik heb uiteengezet bij het onderzoek van de eerste vraag, zijn alleen levende of, zo men wil, biologisch actieve organismen ggo’s. Bijgevolg verlangen de in artikel 3, lid 1, sub a („ggo’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt”) en b („levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaan”), van die verordening beschreven categorieën dat er nog levende organismen aanwezig zijn, dat wil zeggen organismen met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal.

123. Wanneer een levensmiddel levenloze of dode deeltjes van een ggo bevat, valt het uit hoofde van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003 binnen de werkingssfeer van deze verordening. Het moet tevens, in de zin van artikel 2, punt 10, van voormelde verordening, worden geacht „geheel of gedeeltelijk [van ggo’s te zijn] afgeleid, zonder geheel of gedeeltelijk te bestaan uit ggo’s”.

124. In dat verband dient te worden benadrukt dat het doorslaggevende element bij de indeling van een levensmiddel in die categorie volgens punt 16 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 is, of er in het levensmiddel materiaal aanwezig is dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid. Deze laatste formulering gaat verder dan de loutere aanwezigheid van genetisch materiaal in strikte zin, waarmee specifiek de nucleïnezuren worden bedoeld die functionele eenheden van de erfelijkheid (DNA) bevatten. Het gaat meer algemeen om het materiaal van plantaardige, dierlijke of andere oorsprong dat is afgeleid van het ggo en eventueel nog genetisch gewijzigd DNA of eiwit kan bevatten. Dit voortbestaan van genetisch materiaal in het levensmiddel is moeilijk voorzienbaar en afhankelijk van elk type levensmiddel, al naargelang de verwerking van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal al dan niet gepaard gaat met de vernietiging van het genetische materiaal.(41)

125. De onderverdeling die aldus kan worden gemaakt tussen de drie categorieën levensmiddelen maakt het mogelijk het nuttig effect van de laatste categorie te verzekeren. Zou moeten worden aangenomen dat de eerste en de tweede categorie tevens ggo’s of gedeelten van ggo’s omvatten die biologisch niet-actief zijn, dan zou de categorie van de „levensmiddelen die met ggo’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd” immers worden beperkt tot de levensmiddelen waarin geen DNA meer kan worden aangetroffen. Zoals met name in punt 21 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 is uitgedrukt met betrekking tot de etikettering, lijkt het echter niet de bedoeling van de gemeenschapswetgever te zijn geweest dat rekening zou worden gehouden met de aantoonbaarheid in het eindproduct van het door genetische modificatie verkregen DNA of eiwit.

126. Door af te stappen van het vroeger geldende (in het bijzonder uit verordening nr. 1139/98 blijkende) criterium inzake de aanwezigheid in het eindproduct van door genetische modificatie verkregen DNA of eiwit heeft de gemeenschapswetgever aldus de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 willen verruimen door daarin, via artikel 3, lid 1, sub c, van deze verordening, alle van ggo’s afgeleide producten op te nemen, ongeacht of in het eindproduct door genetische modificatie verkregen DNA of eiwit aanwezig is.

C –    Derde vraag

127. In zijn verwijzingsbeslissing vraagt het Bayerische Verwaltungsgerichtshof zich af of de gecombineerde bepalingen van de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 in afwijking van hun bewoordingen, in die zin restrictief kunnen worden uitgelegd, dat geen vergunning voor het in de handel brengen vereist is voor een levensmiddel zoals honing, dat een uiterst geringe, net boven de detectiegrens liggende hoeveelheid materiaal van een genetisch gemodificeerde plant, in casu stuifmeel van de genetisch gemodificeerde maislijn MON 810, bevat.

128. Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof zet uiteen dat een restrictieve uitlegging van de vergunningsvoorschriften van de verordening zou kunnen worden gerechtvaardigd door het evenredigheidsbeginsel, zoals dit in punt 24 van de considerans van voormelde verordening is geformuleerd inzake etikettering. Het brengt in herinnering dat de – uiterst geringe – opname van genetisch gemodificeerd maisstuifmeel niet het resultaat is van een doelgerichte handeling en in de praktijk niet te voorkomen is bij de teelt van dit type mais op grote oppervlakten.

129. Voorts zet de verwijzende rechter uiteen dat voor zover mais van lijn MON 810 in het kader van de afgifte van de vergunning voor het in de handel brengen krachtens richtlijn 90/220 is onderworpen aan een risicobeoordeling, waarbij rekening werd gehouden met alle mogelijke negatieve effecten op het milieu, het met de beschermingsdoelstelling van verordening nr. 1829/2003 verenigbaar zou kunnen zijn om het in de handel brengen van honing met MON 810-stuifmeel tot een bepaalde grenswaarde niet onder het verbod van artikel 4, lid 2, van deze verordening te doen vallen. Daarbij komt nog dat op communautair niveau reeds een vergunning is afgegeven voor verschillende levensmiddelen die met MON 810-mais zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die met dit maisras zijn geproduceerd, zoals bijvoorbeeld voor maismeel en maisgluten.

130. Het Bayerische Verwaltungsgerichtshof erkent evenwel dat de bewoordingen en de opzet van verordening nr. 1829/2003, alsook de daarmee nagestreefde doelstelling van bescherming van de gezondheid, zouden kunnen pleiten tegen een dergelijke restrictieve uitlegging van het in artikel 4, lid 2, van die verordening vastgestelde vereiste van een vergunning voor het in de handel brengen.

131. Kortom, met zijn derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen voor recht te verklaren of de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat de ongewilde aanwezigheid in honing van stuifmeel van een maisras, zoals MON 810-mais, waarvoor krachtens richtlijn 90/220 een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven en waarvan slechts een aantal afgeleide producten krachtens artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 1829/2003 als bestaande producten zijn toegelaten, tot gevolg heeft dat voor de honing een vergunning voor het in de handel brengen moet worden verleend. Hij wenst van het Hof te vernemen of de in de artikelen 12, lid 2, en 47, lid 1, van die verordening bedoelde tolerantiedrempels naar analogie kunnen worden toegepast op het uit artikel 4, lid 2, van die verordening voortvloeiende vereiste van een vergunning voor het in de handel brengen.

132. Met het oog op de beantwoording van deze vraag betreffende het specifieke geval van honing waarin zich stuifmeel van mais van lijn MON 810 bevindt(42), moet om te beginnen, tegen de achtergrond van de communautaire regelgeving betreffende, enerzijds, de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu en, anderzijds, genetisch gemodificeerde levensmiddelen, een inventarisatie worden gemaakt van het rechtsstatuut van dit plantenras en van de daarvan afgeleide levensmiddelen.

133. Vanuit de invalshoek van de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu, dat betekent in de eerste plaats vanuit de invalshoek van de teelt van ggo’s, is ter zake van MON 810-mais beschikking 98/294 vastgesteld op basis van richtlijn 90/220 die, zoals gezegd, is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2001/18.

134. Vanuit de invalshoek van de levensmiddelen zijn een aantal van lijn MON 810 afgeleide producten op grond van verordening nr. 258/97 goedgekeurd en naderhand overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 1829/2003 aangemeld als bestaande producten.(43) Het gaat om maismeel, maisgluten, maisgruis, maiszetmeel, maisglucose en maisolie.

135. Monsanto heeft overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1829/2003 een aanvraag ingediend tot verlenging van de vergunning voor die producten. Dit verzoek is nog steeds in behandeling.(44) Overeenkomstig artikel 11, lid 4, van die verordening wordt de geldigheidsduur van de vergunning automatisch verlengd tot het moment waarop een besluit is genomen.

136. Monsanto en de Poolse regering betogen dat voor zover een ggo op grond van richtlijn 2001/18 of de daaraan voorafgaande regeling, te weten richtlijn 90/220, is toegelaten, dit betekent dat alle potentiële effecten van de teelt van dat ggo voor het milieu zijn beoordeeld, met inbegrip van de effecten van het vrijkomen van stuifmeel van genetisch gemodificeerde planten en de opname daarvan in levensmiddelen zoals honing. Bijgevolg, zo stellen zij, moet voor die situatie geen vergunning voor het in de handel brengen krachtens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 worden afgegeven.

137. Ik deel die opvatting niet. Volgens mij dekt een uit hoofde van richtlijn 2001/18 verleende toestemming immers niet alle gevolgen van de introductie of van het in de handel brengen van ggo’s. Zou dit het geval zijn, dan zou worden afgedaan aan het nut van verordening nr. 1829/2003 en zouden ggo’s onbeperkt en zonder specifieke beoordeling vanuit het oogpunt van de voedselzekerheid levensmiddelen kunnen zijn of daarin worden opgenomen.

138. Richtlijn 2001/18 is een horizontale norm die toepassing vindt zolang het gebruik van ggo’s in een specifieke sector niet wordt beheerst door een sectorale regelgeving. Blijkens haar opschrift strekt zij er in de eerste plaats toe de potentiële effecten van ggo’s op het milieu te beoordelen alvorens hun introductie in het milieu wordt toegestaan.

139. Van haar kant is verordening nr. 1829/2003 een sectorale wettelijke regeling betreffende genetisch gemodificeerde levensmiddelen. Gelet op haar doel voorziet die verordening in de eerste plaats in een wetenschappelijke beoordeling van de risico’s die dergelijke levensmiddelen meebrengen voor de gezondheid van mens en dier. Een beoordeling van de risico’s voor het milieu is daarom nog niet uitgesloten, maar vindt niet stelselmatig plaats.(45)

140. Richtlijn 2001/18 en verordening nr. 1829/2003 zijn dus kennelijk twee complementaire normen, waarbij de eerste zich toespitst op de risico’s verbonden aan de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu, en de tweede gericht is op de risico’s die genetisch gemodificeerde levensmiddelen kunnen meebrengen voor de gezondheid van mens en dier. Gelet op het specifieke onderzoekskader van verordening nr. 1829/2003, kan een krachtens richtlijn 2001/18 afgegeven vergunning voor het in de handel brengen van een ggo niet worden geacht te gelden voor alle levensmiddelen waarin dat ggo aanwezig is, die uit dat ggo bestaan of daarmee zijn geproduceerd. Anders gezegd, een krachtens richtlijn 2001/18 verleende toestemming doet niet af aan de „veiligheidsbeoordeling” van genetisch gemodificeerde levensmiddelen die krachtens verordening nr. 1829/2003 dient te worden verricht, overeenkomstig het bepaalde in punt 3 van de considerans ervan.

141. Uit artikel 4, lid 2, van die verordening blijkt duidelijk dat een ggo dat voor voedingsdoeleinden wordt gebruikt of een in artikel 3, lid 1, van die verordening bedoeld levensmiddel, slechts in de handel mag worden gebracht indien, enerzijds, daarvoor een vergunning is afgegeven overeenkomstig afdeling 1 van hoofdstuk II van verordening nr. 1829/2003 en, anderzijds, de relevante voorwaarden van de vergunning worden nageleefd.

142. Daarbij kan het gaan om een nieuwe vergunning die wordt afgegeven krachtens artikel 7 van die verordening dan wel om de verlenging van een reeds bestaande vergunning voor producten volgens de regeling voor bestaande producten van artikel 8 van die verordening.

143. Voorts staat in punt 11 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 te lezen dat „wanneer voor een ggo dat voor de productie van levensmiddelen of diervoeders wordt gebruikt, krachtens deze verordening een vergunning is verleend, geen vergunning krachtens deze verordening benodigd is voor levensmiddelen en/of diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit dat ggo bestaan of ermee zijn geproduceerd, maar [...] die moeten [wel] voldoen aan de eisen die in de vergunning betreffende het betrokken ggo zijn vastgesteld”.

144. Kan derhalve worden aangenomen dat honing waarin zich minieme hoeveelheden stuifmeel van MON 810-mais bevinden, een genetisch gemodificeerd levensmiddel is dat moet worden geacht naar behoren te zijn vergund krachtens verordening nr. 1829/2003?

145. Ik zou geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden wanneer het zou gaan om een beschikking van de Commissie waarbij zonder opsomming of bijzondere beperking een vergunning zou worden afgegeven voor de levensmiddelen die met een genetisch gemodificeerde plant zoals MON 810-mais worden geproduceerd, naar het model van bijvoorbeeld beschikking 2009/866/EG van de Commissie van 30 november 2009 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4‑5) overeenkomstig verordening nr. 1829/2003.(46)

146. Dat is evenwel niet het geval voor MON 810-mais; de enige producten van die mais waarvoor kan worden geacht een vergunning te zijn verleend op grond van die verordening zijn maismeel, maisgluten, maisgruis, maiszetmeel, maisglucose en maisolie. Ik kan niet uitsluiten dat de beperking van de vergunning tot die producten relevant is voor de voedselveiligheid, en daarom verkies ik ervan uit te gaan dat zij niet kan worden gelijkgesteld met een algemene vergunning voor het in de handel brengen van levensmiddelen die met MON 810-mais zijn geproduceerd.

147. Bij de huidige stand van de vergunningen voor MON 810-mais en de afgeleide producten ervan, moet mijns inziens dus voor alle andere dan de hierboven genoemde levensmiddelen die kunnen worden geacht met dat plantenras te zijn geproduceerd, overeenkomstig verordening nr. 1829/2003 een vergunning voor het in de handel brengen worden afgegeven. Zou dat vereiste, gelet op de risico’s van de van MON 810-mais afgeleide producten voor de menselijke gezondheid veel te ver blijken te gaan, dan zou het aan de bevoegde autoriteiten staan om een algemeen geldende vergunning te verlenen voor het in de handel brengen van levensmiddelen die met dat genetisch gemodificeerde maisras zijn geproduceerd.

148. In elk geval mogen de nadelen en de praktische moeilijkheden die het gevolg kunnen zijn van een dergelijk vereiste van vergunning voor het in de handel brengen niet worden gecompenseerd door een uitlegging van verordening nr. 1829/2003 die zou resulteren in de introductie van een tolerantiedrempel die het mogelijk maakt een exploitant vrij te stellen van een dergelijke vergunning.

149. Tolerantiedrempels ontbreken evenwel niet volledig in die verordening. Zij vinden echter slechts toepassing in welomschreven gevallen.

150. In de eerste plaats bepaalt artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 dat de etiketteringsvoorschriften „niet van toepassing zijn op levensmiddelen die materiaal bevatten dat geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaat of daarmee is geproduceerd, in een verhouding van niet meer dan 0,9 % van ieder van de voedselingrediënten, mits de aanwezigheid van dat materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is”. Deze tolerantiedrempel is slechts van toepassing op de verplichting tot etikettering van genetisch gemodificeerde levensmiddelen. Aangezien de gemeenschapswetgever zich niet in die zin heeft uitgelaten, mag deze drempel dus niet naar analogie worden toegepast op de uit artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 voortvloeiende verplichting om een vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen.

151. In de tweede plaats voorziet artikel 47, lid 1, van die verordening in een drempel van 0,5 % bij de onvoorziene of technisch niet te voorkomen aanwezigheid in levensmiddelen van genetisch gemodificeerd materiaal waarvoor geen vergunning is afgegeven op grond van het gemeenschapsrecht, maar waarvan de risico’s zijn beoordeeld en waarvoor een gunstig advies is uitgebracht door de bevoegde autoriteiten. Met betrekking tot levensmiddelen is gepreciseerd dat deze aanwezigheid in een verhouding die niet hoger ligt dan 0,5 %, wordt geacht niet in strijd te zijn met artikel 4, lid 2, van die verordening.

152. Hier is dus wel degelijk sprake van een uitzondering op de verplichting om een vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen, maar die uitzondering is slechts een overgangsmaatregel(47), die, zoals in artikel 47, lid 5, van verordening nr. 1829/2003 is gepreciseerd, slechts voor een periode van drie jaar na de datum van toepassing van deze verordening geldt. Zij kan dus niet naar analogie worden toegepast op een geval zoals dat waarover het in de onderhavige zaak gaat.

153. Gelet op hetgeen aldus de huidige stand uitmaakt van de Unieregelgeving op het gebied van ggo’s, staat het op grond van het subsidiariteitsbeginsel aan de nationale autoriteiten om te voorzien in de geschikte voorschriften en procedurele mechanismen om tegemoet te komen aan de nadelen die het gevolg zouden kunnen zijn van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen en traditionele teelten, wanneer de oplossing van die problemen niet rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit. De vergoeding van de economische schade geleden door een imker die zijn producten niet in de handel kan brengen, is een dergelijke oplossing.

IV – Conclusie

154. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad, en artikel 2, punt 4, van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, moeten aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van een ‚organisme’ in de zin van deze bepalingen bij stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant dat wanneer het in honing terechtkomt of als voedingssupplement wordt gebruikt, niet langer in staat is zijn functie in het reproductieproces van planten te verzekeren.

2)      Artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003 moet aldus worden uitgelegd dat een levensmiddel reeds dan als ‚met [genetisch gemodificeerde organismen] geproduceerd’ is te beschouwen, wanneer dit middel materiaal uit genetisch gemodificeerde planten bevat. Bovendien moet artikel 3, lid 1, sub c, van die verordening aldus worden uitgelegd dat honing die stuifmeel van een genetisch gemodificeerde plant bevat, alsook voedingssupplementen op basis van dit stuifmeel, levensmiddelen zijn die een ingrediënt bevatten dat met genetisch gemodificeerde organismen is geproduceerd. Daarbij is irrelevant of het materiaal van een genetisch gemodificeerde plant doelbewust in dergelijke levensmiddelen wordt opgenomen.

3)      De artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 moeten aldus worden uitgelegd dat de ongewilde aanwezigheid in honing van stuifmeel van een maisras, zoals MON 810-mais, waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven krachtens richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en waarvan slechts een aantal afgeleide producten krachtens artikel 8, lid 1, sub a, van die verordening als bestaande producten zijn toegelaten, tot gevolg heeft dat deze honing slechts in de handel mag worden gebracht wanneer daarvoor overeenkomstig voormelde verordening een vergunning is afgegeven. De in de artikelen 12, lid 2, en 47, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 bedoelde tolerantiedrempels zijn niet naar analogie van toepassing op het uit artikel 4, lid 2, van die verordening voortvloeiende vereiste dat een vergunning voor het in de handel brengen moet zijn afgegeven.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB L 268, blz. 1.


3 – K. H. Bablok, S. Egeter, J. Stegmeier, K. Müller, B. Klimesch (hierna tezamen: „Bablok e.a.”).


4 – Hierna „ggo’s”.


5 – PB L 106, blz. 1.


6 – PB L 117, blz. 15.


7 – PB L 268, blz. 24; hierna: „richtlijn 2001/18”.


8 – Dit verdrag was voor ondertekening opengesteld bij de Conferentie van de Verenigde Naties over milieu en ontwikkeling (UNCED) die op 5 juni 1992 te Rio de Janeiro werd gehouden. Het trad in werking op 29 december 1993.


9 – Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid bij het verdrag inzake biologische diversiteit, gesloten te Montréal op 29 januari 2000; hierna: „Protocol”.


10 – Hierna: „Autoriteit”.


11 – PB L 109, blz. 29.


12 – PB L 31, blz. 1.


13 –      PB L 43, blz. 1.


14 – PB 2002, L 10, blz. 47.


15 – BGBl. 2005 I, blz. 186.


16 – BGBl. 2002 I, blz. 42.


17 – PB L 131, blz. 32.


18 – Ter uitvoering van artikel 1 van die beschikking en overeenkomstig artikel 13, lid 4, van deze richtlijn, heeft de Franse minister van Landbouw en Visserij bij besluit van 3 augustus 1998 schriftelijk ingestemd met het in de handel brengen van die mais [zie arrêté du 3 août 1998 portant consentement écrit, au titre de l’article 13, paragraphe 4, de la directive 90/220/CEE du 23 avril 1990, des décisions 98/293/CE et 98/294/CE du 22 avril 1998 concernant la mise sur le marché de mais génétiquement modifiés (Zea mays L. T 25 et MON 810) (besluit van 3 augustus 1998 houdende schriftelijke toestemming, op grond van artikel 13, lid 4, van richtlijn 90/220/EEG van 23 april 1990, en van beschikkingen 98/293/EG en 98/294/EG van 22 april 1998 met het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maisrassen [Zea mays L. T 25 en MON 810]); (JORF van 5 augustus 1998, blz. 11985)].


19 – Bablok e.a. preciseren dat zij vorderen dat de Freistaat Bayern zou worden gelast de nodige maatregelen te nemen om te verhinderen dat stuifmeel van MON 810-mais in hun imkerijproducten terechtkomt en de betrokken producten bijgevolg niet langer verkoop- of consumeerbaar zijn.


20 – Bablok e.a. preciseren dat zij op basis van die vaststelling slechts aanspraak kunnen maken op toekenning van een schadeloosstelling of op een vergoeding, en dat die rechterlijke instantie heeft geweigerd een aanspraak op bescherming of op het staken van de verstoring te erkennen op grond dat, in het specifieke geval, de beschermingswaardige belangen van de teelt (in casu de teelt voor onderzoeksdoeleinden) zwaarder wogen.


21 – Mijn cursivering.


22 – PB L 287, blz. 1.


23 – Zie in die zin Mackenzie, R., e.a., „Guide explicatif du Protocole de Cartagena sur la prévention des risques biotechnologiques”, blz. 51, punt 205. Dit document is terug te vinden op het volgende internetadres: http://bch.cbd.int/protocol/publications/iucn_guide_fr.pdf.


24 – PB L 125, blz. 75. In artikel 2, sub a, van deze richtlijn wordt een micro-organisme gedefinieerd als „elke cellulaire of niet-cellulaire microbiologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overbrenging van genetisch materiaal, met inbegrip van virussen, viroïden en dierlijke en plantencellen in cultuur”.


25 – Zie Mackenzie e.a., o.c., blz. 51, punt 204.


26 – Handbook for the implementation of directive 90/220/EEC on the deliberate release of genetically modified organisms to the environment, vol. 1, mei 1992, blz. 17.


27 –      Mijn cursivering.


28 –      Vrije vertaling:


„De definitie van ‚organisme’ omvat: micro-organismen, met inbegrip van virussen en viroïden, planten en dieren, met inbegrip van eicellen, zaad, stuifmeel, cellulaire culturen en in‑vitroculturen van planten en dieren. Die definitie omvat niet het naakte recombinant-DNA of de naakte recombinantplasmiden.”


29 – PB L 200, blz. 22.


30 – Idem, blz. 28 en 29. Het risico verbonden aan een horizontale genoverdracht is dus een van de feiten waarmee rekening moet worden gehouden bij elke beoordeling van ggo’s. Dat betekent evenwel niet dat het daarbij gaat om een element van de definitie van het begrip ggo.


31 – Zie tevens in die zin punt 3 van de considerans van verordening (EG) nr. 1139/98 van de Raad van 26 mei 1998 betreffende de verplichte opneming in de etikettering van bepaalde met genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen van andere gegevens dan die waarin richtlijn 79/112/EEG voorziet (PB L 159, blz. 4), waarin is gepreciseerd dat richtlijn 90/220, die zonder wijziging van de werkingssfeer ervan door richtlijn 2001/18 is vervangen, „niet van toepassing is op niet-levensvatbare producten die van [ggo’s] zijn afgeleid”.


32 – Een bijkomend argument voor de opvatting dat ggo’s levende organismen zijn is dat het Europees Parlement, in zijn ontwerpaanbeveling voor de tweede lezing betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, bij de omschrijving van de categorie van de levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaan, aangeeft dat het om „levende ggo’s” gaat (zie toelichting, sub b, blz. 34).


33 – Net zoals andere ongewenste gevolgen zoals allergieën.


34 – Mijn cursivering.


35 – In de toelichting bij het voorstel voor een verordening van het Europees parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders [COM(2001) 425 def.] is aldus uiteengezet dat deze verordening „[...] [producten] bestrijkt die ‚met een ggo’ geproduceerd zijn, maar niet producten die ‚met behulp van’ een ggo geproduceerd zijn. Met het eerste wordt bedoeld dat het eindproduct (levensmiddel of diervoeder) zelf of een van de ingrediënten daarvan is afgeleid van het oorspronkelijke genetisch gemodificeerde materiaal. In het tweede geval is het product met behulp van een [ggo] geproduceerd, maar bevat het eindproduct geen van het [ggo] afgeleid materiaal meer”. Het voorstel geeft als voorbeeld van deze tweede categorie kaas die is geproduceerd met behulp van een genetisch gemodificeerd enzym dat niet meer in het eindproduct voorkomt (blz. 5).


36 – Wat genetisch gemodificeerde diervoeders betreft, verwijst artikel 15, lid 1, sub c, van die verordening daarentegen niet naar het begrip „ingrediënten”.


37 – Wat het stuifmeel betreft dat als voedingssupplement wordt gebruikt zetten Bablok e.a. uiteen dat het stuifmeel wordt geoogst door middel van „stuifmeelvallen” bij de ingang van de bijenkasten. In wezen gaat het om een rooster waar de haalbijen nog maar net door kunnen kruipen, waarbij zij, als gevolg van het contact met het rooster, hun stuifmeelkorfje verliezen. De klompjes vallen vervolgens in een verzamelbakje en worden daarna geoogst, gereinigd en gedroogd.


38 – Deze bepaling betreft het specifieke geval van gefilterde honing, dat wil zeggen honing, verkregen door zodanige verwijdering van vreemde anorganische of organische stoffen, dat een aanzienlijk deel van de pollen is verwijderd. Volgens punt 6 van de considerans van richtlijn 2001/110 moet de consument hierover op correcte wijze, door een passende vermelding op het etiket, worden geïnformeerd.


39 – Het stuifmeel in de honing maakt het mogelijk de botanische herkomst van de honing vast te stellen. De melissopalynologie, dit is de studie van stuifmeelkorrels in honing, maakt het mogelijk mengsels en fraude op te sporen, en gecertificeerde honing te voorzien van een kwaliteitslabel wat de samenstelling ervan betreft.


40 – De vraag zou tevens kunnen worden benaderd vanuit de invalshoek van de aanwezigheid in honing van nectar van een genetisch gemodificeerde plant. Dit probleem is evenwel niet aan de orde in de onderhavige zaak aangezien MON 810-mais geen nectar produceert.


41 – Het is bijvoorbeeld waarschijnlijk dat een sterk geraffineerd product, zoals olie die uit genetisch gemodificeerde mais wordt gewonnen, geen sporen van DNA meer zal bevatten. Toch valt dit product nog steeds onder artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003.


42 – De hiernavolgende uiteenzetting geldt evenwel ook voor de voedingssupplementen op basis van stuifmeel.


43 – Ik verwijs alleen naar de kennisgevingen voor levensmiddelen, en niet naar deze voor diervoeders die met MON 810-mais zijn geproduceerd. Zie voor een volledig overzicht het communautaire register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, beschikbaar op het volgende internetadres: http://ec.europa.eu/food/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=11.


44 – Zie in dat verband de wetenschappelijke opinie van de Autoriteit betreffende voormelde aanvraag [EFSA Journal (2009) 1149, 1‑85], beschikbaar op het volgende internetadres: http://www.efsa.europa.eu/fr/efsajournal/doc/1149.pdf.


45 – Zij vindt plaats bij ggo’s of bij levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaan (zie met name de artikelen 5, lid 5, en 6, lid 4, van verordening nr. 1829/2003).


46 – PB L 314, blz. 102.


47 – Zie punt 26 van de considerans van verordening nr. 1829/2003.