Language of document : ECLI:EU:T:2011:112

Zaak T‑382/06

Tomkins plc

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Duur van inbreuk”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling – Omvang

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Beroepen die afzonderlijk door moedermaatschappij en haar dochteronderneming zijn ingesteld tegen beschikking van Commissie die inbreukmakend gedrag van dochteronderneming toerekent aan moedermaatschappij – Inaanmerkingneming door Gerecht van uitkomst van door dochteronderneming ingesteld beroep in kader van beroep van moedermaatschappij – Schending van verbod om ultra petita te beslissen – Geen

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs – Bewijs van voortdurende deelneming van onderneming aan mededingingsregeling – Bewijslast

(Art. 81, lid 1, EG)

1.      De aansprakelijkheid van een moedermaatschappij kan niet verder gaan dan die van haar dochteronderneming wanneer zij niet aansprakelijk is gesteld voor het betrokken kartel wegens haar rechtstreekse deelneming aan de activiteiten ervan, maar enkel als moedermaatschappij voor de inbreuk aansprakelijk is gesteld wegens de deelneming van haar dochteronderneming aan het kartel. De duur van de deelneming van de dochteronderneming aan de inbreuk is beslissend voor de omvang van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij.

Wanneer de Commissie bij beschikking de moedermaatschappij de inbreukmakende gedraging van haar dochteronderneming toerekent en haar hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, plaatst deze hoofdelijke aansprakelijkheid de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een bijzondere situatie, met gevolgen voor de moedermaatschappij aan wie de inbreukmakende gedraging van haar dochteronderneming is toegerekend, wanneer de bestreden beschikking wordt nietig verklaard of herzien. Bij gebreke van inbreukmakende gedraging van de dochteronderneming had dit gedrag van de dochteronderneming immers niet kunnen worden toegerekend aan de moedermaatschappij en had de moedermaatschappij niet hoofdelijk met haar dochteronderneming kunnen worden veroordeeld tot betaling van de geldboete.

(cf. punten 35, 37‑38, 45)

2.      In het kader van een beroep tot nietigverklaring mag de rechter van de Europese Unie niet ultra petita beslissen en de door hem uitgesproken nietigverklaring kan derhalve niet verder gaan dan wat de verzoekende partij heeft gevorderd. Wanneer een adressaat van een beschikking beroep tot nietigverklaring instelt, kan de Unierechter enkel oordelen over de onderdelen van de beschikking die deze adressaat betreffen. De onderdelen betreffende andere adressaten, welke niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de Unierechter te beslechten geschil.

Wanneer de Commissie bij beschikking de moedermaatschappij de inbreukmakende gedraging van haar dochteronderneming toerekent en haar hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, impliceert de aansprakelijkstelling van de moedermaatschappij door de Commissie uit het oogpunt van het mededingingsrecht dat de moedermaatschappij voordeel trekt uit de gedeeltelijke nietigverklaring van die beschikking ingevolge een door haar dochteronderneming ingesteld beroep tot nietigverklaring in een parallelle zaak.

Hieruit volgt dat het Gerecht, bij hetwelk afzonderlijk door een moedermaatschappij en haar dochteronderneming beroep tot nietigverklaring is ingesteld, niet ultra petita beslist wanneer het voor zijn uitspraak op het door de moedermaatschappij ingestelde beroep rekening houdt met de uitkomst van het door de dochteronderneming ingestelde beroep voor zover de conclusies van het door de moedermaatschappij ingestelde beroep hetzelfde voorwerp hebben.

(cf. punten 35, 40‑42, 44)

3.      De bewijslast met betrekking tot de duur van de deelneming van elke deelnemer aan het kartel rust op de Commissie, hetgeen betekent dat de begin‑ en einddatum van deze deelneming bekend moeten zijn.

Bij gebreke van bewijzen of aanwijzingen die kunnen worden opgevat als een wilsuiting door een onderneming om zich te distantiëren van het voorwerp van de overeenkomst, kan de Commissie oordelen dat zij beschikt over afdoende bewijzen dat deze onderneming is blijven deelnemen aan het kartel tot de datum waarop volgens haar een einde was gekomen aan het kartel, te weten die waarop zij onaangekondigde verificaties heeft verricht.

(cf. punten 49, 53)