Language of document : ECLI:EU:T:2011:419

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

6 september 2011 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Verordening (EG) nr. 1007/2009 – Handel in zeehondenproducten – Invoer- en verkoopverbod – Uitzondering voor Inuit-gemeenschappen – Toepassing van artikel 263, vierde alinea, VWEU – Begrip ‚regelgevingshandeling’ – Geen rechtstreekse of individuele geraaktheid – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑18/10,

Inuit Tapiriit Kanatami, gevestigd te Ottawa (Canada),

Nattivak Hunters and Trappers Association, gevestigd te Qikiqtarjuaq (Canada),

Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, gevestigd te Pangnirtung (Canada),

Jaypootie Moesesie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Allen Kooneeliusie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Toomasie Newkingnak, wonende te Qikiqtarjuaq,

David Kuptana, wonende te Ulukhaktok (Canada),

Karliin Aariak, wonende te Iqaluit (Canada),

Efstathios Andreas Agathos, wonende te Athene (Griekenland),

Canadian Seal Marketing Group, gevestigd te Québec (Canada),

Ta Ma Su Seal Products, Inc., gevestigd te Cap-aux-Meules (Canada),

Fur Institute of Canada, gevestigd te Ottawa,

NuTan Furs, Inc., gevestigd te Catalina (Canada),

GC Rieber Skinn AS, gevestigd te Bergen (Noorwegen),

Inuit Circumpolar Conference Greenland (ICC), gevestigd te Nuuk, Groenland (Denemarken),

Johannes Egede, wonende te Nuuk,

Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), gevestigd te Nuuk,

aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Bouckaert, M. van der Woude en H. Viaene, vervolgens door Bouckaert en Viaene, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door I. Anagnostopoulou en L. Visaggio als gemachtigden,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Moore en K. Michoel als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels, Y. de Vries, J. Langer en M. Noort als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door É. White, P. Oliver en J.‑B. Laignelot, vervolgens door É. White, P. Oliver en K. Mifsud-Bonnici als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 286, blz. 36),

geeft

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Dittrich, president, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek (rapporteur) en A. Popescu, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten, procesverloop en conclusies van partijen

1        Op 16 september 2009 stelden het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1007/2009 vast, betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 286, blz. 36; hierna: „bestreden verordening”), die volgens artikel 1 beoogt geharmoniseerde voorschriften vast te stellen inzake het op de markt brengen van zeehondenproducten.

2        Bij een op 11 januari 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben de verzoekers, Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters and Trappers Association, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak en David Kuptana, Karliin Aariak, Efstathios Andreas Agathos, de Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products, Inc., het Fur Institute of Canada, NuTan Furs, Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Conference Greenland (ICC), J. Egede en Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), het onderhavige beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden verordening.

3        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 februari 2010, hebben verzoekers een vordering in kort geding ingesteld, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening door de president van het Gerecht.

4        Het Parlement en de Raad hebben binnen de gestelde termijnen opmerkingen gemaakt over deze vordering in kort geding.

5        Bij beschikking van 30 april 2010, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht de vordering in kort geding afgewezen.

6        Bij afzonderlijke aktes, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 20 en 21 mei 2010, hebben het Parlement en de Raad krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

7        Bij op 31 respectievelijk 21 mei 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde aktes hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van het Parlement en de Raad. Verzoekers en het Parlement hebben binnen de gestelde termijnen opmerkingen over deze verzoeken ingediend. De Raad heeft geen opmerkingen gemaakt.

8        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 juni 2010, heeft de Raad een verzoek ingediend om bijlage A7 bij het verzoekschrift, houdende het advies van de juridische dienst van de Raad van 18 februari 2009 over het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten [COM(2008) 469 def., van 23 juli 2008], alsmede het citaat van een deel van het betrokken advies in punt 46 van het verzoekschrift, uit het dossier te verwijderen.

9        Bij een op 2 juli 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Parlement opmerkingen gemaakt over het verzoek van de Raad om stukken uit het dossier te verwijderen.

10      Bij beschikking van 6 juli 2010 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht het verzoek van het Koninkrijk der Nederlanden en van de Commissie om toelating tot interventie toegewezen.

11      Op 13 juli 2010 hebben verzoekers opmerkingen ingediend over de door het Parlement en de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid.

12      Op 19 en 20 augustus 2010 hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie hun memories in interventie ingediend, beperkt tot de excepties van niet-ontvankelijkheid.

13      Bij een op 28 juli 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben alle verzoekers, op een na, een nieuwe vordering in kort geding ingesteld op basis van de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU en van artikel 109 van het Reglement voor de procesvoering, waarin zij de president van het Gerecht verzoeken om de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening op te schorten totdat het Gerecht uitspraak zal hebben gedaan op het beroep tot nietigverklaring van die verordening.

14      Bij beschikking van 19 augustus 2010, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10 R II, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht de tenuitvoerlegging van de voorwaarden die op grond van artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening het op de markt brengen van zeehondenproducten beperken, wat verzoekers betreft opgeschort tot aan de vaststelling van de beschikking waarmee deze procedure in kort geding wordt afgesloten.

15      Het Parlement en de Raad alsmede de Commissie hebben op 7 september 2010 opmerkingen gemaakt over de tweede vordering in kort geding. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft geen opmerkingen gemaakt.

16      Op 5 oktober 2010, hebben verzoekers krachtens artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering een verzoek ingediend tot interpretatie van de in punt 14 van deze beschikking vermelde beschikking van de president van het Gerecht van 19 augustus 2010, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad.

17      Op respectievelijk 14, 18 en 13 oktober 2010 hebben het Parlement, de Raad en de Commissie opmerkingen gemaakt over dit verzoek.

18      Bij beschikking van de president van het Gerecht van 19 oktober 2010, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10 RII‑INTP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is het verzoek om interpretatie niet-ontvankelijk verklaard.

19      Bij beschikking van 25 oktober 2010, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10 RII, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, momenteel hogere voorziening aanhangig), heeft de president van het Gerecht de tweede vordering in kort geding verworpen.

20      Bij afzonderlijke aktes, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 6 en 14 oktober 2010, hebben de Raad en de Commissie het Gerecht verzocht de onderhavige zaak naar de Grote kamer te verwijzen. Met betrekking tot de behandeling van de zaak ten gronde vraagt de Commissie subsidiair om verwijzing van de zaak naar een kamer met vijf rechters.

21      Naar aanleiding van deze verzoeken en gelet op de formulering van artikel 51, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht op 26 oktober 2010 besloten de zaak naar de uitgebreide Zevende kamer te verwijzen.

22      Op 19 oktober 2010 hebben verzoekers en het Parlement hun opmerkingen gemaakt over de, tot de excepties van niet-ontvankelijkheid beperkte memories in interventie van het Koninkrijk der Nederlanden en van de Commissie.

23      Bij schrijven van 8 februari 2011 heeft het Gerecht partijen verzocht een vraag te beantwoorden over de rechtstreekse geraaktheid van verzoekers door de bestreden verordening. Verzoekers, het Parlement, de Raad en de Commissie hebben binnen de gestelde termijn op deze vraag geantwoord. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft de vraag van het Gerecht niet beantwoord.

24      In hun verzoekschrift concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        het Parlement en de Raad in de kosten te verwijzen.

25      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, voor het geval dat het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid mocht verwerpen of zijn beslissing daaromtrent aanhouden, zowel hemzelf als de Raad een termijn te gunnen om overeenkomstig artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering een verweerschrift in te dienen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

26      Het Koninkrijk der Nederlanden en de Raad concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

28      In hun opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage:

–        de excepties van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde;

–        subsidiair, het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het Parlement en de Raad hoe dan ook in de kosten te verwijzen;

–        het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Commissie in hun eigen kosten te veroordelen.

 In rechte

29      Krachtens artikel 114, leden 1 en 4, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, als een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan.

30      Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bovendien in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn. De beslissing wordt genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 114, leden 3 en 4, van het Reglement.

31      Overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door het dossier en beslist dat de mondelinge behandeling niet behoeft te worden geopend.

 De toepasselijkheid van artikel 263, vierde alinea, VWEU

32      De bestreden verordening is vastgesteld op grond van het EG-Verdrag (artikel 95 EG), terwijl het beroep is ingesteld na de inwerkingtreding van het VWEU.

33      Partijen menen dat de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet worden beoordeeld in het licht van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

34      Met betrekking tot de vraag naar de toepasselijkheid in de tijd van de bepalingen die de ontvankelijkheidsvoorwaarden regelen voor een beroep tot nietigverklaring dat door een particulier bij een rechter van de Europese Unie wordt ingesteld, blijkt uit de vaste rechtspraak enerzijds dat volgens het adagium tempus regit actum de ontvankelijkheid van een beroep moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen die van kracht zijn op het tijdstip waarop het beroep is ingesteld, en anderzijds dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het beroep is ingesteld, dat wil zeggen waarop het verzoekschrift is ingediend (zie beschikkingen Gerecht van 7 september 2010, Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie, T‑532/08, nog niet gepubliceerd, punt 70, en Etimine en Etiproducts/Commissie, T‑539/08, nog niet gepubliceerd, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Toen het onderhavige beroep werd ingesteld, werden de voorwaarden voor de ontvankelijkheid daarvan beheerst door artikel 263 VWEU. Gezien de in het voorgaande punt vermelde rechtspraak dient de ontvankelijkheid van het beroep daarom op basis van dat artikel te worden beoordeeld.

 De ontvankelijkheid van het onderhavige beroep

36      Het Parlement en de Raad, gesteund door het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie, voeren drie niet-ontvankelijkheidsgronden aan, respectievelijk inhoudende dat de bestreden verordening geen regelgevingshandeling is, dat zij uitvoeringsmaatregelen met zich brengt en dat zij verzoekers niet individueel raakt.

37      Verzoekers betwisten de door het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie gesteunde conclusies van het Parlement en de Raad.

 Het begrip „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU

38      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen”.

39      Weliswaar voegt die bepaling met betrekking tot de toegang tot de Unierechter iets nieuws toe ten opzichte van het EG-Verdrag, te weten dat een natuurlijke of rechtspersoon nu ook beroep kan instellen tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen, maar het begrip „regelgevingshandeling” wordt in het VWEU niet nader gedefinieerd.

40      Om uitspraak te kunnen doen over de vraag of het onderhavige beroep ontvankelijk is, moet die bepaling daarom aan een letterlijke, een historische en een teleologische uitlegging worden onderworpen.

41      Volgens artikel 230, vierde alinea, EG konden natuurlijke en rechtspersonen beroep instellen tegen beschikkingen, als handelingen van individuele strekking, en tegen handelingen van algemene strekking, zoals verordeningen, die hen rechtstreeks raken en hen treffen uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking (zie, onder meer, arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 218, en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36).

42      Artikel 263, vierde alinea, VWEU laat de term „beschikking” weliswaar weg, maar neemt deze twee mogelijkheden wel over en voegt hier een derde aan toe. Het laat beroep toe tegen individuele handelingen, tegen handelingen van algemene strekking die een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks en individueel raken, en tegen regelgevingshandelingen die die persoon rechtstreeks raken en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen. Uitgaande van de gewone betekenis van het woord „regelgeving” volgt dat de met deze derde mogelijkheid bedoelde handelingen ook van algemene strekking zijn.

43      Vastgesteld moet worden dat deze derde mogelijkheid niet alle handelingen van algemene strekking betreft maar een beperktere groep daarvan, te weten de regelgevingshandelingen.

44      Artikel 263, eerste alinea, VWEU voorziet namelijk in verschillende categorieën handelingen van de Unie die aan een wettigheidstoetsing kunnen worden onderworpen, te weten wetgevingshandelingen en andere handelingen van bindende aard die rechtsgevolgen jegens derden beogen; dit kunnen handelingen van algemene strekking zijn en individuele handelingen.

45      Dit betekent dat een natuurlijke of rechtspersoon op grond van artikel 263, vierde alinea, juncto de eerste alinea van dat artikel beroep kan instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht, alsook tegen enerzijds handelingen van algemene strekking, van wetgevende of regelgevende aard, die hem rechtstreeks en individueel raken, en anderzijds bepaalde handelingen van algemene strekking, te weten regelgevingshandelingen, die hem rechtstreeks raken en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

46      Deze uitlegging van de term „regelgeving” en van de overeenkomstige term in de verschillende taalversies van het VWEU, tegenover de term „wetgeving”, komt ook tot uiting in een aantal andere bepalingen van het VWEU, in het bijzonder artikel 114 VWEU, dat de onderlinge aanpassing van de „wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten” betreft.

47      In dit verband moet het argument van verzoekers worden verworpen dat het onderscheid tussen wetgevings- en regelgevingshandelingen zoals voorgesteld door het Parlement en de Raad en overgenomen in de punten 42 tot en met 45 van deze beschikking neerkomt op de toevoeging van de kwalificatie „wetgeving(s)” aan de term „handelingen” in de eerste twee in artikel 263, vierde alinea, VWEU bedoelde mogelijkheden. Blijkens de conclusie in punt 45 van deze beschikking omvat de term „handelingen” in deze eerste twee mogelijkheden, behalve de handelingen die tot een natuurlijke of rechtspersoon zijn gericht, alle wetgevings‑ en regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks en individueel raken. Onder deze laatste groep vallen in het bijzonder wetgevings‑ en regelgevingshandelingen die uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

48      Anders dan verzoekers stellen, blijkt bovendien uit de formulering van het laatste zinsdeel van artikel 263, vierde alinea, VWEU dat de lidstaten de draagwijdte van deze bepaling niet hebben willen beperken tot handelingen van gedelegeerde regelgeving als bedoeld in artikel 290 VWEU, maar meer in het algemeen tot regelgevingshandelingen.

49      De hierboven in de punten 42 tot en met 45 weergegeven uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU vindt steun in de ontstaansgeschiedenis van die bepaling, die aanvankelijk als artikel III-365, vierde alinea, voorkwam in het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. Uit de nota van het presidium van de Conventie van 12 mei 2003 (Secretariaat van de Europese Conventie, CONV 734/03) blijkt namelijk dat ondanks het feit dat het betrokken voorstel tot wijziging van artikel 230, vierde alinea, EG spreekt van „handelingen van algemene strekking”, het presidium voor een andere optie heeft gekozen, waarin van „regelgevingshandelingen” werd gesproken. Blijkens voornoemde nota kan „met die formulering onderscheid worden gemaakt tussen wetgevingshandelingen en regelgevingshandelingen, waarbij een restrictieve benadering wordt gehandhaafd ten aanzien van beroepen van particulieren tegen wetgevingshandelingen (waarvoor de voorwaarde van de ‚rechtstreekse en individuele geraaktheid’ van kracht blijft)”.

50      Gezien het feit dat in artikel 263, vierde alinea, VWEU voor overneming van die formulering is gekozen, moet tot slot worden geconcludeerd dat het doel van deze bepaling is, een beroepsmogelijkheid te scheppen voor natuurlijke personen en rechtspersonen tegen handelingen van algemene strekking, niet zijnde wetgevingshandelingen, die hen rechtstreeks raken en geen uitvoeringshandelingen met zich brengen, teneinde aldus te vermijden dat die personen in strijd met het recht zouden moeten handelen om toegang tot de rechter te krijgen (zie de hiervoor aangehaalde nota van het presidium van de Conventie). Blijkens de analyse in de voorgaande punten schept de formulering van artikel 263, vierde alinea, VWEU geen beroepsmogelijkheid tegen alle handelingen die beantwoorden aan de criteria rechtstreekse geraaktheid en het ontbreken van uitvoeringsmaatregelen, noch tegen alle handelingen van algemene strekking die aan die criteria voldoen, maar enkel tegen een speciale categorie van laatstgenoemde handelingen, te weten regelgevingshandelingen. De ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep tot nietigverklaring van een wetgevingshandeling blijven bijgevolg strikter dan die voor een beroep tegen een regelgevingshandeling.

51      Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door het betoog van verzoekers betreffende het recht op een effectieve rechterlijke bescherming in het licht van, in het bijzonder, artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (PB 2007, C 303, blz. 1). Volgens vaste rechtspraak kan de rechter van de Unie de voorwaarden waaronder een particulier beroep kan instellen tegen een verordening namelijk niet, zonder zijn bevoegdheid te overschrijden, uitleggen op een wijze die zou afwijken van deze voorwaarden, die uitdrukkelijk in het Verdrag zijn neergelegd, zelfs niet in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest Hof van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 36, en beschikking Gerecht van 9 januari 2007, Lootus Teine Osaühing/Raad, T‑127/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50).

52      Ook moet het argument van verzoekers worden verworpen dat de verplichting om artikel 263, vierde alinea, VWEU „ruim” uit te leggen, tevens voortvloeit uit twee verdragen die in het kader van de Verenigde Naties zijn gesloten, te weten het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998, en het Verdrag inzake de biologische diversiteit, ondertekend te Rio de Janeiro op 5 juni 1992.

53      In de eerste plaats stellen verzoekers weliswaar dat artikel 263, vierde alinea, VWEU overeenkomstig deze twee verdragen moet worden uitgelegd, maar zij geven nergens aan hoe de verschillende ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU in concreto in het licht van deze internationale regels moeten worden uitgelegd. Hun argumenten zijn heel algemeen en zijn niet van invloed op deze ontvankelijkheidsvoorwaarden.

54      In de tweede plaats gaat de rechtspraak van die strekking waarop verzoekers zich beroepen (arresten Hof van 14 juli 1998, Bettati, C‑341/95, Jurispr. blz. I‑4355, punt 20, en van 1 april 2004, Bellio F.lli, C‑286/02, Jurispr. blz. I‑3465, punt 33) over de verplichting van de rechter van de Unie aan wie een vraag is voorgelegd over de geldigheid van een handeling van afgeleid Unierecht, om die geldigheid ook te onderzoeken in het licht van het internationale recht.

55      Hoe dit ook zij, het Verdrag heeft een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen ter verzekering van het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen, welk toezicht aan de rechter van de Unie is opgedragen (zie, in die zin, arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, aangehaald in punt 41 van deze beschikking, punt 40). De bepalingen van de ingeroepen verdragen kunnen niet afwijken van die bepalingen van primair Unierecht (zie in die zin arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 306‑308, en arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 798).

56      Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onder „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU zijn te verstaan alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen. Een natuurlijke of rechtspersoon kan bijgevolg enkel beroep tot nietigverklaring instellen tegen een wetgevingshandeling indien die handeling hem rechtstreeks en individueel raakt.

 De kwalificatie van de bestreden verordening

57      Gelet op de conclusie waartoe het Gerecht in punt 56 van deze beschikking is gekomen met betrekking tot de uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU, dient te worden onderzocht of de in casu bestreden verordening moet worden aangemerkt als een wetgevingshandeling of als een regelgevingshandeling.

58      De bestreden verordening moet daarom worden gekwalificeerd in het licht van de categorieën handelingen waarin het VWEU voorziet.

59      De bestreden verordening is op grond van artikel 95 EG vastgesteld volgens de codecisieprocedure van artikel 251 EG.

60      Wat dat aangaat, blijkt uit artikel 289, leden 1 en 3, VWEU, dat rechtshandelingen die volgens de procedure van artikel 294 VWEU, de zogenoemde „gewone wetgevingsprocedure”, zijn vastgesteld, wetgevingshandelingen zijn.

61      Aangezien de in artikel 294 VWEU omschreven procedure in grote lijnen die van artikel 251 EG overneemt, leidt dit tot de conclusie dat binnen de categorieën rechtshandelingen waarin het VWEU voorziet, de bestreden verordening moet worden aangemerkt als wetgevingshandeling.

62      Verzoekers stellen in dit verband dat het niet de wijze is waarop een handeling is vastgesteld, maar de, individuele of algemene, draagwijdte van de maatregel, die de aard ervan bepaalt. Die draagwijdte bepaalt of een verordening al dan niet als een regelgevingshandeling kan worden aangemerkt. Bovendien moet het woord „regelgeving” worden uitgelegd in zijn gewone betekenis van handeling waarmee wordt beoogd algemeen toepasselijke regels vast te stellen.

63      Volgens vaste rechtspraak moet het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling. Een handeling heeft een algemene strekking indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen (zie beschikking Gerecht van 30 november 2009, Veromar di Tudisco Alfio & Salvatore/Commissie, T‑313/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38 en daar aangehaalde rechtspraak).

64      Deze rechtspraak heeft vooral betrekking op het tweede deel van artikel 230, vierde alinea, EG inzake beroepen tegen handelingen die een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks en individueel raken. Met deze bepaling, zoals uitgelegd in de rechtspraak, moest in het bijzonder worden vermeden dat de instellingen van de Unie eenvoudigweg door de vorm van een verordening te kiezen, konden uitsluiten dat een particulier beroep instelde tegen een beschikking die hem rechtstreeks en individueel raakte, en moest aldus duidelijk worden gemaakt dat de keuze van de vorm de aard van de handeling niet kan wijzigen (zie beschikking Veromar di Tudisco Alfio & Salvatore/Commissie, aangehaald in punt 63 van deze beschikking, punt 37 en daar aangehaalde rechtspraak).

65      In casu is niet de algemene strekking van de bestreden verordening aan de orde, maar de vraag of zij als regelgevingshandeling kan worden aangemerkt. Hoewel het onderscheidend criterium tussen een handeling van algemene strekking en een individuele handeling erin bestaat of de betrokken handeling algemene strekking heeft, hangt de kwalificatie als wet‑ dan wel regelgevingshandeling volgens het VWEU af van de procedure die tot haar vaststelling heeft geleid, en wel of dit een wetgevingsprocedure dan wel een andere procedure was.

66      Gelet op de in de punten 41 tot en met 56 van deze beschikking gegeven uitlegging van het begrip „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU en op de conclusie dat de bestreden verordening geen regelgevingshandeling is in de zin van deze bepaling, moet worden geconcludeerd dat het onderhavige beroep niet op basis van het laatste zinsdeel van artikel 263, vierde alinea, VWEU ontvankelijk kan worden verklaard. Onder die omstandigheden behoeft niet te worden nagegaan of de bestreden verordening uitvoeringsmaatregelen met zich brengt.

67      Bijgevolg moet worden onderzocht of verzoekers door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

 De rechtstreekse geraaktheid van verzoekers

68      In hun excepties van niet-ontvankelijkheid hebben noch het Parlement noch de Raad, noch de hen ondersteunende partijen (het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie) zich beroepen op het ontbreken van rechtstreekse geraaktheid, afgezien van één enkele, niet nader uitgewerkte vermelding van die strekking in de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het Parlement.

69      Daar de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep behoren tot de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn (beschikking Hof van 7 oktober 1987, d. M./Raad en ESC, 108/86, Jurispr. blz. 3933, punt 10; zie ook arrest Gerecht van 22 oktober 2008, TV 2/Denemarken e.a./Commissie, T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, Jurispr. blz. II‑2935, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dient het Gerecht ambtshalve te toetsen of aan de voorwaarde van artikel 263, vierde alinea, VWEU betreffende de rechtstreekse geraaktheid is voldaan.

70      Verzoekers, het Parlement en de Raad en de Commissie hebben zich over dit punt uitgelaten naar aanleiding van een vraag van het Gerecht van 8 februari 2011 (zie punt 23 van deze beschikking).

71      Volgens vaste rechtspraak is voor de rechtstreekse geraaktheid van een particulier in de eerste plaats vereist dat de bestreden handeling van de Unie rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van die particulier, en in de tweede plaats, dat zij de adressaten van die handeling, die zijn belast met de uitvoering ervan, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat die uitvoering zuiver automatisch is en alleen uit de Unieregeling voortvloeit zonder dat andere, intermediaire regelingen worden toegepast (zie beschikking Lootus Teine Osaühing/Raad, aangehaald in punt 51, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Uit deze rechtspraak volgt duidelijk dat aan twee cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan voordat kan worden gesproken van een handeling die een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks raakt (beschikking Gerecht van 21 mei 2010, ICO Services/Parlement en Raad, T‑441/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56).

73      In dit verband moet worden bedacht dat de intermediaire regelingen waarop de in punt 71 vermelde rechtspraak doelt, regelingen zijn die op nationaal of op Unieniveau moeten worden vastgesteld.

74      Artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening, die de centrale bepaling van die verordening vormt, bepaalt dat „[u]itsluitend zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit- en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht [...] op de markt [mogen] worden gebracht”.

75      De bestreden verordening heeft bijgevolg uitsluitend rechtstreekse gevolgen voor de positie van de verzoekers die zich bezighouden met het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten. Zij verbiedt immers geenszins de zeehondenjacht, die bovendien buiten de markt van de Unie plaatsvindt, noch het gebruik of de consumptie van zeehondenproducten die niet worden verhandeld. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat het in de bestreden verordening bepaalde algemene verhandelingsverbod repercussies kan hebben voor de werkzaamheden van personen die in een eerder of later stadium van de handelsketen actief zijn, kunnen deze repercussies niet worden geacht rechtstreeks uit dit verbod voort te vloeien (zie in dit verband beschikking Gerecht van 11 juli 2005, Bonino e.a./Parlement en Raad, T‑40/04, Jurispr. blz. II‑2685, punt 56). Met betrekking tot de eventuele economische gevolgen van dit verbod moet voorts in herinnering worden gebracht, dat deze gevolgen volgens de rechtspraak niet de rechtspositie van verzoekers betreffen maar uitsluitend hun feitelijke situatie (zie in die zin arrest Gerecht van 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T‑172/98, T‑175/98–T‑177/98, Jurispr. blz. II‑2487, punt 62).

76      In de tweede plaats blijkt uit artikel 3, lid 4, juncto artikel 5, lid 3, van de bestreden verordening, dat „maatregelen ter uitvoering van [artikel 3] die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, [worden] vastgesteld volgens de [...] regelgevingsprocedure met toetsing”, neergelegd in artikel 5 bis van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23). Eveneens blijkt uit punt 17 van de considerans van de bestreden verordening dat de Commissie „[i]n het bijzonder [...] de bevoegdheid [moet] worden gegeven de voorwaarden te bepalen waarop zeehondenproducten die het resultaat zijn van traditioneel door Inuit- of andere inheemse gemeenschappen voor hun levensonderhoud beoefende jacht, op de markt mogen worden gebracht”.

77      Hoewel moet worden vastgesteld dat het in de handel brengen van zeehondenproducten waarvan is komen vast te staan dat zij niet het resultaat zijn van traditioneel door Inuit- of andere inheemse gemeenschappen voor hun levensonderhoud beoefende jacht, op grond van deze bepaling van de bestreden verordening verboden is, zijn de voorwaarden voor het op de markt brengen van producten die wel aan die voorwaarden kunnen voldoen, niet nader gedefinieerd.

78      Zo geeft de bestreden verordening bijvoorbeeld niet aan wat moet worden verstaan onder de in artikel 3, lid 1, daarvan vermelde „andere inheemse gemeenschappen”, geeft zij geen enkele uitleg betreffende traditioneel voor levensonderhoud beoefende vormen van jacht en geeft zij niet aan, hoe wordt bepaald dat de producten van Inuit- of andere inheemse gemeenschappen afkomstig zijn. Met betrekking tot de producten die aan de uitzonderingsregeling kunnen worden onderworpen, kunnen de nationale autoriteiten de bestreden verordening niet toepassen zonder de bij een toepassingsverordening vastgestelde uitvoeringsmaatregelen, die juist de voorwaarden moeten vaststellen waaronder deze producten op de markt mogen worden gebracht (punt 17 van de considerans van de bestreden verordening). Een dergelijke bepaling vormt dus geen volledige regeling die op zich volstaat, geen enkele uitvoeringsbepaling behoeft en dientengevolge particulieren rechtstreeks kan raken (zie in die zin arrest Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 31). Pas op basis van de maatregelen ter uitvoering van de bestreden verordening kan de situatie van de verzoekers die onder de betrokken uitzonderingsregeling vallen, worden beoordeeld.

79      De bestreden verordening heeft dan ook uitsluitend gevolgen voor de rechtspositie van de verzoekers die zich bezighouden met het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten en die worden geraakt door het algemene verbod om die producten op de markt te brengen. Dit is niet het geval bij de verzoekers, die zich niet bezighouden met het op de markt brengen van die producten en/of van de producten die onder de uitzondering vallen waarin de bestreden verordening voorziet, want het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten die afkomstig zijn van door Inuit- en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, blijft in beginsel geoorloofd.

80      Meer in het bijzonder kan in de eerste plaats van de eerste categorie verzoekers – de zeehondenjagers en ‑pelsjagers van Inuit-afkomst – en van de tweede categorie verzoekers – de belangenverenigingen van eerstgenoemden – niet worden gezegd dat zij zich bezighouden met het op de markt brengen van zeehondenproducten.

81      Tot deze twee categorieën verzoekers behoren Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana en Johannes Egede, alsmede de Inuit Tapiriit Kanatami, de nationale Canadese organisatie die de belangen van de Inuit vertegenwoordigt en behartigt, ICC, de nationale organisatie van Groenland die de belangen van die bevolkingsgroepen vertegenwoordigt en behartigt, de Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, een organisatie die de belangen van de in de Pangnirtung regio wonende Inuit die actief zijn in de jacht en de slacht, beoogt te behartigen en te beschermen, de Nattivak Hunters and Trappers Association, een organisatie die de belangen van de in de regio van Broughton Island wonende Inuit die zich met dit soort activiteiten bezighouden, beoogt te behartigen en te beschermen, en KNAPK die de Inuit- en niet-Inuit jagers en vissers van Groenland vertegenwoordigt.

82      In de tweede plaats Karliin Aariak. Zij houdt zich bezig met de verwerking van zeehondenproducten, te weten het ontwerpen en de verkoop van kleding gemaakt van zeehondenvel. Uit het verzoekschrift en de opmerkingen van verzoekers over de exceptie van niet-ontvankelijkheid komt echter naar voren dat zij ook tot de Inuit-gemeenschap behoort. Daar zij niet stelt andere producten op de markt te brengen dan producten die onder de betrokken uitzondering vallen, kan zij niet worden geacht rechtstreeks door de bestreden verordening te worden geraakt.

83      In de derde plaats Efstathios Andreas Agathos. Hij is een arts die klinisch onderzoek doet naar het mogelijke gebruik van kleppen van zeehonden voor medische doeleinden, en is dus niet betrokken bij het op de markt brengen van zeehondenproducten.

84      Hetzelfde geldt, in de vierde plaats, voor het Fur Institute of Canada, een nationale organisatie zonder winstoogmerk die optreedt als overkoepelend orgaan van de bontindustrie in Canada, met inbegrip van de regulerende overheidsagentschappen. Het houdt zich bezig met de coördinatie, research en communicatie met de media, het grote publiek en de regeringen, op het gebied van de economische, sociale, culturele en milieuaangelegenheden die verband houden met de bonthandel. Dit instituut wordt bijgevolg niet rechtstreeks geraakt door een verbod om zeehondenproducten op de markt te brengen.

85      Daarentegen blijkt uit het dossier dat Ta Ma Su Seal Products, NuTan Furs en GC Rieber Skinn en hun overkoepelend orgaan, de Canadian Seal Marketing Group, zich wel bezighouden met de bewerking van en/of de handel in zeehondenproducten afkomstig van jagers en pelsjagers die al dan niet Inuit zijn. Bijgevolg wordt hun rechtspositie geraakt door het in de bestreden verordening bepaalde algemene verbod om zeehondenproducten op de markt te brengen.

86      Hieruit volgt dat verzoekers, met uitzondering van Ta Ma Su Seal Products, NuTan Furs, GC Rieber Skinn en Canadian Seal Marketing Group, niet rechtstreeks worden geraakt door de bestreden verordening.

87      Daar de rechtstreekse en individuele geraaktheid twee cumulatieve voorwaarden zijn, rest de vraag of Ta Ma Su Seal Products, NuTan Furs, GC Rieber Skinn en de Canadian Seal Marketing Group ook individueel worden geraakt door de bestreden verordening.

 De individuele geraaktheid van Ta Ma Su Seal Products, NuTan Furs, GC Rieber Skinn en Canadian Seal Marketing Group

88      In punt 41 van deze beschikking heeft het Gerecht in herinnering gebracht dat een natuurlijke of rechtspersoon die niet de adressaat van een beschikking is, slechts individueel wordt geraakt door een bestreden handeling, indien deze hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking.

89      Zoals het Parlement en de Raad, gesteund door het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie, terecht opmerken, is de bestreden verordening van toepassing op objectief bepaalde situaties en heeft zij rechtsgevolgen voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen. In het bijzonder het algemene verbod op het op de markt te brengen van zeehondenproducten, met uitzondering van producten die afkomstig zijn van door de Inuit- en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, is algemeen geformuleerd en kan toepassing vinden op om het even welke marktdeelnemer die onder de werkingssfeer van de bestreden verordening valt.

90      Zoals hierboven in punt 85 is opgemerkt, houden Ta Ma Su Seal Products, NuTan Furs en GC Rieber Skinn en hun overkoepelend orgaan, de Canadian Seal Marketing Group, zich bezig met het op de markt brengen van zeehondenproducten die afkomstig zijn van zowel Inuit- als niet-Inuit jagers en pelsjagers. Als zodanig raakt de bestreden verordening hen net zo als iedere andere marktdeelnemer die zeehondenproducten op de markt brengt.

91      Verzoekers stellen in dit verband dat de organisaties die Inuit- en niet-Inuit ondernemingen vertegenwoordigen die werkzaam zijn in de productieketen van zeehondenproducten, en de ondernemingen die werkzaam zijn in de bewerking van zeehondenproducten, individueel worden geraakt, althans wat betreft hun Inuit-leden en de producten van Inuit-oorsprong.

92      Dit argument kan niet slagen. Want zelfs aangenomen dat de betrokken verzoekers niet alleen onder het algemene verbod vallen maar ook onder de uitzondering voor producten van Inuit-oorsprong, volstaat dit niet om hen te individualiseren op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking. Overigens zetten verzoekers nergens uiteen in welk opzicht de bestreden verordening deze organisaties en ondernemingen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

93      Hieruit volgt dat Ta Ma Su Seal Products, NuTan Furs en GC Rieber Skinn en de Canadian Seal Marketing Group niet individueel worden geraakt door de bestreden verordening.

94      In het licht van het voorgaande dient het onderhavige beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te worden verklaard, zonder dat een beslissing behoeft te worden genomen op het verzoek van de Raad om bijlage A7 bij het verzoekschrift en het citaat van een uittreksel van die bijlage in het verzoekschrift, uit het dossier te verwijderen.

 Kosten

95      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad, behalve in hun eigen kosten, te worden verwezen in de kosten van laatstgenoemden.

96      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement zullen het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie ieder hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Inuit Tapiriit Kanatami, de Nattivak Hunters and Trappers Association, de Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana, Karliin Aariak, Efstathios Andreas Agathos, de Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products, het Fur Institute of Canada, NuTan Furs, Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Conference Greenland (ICC), Johannes Egede en Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK) dragen hun eigen kosten alsmede de kosten van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie.

3)      Het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

Luxemburg, 6 september 2011.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       A. Dittrich


* Procestaal: Engels.