Language of document : ECLI:EU:C:2011:867

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

21 december 2011 (*)

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Bescherming van financiële belangen van Europese Unie – Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 – Artikel 3 – Fondsen met structurele strekking – Verordening (EEG) nr. 2052/88 – Verordening (EEG) nr. 4253/88 – Aanbestedende dienst die subsidie uit structuurfondsen ontvangt – Schending van regels inzake plaatsen van overheidsopdrachten door ontvanger van EFRO‑subsidie – Grondslag van verplichting tot terugvordering van subsidie van Europese Unie in geval van onregelmatigheden – Begrip ‚onregelmatigheid’ – Begrip ‚voortdurende onregelmatigheid’ – Wijze van terugvordering – Verjaringstermijn – Langere nationale verjaringstermijnen – Evenredigheidsbeginsel”

In zaak C‑465/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) bij beslissing van 5 juli 2010, ingekomen bij het Hof op 27 september 2010, in de procedure

Ministre de l’Intérieur, de l’Outre-mer, des Collectivités territoriales et de l’Immigration

tegen

Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Cabouat als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Steiblytė en J.‑P. Keppenne als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft in wezen de uitlegging van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2988/95”) en verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 20; hierna: „verordening nr. 4253/88”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de ministre de l’Intérieur, de l’Outre-mer, des Collectivités territoriales et de l’Immigration (minister van Binnenlandse Zaken, Overzeese gebiedsdelen, Territoriale overheden en Immigratie) en de Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre (Kamer van Koophandel en Industrie van het departement Indre; hierna: „CCI van Indre”) over met name de terugbetaling door de CCI van Indre van een subsidie die zij heeft ontvangen uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) (hierna: „EFRO-subsidie”).

 Toepasselijke bepalingen

 Regeling inzake de structuurfondsen

3        Artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2081/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 5) (hierna: „verordening nr. 2052/88”), bepaalt:

„Verenigbaarheid en controle

„1.      De acties die door de structuurfondsen, de [Europese Investeringsbank (EIB)] of een ander bestaand financieringsinstrument worden gefinancierd, moeten in overeenstemming zijn met de Verdragen en de op grond van de Verdragen vastgestelde besluiten, alsmede met het beleid van de Gemeenschap, inclusief het beleid inzake [...] overheidsopdrachten [...].”

4        Artikel 23 van verordening nr. 4253/88 bepaalt:

„Financiële controle

„1.      Teneinde de acties van de particuliere of publiekrechtelijke projectontwikkelaars te doen slagen, nemen de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de acties de nodige maatregelen om:

–        regelmatig te verifiëren dat de door de Gemeenschap gefinancierde maatregelen stipt zijn uitgevoerd,

–        onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen,

–        door misbruik of nalatigheid verloren middelen te recupereren. Behalve indien de lidstaat en/of de bemiddelende instantie en/of de projectontwikkelaar het bewijs levert/leveren dat het misbruik of de nalatigheid hem/hun niet kan worden aangerekend, is de lidstaat subsidiair aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bedragen. [...]

De lidstaten houden de Commissie op de hoogte van de daartoe genomen maatregelen en verstrekken haar met name een beschrijving van de controle‑ en beheerssystemen die zijn opgezet om te zorgen voor een doeltreffende uitvoering van de acties. Zij houden de Commissie regelmatig op de hoogte van het verloop van de administratieve en gerechtelijke procedures.

[...]”

5        Artikel 8 van beschikking 94/1060/EG van de Commissie van 16 december 1994 houdende goedkeuring van het enig programmeringsdocument voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de in Frankrijk onder doelstelling 2 vallende regio Centre (PB L 384, blz. 83) bepaalt:

„Het enig programmeringsdocument moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het gemeenschapsrecht, en met name overeenkomstig het bepaalde [...] in de communautaire richtlijnen betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten.”

 Richtlijn 92/50/EEG

6        Artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 93/36/EEG van de Raad van 14 juni 1993 (PB L 199, blz. 1) (hierna: „richtlijn 92/50”), definieert „overheidsopdrachten voor dienstverlening” als in beginsel schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel, die zijn gesloten tussen een dienstverlener enerzijds en een aanbestedende dienst anderzijds, terwijl artikel 1, sub b, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt dat in beginsel als „aanbestedende diensten” worden beschouwd: de staat, de territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door een of meer van deze lichamen of instellingen.

7        Volgens artikel 7 ervan is richtlijn 92/50 van toepassing op opdrachten voor dienstverlening waarvan de geschatte waarde ten minste 200 000 EUR, exclusief btw, bedraagt.

 Verordening nr. 2988/95

8        De derde en de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 2988/95 bepalen dat „het [...] van belang is de fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden”, en dienaangaande dat „de gedragingen die als onregelmatigheden worden aangemerkt, evenals de administratieve maatregelen en sancties die erop van toepassing zijn, overeenkomstig deze verordening in sectoriële regelingen worden bepaald”.

9        Artikel 1 van verordening nr. 2988/95 luidt:

„1.      Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het gemeenschapsrecht aangenomen.

2.      Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.”

10      Artikel 3 van verordening nr. 2988/95 bepaalt:

„1.      De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma’s loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.

De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.

[...]

3.      Het staat de lidstaten vrij langere termijnen toe te passen dan de in [lid 1] bepaalde.”

11      Artikel 4, leden 1 en 4, van deze verordening bepaalt:

„1.      Iedere onregelmatigheid leidt in de regel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel:

–        door de verplichting de verschuldigde bedragen te betalen of de wederrechtelijk geïnde bedragen terug te betalen;

[...]

4.      De in dit artikel bedoelde maatregelen worden niet als sancties beschouwd.”

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Op 5 december 1995 heeft de CCI van Indre bij de prefect van Indre een aanvraag voor een EFRO-subsidie ingediend voor de uitvoering van een actie, getiteld „Doelstelling ondernemingen”, om Franse en buitenlandse investeerders te zoeken die zich in het departement Indre kunnen vestigen.

13      Deze aanvraag heeft ertoe geleid dat de prefect van Indre en de CCI van Indre op 20 december 1996 een overeenkomst hebben gesloten houdende toekenning van een EFRO-subsidie van in totaal 400 000 FRF (60 979,60 EUR). De overeenkomst bevatte met name verwijzingen naar de verordeningen nrs. 2081/93 en 2082/93. Deze steun is in twee tranches toegekend, waarvan de eerste, van 100 000 FRF, op 17 december 1997, en, de tweede, van 300 000 FRF, op 8 december 1998.

14      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt voorts dat de CCI van Indre voor deze zelfde actie twee nationale subsidies heeft ontvangen. Andere lokale overheden hebben eveneens gezorgd voor aanvullende financiering voor deze actie.

15      De uitvoering van de actie „Doelstelling ondernemingen” heeft aanleiding gegeven tot een overeenkomstig een opdrachtbrief van de prefect van de regio Centre van 9 mei 2000 verrichte controle. Deze controle ten kantore van de CCI op 14 juni 2000 is uitgemond in de goedkeuring van een verslag van 14 maart 2001, dat op 18 juli 2001 aan de CCI van Indre is meegedeeld. De conclusie van dit verslag, getiteld „Audit sur l’utilisation des Fonds structurels européens”, luidde met name dat de regeling inzake het plaatsen van overheidsopdrachten was geschonden bij de gunning door de CCI van Indre van de opdracht voor de uitvoering van deze actie aan de vennootschap DDB Needham.

16      Dienaangaande werd in dit verslag verklaard dat de CCI van Indre een aanbestedingsprocedure had georganiseerd, die in het Bulletin officiel des annonces des marchés publics (BOAMP) van 4 november 1995 was gepubliceerd. Uit dit rapport blijkt eveneens dat de op 8 december 1995 bijeengekomen opdrachtencommissie van de CCI de l’Indre heeft besloten om de betrokken opdracht aan DDB‑Needham te gunnen, waarbij zij erop heeft gewezen dat deze offerte moest worden gekozen boven de enige andere geldige offerte, wegens de interessante inhoud van het project en de door deze vennootschap voorgelegde lagere kosten.

17      In het verslag werd er echter op gewezen dat in de overeenkomst tussen de CCI van Indre en DDB‑Needham geen datum van ondertekening was vermeld, en voorts dat de CCI van Indre op 27 september 1995 een samenvatting van het dossier van de actie aan de prefect van Indre had gezonden, waarin zij aangaf dat „de keuze van de [CCI] op het bureau DDB-Needham was gevallen”.

18      De conclusie van dit verslag luidde bijgevolg dat „deze gegevens een aanwijzing kunnen zijn dat met de latere aanbestedingsprocedure slechts werd beoogd om de krachtens de (niet-gedateerde) overeenkomst reeds bestaande situatie rechtens formeel te regelen”. Aangezien dit gebrek aan overeenstemming tussen de data in feite een onregelmatigheid inhield, werd in dit verslag verklaard dat de naleving van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, met name de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, tot een vergelijkbare offerte tegen een lagere prijs had kunnen leiden. De opstellers van dit verslag waren bijgevolg van mening dat deze hypothese de terugvordering van de volledige EFRO‑subsidie kon rechtvaardigen.

19      Bij besluit van 23 januari 2002 heeft de prefect van Indre de CCI van Indre meegedeeld dat, gelet op de schending van de aanbestedingsvoorschriften bij de selectie van de dienstverlener die belast was met de uitvoering van de actie „Doelstelling ondernemingen”, de subsidies, met name de in het kader van het EFRO ontvangen subsidies, moesten worden terugbetaald.

20      De CCI van Indre heeft bezwaar gemaakt tegen de uitvoering van de door de prefect van Indre gegeven betalingsbevelen voor de gevorderde bedragen. Dit bezwaar is afgewezen bij stilzwijgend genomen besluit van de trésorier-payeur général (thesaurier-generaal).

21      De CCI van Indre heeft dan bij het Tribunal administratif te Limoges beroepen ingesteld, strekkende met name tot nietigverklaring van het besluit van de prefect van Indre van 23 januari 2002, die bij vonnissen van 3 juni 2004 zijn afgewezen.

22      Geadieerd door de CCI van Indre heeft de Cour administrative d’appel de Bordeaux bij vonnis van 12 juni 2007 deze vonnissen vernietigd en het besluit van de prefect van Indre van 23 januari 2002 en de door deze prefect gegeven betalingsbevelen nietig verklaard. Dienaangaande heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de diensten van de prefect bij brief van 27 september 1995 door de CCI van Indre in kennis waren gesteld van haar keuze om een beroep te doen op de diensten van DDB‑Needham. De diensten van de prefect waren dus vóór het begin van de aanbestedingsprocedure in kennis gesteld van deze keuze, aangezien de opdrachtencommissie die had voorgesteld om de kandidaatstelling van deze vennootschap in aanmerking te nemen, op 8 december 1995 was bijeengekomen, en voorts de overeenkomst voor de opdracht op 29 mei 1996 in aanwezigheid van de prefect van Indre was ondertekend.

23      De Cour administrative d’appel de Bordeaux heeft vastgesteld dat de CCI van Indre de aanbestedingsvoorschriften had geschonden die op haar van toepassing waren bij de plaatsing van deze opdracht, die overigens niet was bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, maar heeft geoordeeld dat de overeenkomst tussen de prefect van Indre en de CCI van Indre houdende toekenning van de EFRO‑subsidie helemaal niet verwees naar de plaatsing van een opdracht, dat deze overeenkomst niet voorzag in de toezending van alle stukken aan de hand waarvan de naleving van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten kan worden getoetst, en, ten slotte, dat artikel 4 van verordening nr. 2988/95 niet ten doel of tot gevolg had dat nationale autoriteiten steun uit gemeenschapsmiddelen konden intrekken buiten de in het nationale recht voorziene gevallen.

24      De Cour administrative d’appel de Bordeaux concludeerde derhalve dat noch een van de door de CCI van Indre aangevoerde bepalingen, noch een van de bepalingen van de overeenkomst van 20 december 1996 met betrekking tot de EFRO-subsidie voorzag in het afhankelijk stellen van de toekenning van deze subsidie van de voorwaarde dat de overeenkomsten die eventueel door de CCI van Indre worden gesloten voor de uitvoering van deze actie voldoen aan de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten. Voorts heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat, aangezien de overheidsdiensten vanaf 27 september 1995, in casu vóór het begin van de aanbestedingsprocedure, op de hoogte waren van de keuze voor DDB‑Needham, de later toegekende subsidies niet kunnen worden geacht impliciet afhankelijk te zijn gesteld van de inachtneming van deze voorwaarde.

25      Bij een op 16 augustus 2007 bij de Conseil d’État ingediend verzoekschrift heeft de ministre de l’Intérieur, de l’Outre-mer, des Collectivités territoriales et de l’Immigration hogere voorziening ingesteld tegen het vonnis van 12 juni 2007 van de Cour administrative d’appel de Bordeaux.

26      Daarop heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Inzake het bestaan van een rechtsgrondslag voor een verplichting tot terugvordering van de aan de CCI verleende steun:

Wanneer een aanbestedende dienst die in het kader van het EFRO subsidies heeft ontvangen, een of meer regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie heeft geschonden, terwijl niet wordt betwist dat de actie in aanmerking komt voor steun uit dit fonds en is uitgevoerd, bestaat er dan een bepaling van [Unierecht], met name in de verordeningen (EEG) nrs. 2052/88 [...] en 4253/88 [...], die verplicht de subsidies terug te vorderen? Zo ja, geldt deze verplichting dan bij elke schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, of slechts bij bepaalde schendingen? In het laatste geval, voor welke schendingen?

2)      Indien de eerste vraag [wat de wijze van terugvordering van ten onrechte verleende steun betreft] ten minste gedeeltelijk bevestigend wordt beantwoord:

a)      Vormt de schending, door een aanbestedende dienst die steun heeft ontvangen in het kader van het EFRO, van een of meer regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten bij de keuze van de dienstverlener die belast wordt met de uitvoering van de gesubsidieerde actie, een onregelmatigheid in de zin van verordening nr. 2988/95? Is de omstandigheid dat de bevoegde nationale instantie, toen zij besloot de gevraagde steun in het kader van het EFRO toe te kennen, niet onkundig kon zijn van het feit dat de begunstigde marktdeelnemer de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten had geschonden bij de selectie – nog vóór de verlening van de steun – van de dienstverlener voor de uitvoering van de door haar gesubsidieerde actie, van invloed op de kwalificatie als onregelmatigheid in de zin van verordening nr. 2988/95?

b)      Indien de tweede vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord, en gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie in zijn arrest van 29 januari 2009 [(C‑278/07–C‑280/07, Josef Vosding Schlacht‑, Kühl‑ und Zerlegebetrieb e.a., Jurispr. blz. I‑457)], dat de verjaringstermijn van artikel 3 van verordening nr. 2988/95 van toepassing is op bestuursrechtelijke maatregelen als de terugvordering van steun die een marktdeelnemer wegens door hem begane onregelmatigheden ten onrechte heeft ontvangen:

–        moet de aanvangsdatum van de verjaringstermijn dan worden bepaald op de datum waarop de steun is uitgekeerd aan de begunstigde of op de datum waarop de begunstigde de ontvangen subsidie heeft gebruikt om de met schending van een of meer regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten geselecteerde dienstverlener te betalen?

–        wordt deze verjaringstermijn dan gestuit door de toezending van een accountantsverslag door de bevoegde nationale instantie aan de begunstigde van de subsidie, waarin de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten wordt vastgesteld en de nationale instantie wordt aangespoord om dienovereenkomstig te zorgen voor terugbetaling van de uitgekeerde bedragen?

–        moet dan, wanneer een lidstaat gebruikmaakt van de door artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 geboden mogelijkheid om een langere verjaringstermijn toe te passen, in het bijzonder wanneer in Frankrijk de gebruikelijke verjaringstermijn ten tijde van de feiten 30 jaar bedraagt, bij de beoordeling van de verenigbaarheid van deze verjaringstermijn met het [Unierecht], met name met het evenredigheidsbeginsel, worden uitgegaan van de maximale verjaringstermijn van de nationale regeling die als rechtsgrondslag dient voor de terugvorderingseis van de nationale overheid, dan wel van de in casu werkelijk toegepaste termijn?

c)      Indien de tweede vraag, sub a, ontkennend wordt beantwoord, verzetten de financiële belangen van de [Unie] zich er dan tegen dat de rechter op de betaling van steun als de onderhavige nationale regels inzake de intrekking van rechtscheppende besluiten toepast, volgens welke het bestuur, behalve in gevallen van non‑existentie, de verkrijging door bedrog of een verzoek van de begunstigde, een individueel rechtscheppend besluit, indien het onrechtmatig is, slechts binnen een termijn van vier maanden na de vaststelling ervan kan intrekken, zij het dat een individueel bestuursbesluit niettemin, met name wanneer het de betaling van steun betreft, ontbindende voorwaarden kan bevatten, bij de vervulling waarvan de betrokken steun zonder termijnbeletsel kan worden ingetrokken – met dien verstande dat de Conseil d’État heeft geoordeeld dat deze nationale bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de begunstigde van ten onrechte krachtens een [Unieregeling] verleende steun zich er slechts op kan beroepen indien hij te goeder trouw was?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23, lid 1, derde streepje, van verordening nr. 4253/88, juncto artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2052/88, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een rechtsgrondslag vormt voor de terugvordering door de nationale autoriteiten bij de begunstigde van een volledige EFRO-subsidie, op grond dat deze begunstigde in zijn hoedanigheid van „aanbestedende dienst” in de zin van richtlijn 92/50, niet heeft voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn inzake het plaatsen van een overheidsopdracht voor dienstverlening met betrekking tot de uitvoering van de actie waarvoor deze begunstigde deze subsidie had ontvangen.

28      Opgemerkt zij dat het in het hoofdgeding vaststaat dat de CCI van Indre de hoedanigheid van aanbestedende dienst had, dat de waarde van de betrokken overheidsopdracht voor dienstverlening boven de in artikel 7 van richtlijn 92/50 vastgestelde drempel van 200 000 EUR lag, en dat de CCI van Indre bij de verlening van deze opdracht de bij richtlijn 92/50 vastgestelde regels inzake het plaatsen van dit soort opdrachten heeft geschonden, met name doordat zij haar medecontractant reeds vóór de bekendmaking van de aankondiging van de opdracht had gekozen, en voorts omdat deze aankondiging niet is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

29      Dienaangaande is de communautaire financiering van een project overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2052/88 gebonden aan de inachtneming door de ontvanger ervan, van de procedures voor het plaatsen van „overheidsopdrachten voor dienstverlening” in de zin van richtlijn 92/50, wanneer deze ontvanger een „aanbestedende dienst” in de zin van deze richtlijn is en de overheidsopdracht door middel waarvan deze ontvanger dit project wil uitvoeren, de in artikel 7 van richtlijn 92/50 vastgestelde drempel overschrijdt (zie in die zin arrest van 15 januari 1998, Mannesmann Anlagenbau Austria e.a., C‑44/96, Jurispr. blz. I‑73, punten 48 en 49).

30      Overeenkomstig artikel 23, lid 1, van verordening nr. 4253/88 nemen de lidstaten, teneinde de acties van de particuliere of publiekrechtelijke projectontwikkelaars te doen slagen, bij de tenuitvoerlegging van deze acties de nodige maatregelen om regelmatig te verifiëren dat de door de Europese Unie gefinancierde maatregelen stipt zijn uitgevoerd, onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen, en door misbruik of nalatigheid verloren middelen te recupereren (zie arrest van 13 maart 2008, Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., C‑383/06−C‑385/06, Jurispr. blz. I‑1561, punt 37).

31      Aangezien uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2052/88 uitdrukkelijk blijkt dat de uit de Uniebegroting gefinancierde acties volledig in overeenstemming met de richtlijnen betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten moeten worden uitgevoerd, vormt de schending door de begunstigde van een subsidie van de Europese Unie, in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst, van de bij richtlijn 92/50 vastgestelde regels bij de uitvoering van de actie waarvoor deze subsidie is toegekend, een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 23, lid 1, van verordening nr. 4253/88, en het gedrag van deze begunstigde moet, naar gelang van het geval, als „misbruik” dan wel als „nalatigheid” in de zin van deze bepaling worden gekwalificeerd.

32      Indien onderzoek van een door het EFRO gefinancierde actie uitwijst dat de voorwaarden voor de uitvoering van deze actie zijn geschonden, in casu de voorwaarde van naleving van de Unieregeling inzake het plaatsen van overheidsopdrachten indien de begunstigde van de financiering de hoedanigheid van aanbestedende dienst heeft, is de lidstaat die financiële bijstand uit het EFRO heeft toegekend overeenkomstig artikel 23, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 4253/88, juncto artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2052/88, gerechtigd om ter voorkoming en vervolging van onregelmatigheden deze bijstand in te trekken en deze financiering van de begunstigde terug te vorderen (zie in die zin arrest van 22 januari 2004, COPPI, C‑271/01, Jurispr. blz. I‑1029, punt 48).

33      Dienaangaande vormt verordening nr. 4253/88 de relevante rechtsgrondslag voor de terugvordering, en niet verordening nr. 2988/95, waarin enkel algemene bepalingen inzake controle en sancties zijn opgenomen met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Derhalve moet op grond van bedoeld artikel 23, lid 1, tot terugvordering worden overgegaan (zie arrest Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., reeds aangehaald, punt 39).

34      Niettemin zij eraan herinnerd dat het onverenigbaar zou zijn met de verplichting die artikel 23, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 4253/88 de overheden oplegt om ten onrechte of op onregelmatige wijze toegekende gelden te recupereren, indien de betrokken lidstaat discretionair zou kunnen beoordelen of het opportuun is ten onrechte of op onregelmatige wijze toegekende gemeenschapsgelden terug te vorderen (zie arrest Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., reeds aangehaald, punt 38).

35      Bijgevolg schept artikel 23, lid 1, van verordening nr. 4253/88 voor de lidstaten, zonder dat een bevoegdheidsattributie naar nationaal recht noodzakelijk is, een verplichting om als gevolg van misbruik of nalatigheid verloren middelen terug te vorderen (zie arrest Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., reeds aangehaald, punt 40).

36      Dienaangaande zij opgemerkt, zoals de Franse regering heeft gesteld, dat onterecht verkregen fondsen wegens een dergelijke onregelmatigheid kunnen worden aangemerkt als „door misbruik of nalatigheid van deze begunstigde verloren” in de zin van deze bepaling. Onder verwijzing naar de verplichting om „door misbruik of nalatigheid verloren middelen” te recupereren, bepaalt artikel 23, lid 1, van verordening nr. 4253/88 vervolgens immers dat, behalve indien de lidstaat en/of de bemiddelende instantie en/of de projectontwikkelaar het bewijs leveren/levert dat het misbruik of de nalatigheid hun/hem niet kan worden aangerekend, de lidstaat subsidiair aansprakelijk is voor de terugbetaling van de „ten onrechte betaalde bedragen”. Deze bepaling stelt aldus deze twee begrippen met elkaar gelijk.

37      In het hoofdgeding rijst voorts de vraag of de nationale autoriteit, wanneer de begunstigde van een subsidie in het kader van de uitvoering van de actie, in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst, de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten heeft geschonden, op grond van artikel 23, lid 1, eerste alinea, derde streepje, van verordening nr. 4253/88 de volledige subsidie kan terugvorderen, ook al is de gedeeltelijk door het EFRO gefinancierde actie daadwerkelijk uitgevoerd.

38      Dienaangaande moet worden benadrukt dat de schending van verplichtingen waarvan de nakoming van fundamenteel belang is voor de goede werking van een communautaire regeling, zoals de uit richtlijn 92/50 voortvloeiende verplichtingen met betrekking tot de uitvoering van door het EFRO gefinancierde acties, kan worden bestraft met het verlies van een aan de Uniebepalingen ontleend recht (zie in die zin arresten van 12 oktober 1995, Cereol Italia, C‑104/94, Jurispr. blz. I‑2983, punt 24, en 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, C‑500/99 P, Jurispr. blz. I‑867, punten 100‑102, en beschikking van 16 december 2004, APOL en AIPO/Commissie, C‑222/03 P, punt 53).

39      Voorts kunnen door misbruik of nalatigheid verloren bedragen niet alleen maar worden teruggevorderd wanneer de door de structuurfondsen gefinancierde actie geheel of gedeeltelijk niet is uitgevoerd (zie in die zin arrest van 19 januari 2006, Comunità montana della Valnerina/Commissie, C‑240/03 P, Jurispr. blz. I‑731, punt 77).

40      Stellig is het niet uitgesloten, zoals de Commissie heeft benadrukt, dat de vaststelling van een kleinere onregelmatigheid overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel slechts tot een gedeeltelijke terugbetaling van de toegekende middelen leidt. Opgemerkt zij echter dat wanneer in het kader van een door het EFRO gefinancierde actie niet-nakoming door de begunstigde van de fundamentele verplichtingen van richtlijn 92/50 wordt vastgesteld, zoals de omstandigheid een overheidsopdracht voor dienstverlening te hebben gegund vóór het begin van de aanbestedingsprocedure of de niet-bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie, in ieder geval alleen de mogelijkheid dat deze onregelmatigheid wordt bestraft met volledige intrekking van de bijstand de afschrikkende werking kan hebben die voor een goed beheer van de structuurfondsen noodzakelijk is (zie naar analogie arrest Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punt 101).

41      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 23, lid 1, eerste alinea, derde streepje, van verordening nr. 4253/88, juncto artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2052/88, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een rechtsgrondslag vormt voor de terugvordering door de nationale autoriteiten bij de begunstigde van een volledige EFRO-subsidie, zonder dat een bevoegdheidsattributie naar nationaal recht noodzakelijk is, op grond dat deze begunstigde in zijn hoedanigheid van „aanbestedende dienst” in de zin van richtlijn 92/50, niet heeft voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn inzake het plaatsen van een overheidsopdracht voor dienstverlening met betrekking tot de uitvoering van de actie waarvoor deze begunstigde deze subsidie heeft ontvangen.

 Tweede vraag, sub a

42      Met zijn tweede vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de schending door een aanbestedende dienst die een EFRO-subsidie ontvangt, van de bij richtlijn 92/50 vastgestelde regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten bij de gunning van de opdracht voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie, een „onregelmatigheid” in de zin van artikel 1 van verordening nr. 2988/95 vormt en, zo ja, of de omstandigheid dat de bevoegde nationale instantie bij de toekenning van deze subsidie niet onkundig kon zijn van het feit dat de begunstigde reeds had beslist aan welke dienstverlener hij de uitvoering van de gesubsidieerde actie zou opdragen, een invloed heeft op deze kwalificatie.

43      Overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 2988/95 wordt onder onregelmatigheid elke inbreuk op het Unierecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene Uniebegroting of de door de Unie beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Unie worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.

44      Met „onregelmatigheid” in de zin van verordening nr. 2988/95 is bedoeld de inbreuk op het Unierecht die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer, zodat de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze verordening vermelde verjaringsregel niet bedoeld is om te worden toegepast op de vervolging van onregelmatigheden die het gevolg zijn van vergissingen door de nationale autoriteiten die in naam en voor rekening van de Uniebegroting een financieel voordeel toekennen (zie in die zin arrest van 15 januari 2009, Bayerische Hypotheken‑ und Vereinsbank, C‑281/07, Jurispr. blz. I‑91, punten 20‑22).

45      In omstandigheden als die van het hoofdgeding kan de CCI van Indre, ondanks haar hoedanigheid van publiekrechtelijke rechtspersoon, als begunstigde van een subsidie uit de Uniebegroting, voor de toepassing van verordening nr. 2988/95 worden gelijkgesteld met een marktdeelnemer die wordt verweten een unierechtelijke bepaling te hebben geschonden. Dienaangaande staat echter vast dat de verweten schending van de bij richtlijn 92/50 vastgestelde regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten werkelijk voortvloeit uit een handeling van de CCI van Indre en niet is veroorzaakt door de autoriteit die aan de CCI van Indre een EFRO-subsidie heeft toegekend in naam en voor rekening van de Uniebegroting.

46      Aangezien de structuurfondsen, zoals met name blijkt uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2052/88, niet bedoeld zijn om in strijd met richtlijn 92/50 ondernomen acties te financieren, leidt de schending door de begunstigde van een EFRO-subsidie, in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst, van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening bij de uitvoering van de gesubsidieerde actie tot een onverschuldigde uitgave en aldus tot nadeel voor de Uniebegroting.

47      Er moet immers worden beklemtoond dat zelfs onregelmatigheden die geen specifieke financiële weerslag hebben, zeer nadelig kunnen zijn voor de financiële belangen van de Unie (zie arrest van 15 september 2005, Ierland/Commissie, C‑199/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 31).

48      De omstandigheid dat de bevoegde autoriteiten zelfs vóór het begin van de aanbestedingsprocedure voor de betrokken overheidsopdracht door de begunstigde van de subsidie op de hoogte waren gebracht van de keuze van de medecontractant, heeft als zodanig geen invloed op de kwalificatie als „onregelmatigheid” in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95 (zie naar analogie arrest van 16 maart 2006, Emsland-Stärke, C‑94/05, Jurispr. blz. I‑2619, punt 62).

49      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag, sub a, worden geantwoord dat de schending door een aanbestedende dienst die een EFRO-subsidie ontvangt, van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten van richtlijn 92/50 bij de gunning van de opdracht voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie een „onregelmatigheid” in de zin van artikel 1 van verordening nr. 2988/95 vormt, ook al kon de bevoegde nationale instantie bij de toekenning van deze subsidie niet onkundig zijn van het feit dat de begunstigde reeds had beslist aan welke dienstverlener hij de uitvoering van de gesubsidieerde actie zou opdragen.

 Tweede vraag, sub b, eerste en tweede streepje

50      Met zijn tweede vraag, sub b, eerste en tweede streepje, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen op welk ogenblik de verjaringstermijn van vier jaar van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 ingaat in omstandigheden waarin de begunstigde van een EFRO‑subsidie, in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst, de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten van richtlijn 92/50 heeft geschonden bij de gunning van de opdracht voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie, en of deze verjaringstermijn wordt gestuit, in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, door de toezending aan de begunstigde van de subsidie van een accountantsverslag waarin de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten wordt vastgesteld en de nationale instantie wordt aangespoord om dienovereenkomstig de uitgekeerde bedragen terug te vorderen.

51      Er zij aan herinnerd dat bij artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/95 een „algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het gemeenschapsrecht” is ingevoerd, teneinde, zoals uit de derde overweging van de considerans van deze verordening blijkt, „de fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden”.

52      Met de vaststelling van verordening nr. 2988/95, en in het bijzonder artikel 3, lid 1, eerste alinea, ervan, heeft de Uniewetgever invoering beoogd van een ter zake toepasselijke algemene verjaringsregel, waarmee hij enerzijds een in alle lidstaten toegepaste minimumtermijn wilde vastleggen, en anderzijds wilde afzien van de mogelijkheid om, na het verstrijken van een periode van vier jaar na het begaan van de onregelmatigheid waardoor de litigieuze betalingen zijn aangetast, ten onrechte uit de Uniebegroting ontvangen bedragen terug te vorderen (arresten van 22 december 2010, Corman, C‑131/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39, en 5 mei 2011, Ze Fu Fleischhandel en Vion Trading, C‑201/10 en C‑202/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

53      Deze verjaringsregel geldt voor de in artikel 4 van deze verordening bedoelde onregelmatigheden, die de financiële belangen van de Unie schenden (zie arrest van 24 juni 2004, Handlbauer, C‑278/02, Jurispr. blz. I‑6171, punt 34, en arrest Josef Vosding Schlacht‑, Kühl‑ und Zerlegebetrieb e.a., reeds aangehaald, punt 22).

54      Aangaande de vaststelling van het tijdstip waarop de verjaring ingaat, vraagt de verwijzende rechter zich in het hoofdgeding, gelet op de omstandigheden hiervan, af of moet worden uitgegaan van de datum waarop de steun is uitgekeerd aan de begunstigde dan wel van de datum waarop deze begunstigde deze subsidie heeft gebruikt om de in strijd met de bij richtlijn 92/50 vastgestelde regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening geselecteerde dienstverlener te betalen.

55      Aangezien Uniebegrotingsmiddelen niet kunnen worden gebruikt in het kader van in strijd met richtlijn 92/50 uitgevoerde acties, moeten in dit verband de aan de begunstigde verstrekte middelen in omstandigheden als die van het hoofdgeding worden geacht onverschuldigd te zijn vanaf de schending van deze richtlijn door deze begunstigde.

56      Met betrekking tot een dergelijke schending van de aanbestedingsvoorschriften van richtlijn 92/50, welke richtlijn is vastgesteld om beperkingen op de vrijheid van dienstverrichting weg te nemen en waarmee wordt beoogd de belangen te beschermen van in een lidstaat gevestigde marktdeelnemers die diensten aan in een andere lidstaat gevestigde aanbestedende diensten wensen aan te bieden (zie met name arrest van 18 oktober 2001, SIAC Construction, C‑19/00, Jurispr. blz. I‑7725, punt 32), zij eraan herinnerd dat de inbreuk op de vrijheid van dienstverrichting door de schending van de bepalingen van richtlijn 92/50 blijft bestaan zolang de in strijd met deze richtlijn gesloten overeenkomsten worden uitgevoerd (zie arresten van 10 april 2003, Commissie/Duitsland, C‑20/01 en C‑28/01, Jurispr. blz. I‑3609, punt 36, en 18 juli 2007, Commissie/Duitsland, C‑503/04, Jurispr. blz. I‑6153, punt 29).

57      De lidstaten kunnen immers op grond van bepaalde bepalingen van de richtlijnen ter zake van de aanbesteding van overheidsopdrachten weliswaar de gevolgen van in strijd met deze richtlijnen gesloten overeenkomsten in stand houden, zodat het gewettigd vertrouwen van de medecontractanten wordt beschermd, maar deze bepalingen kunnen niet zonder de reikwijdte van de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ter instelling van de interne markt in te perken, tot gevolg hebben dat het gedrag van de aanbestedende dienst ten opzichte van de Uniebegroting na het sluiten van dergelijke overeenkomsten in overeenstemming met het Unierecht moet worden geacht (zie in die zin reeds aangehaalde arresten van 10 april 2003, Commissie/Duitsland, punt 39, en 18 juli 2007, Commissie/Duitsland, punt 33).

58      In omstandigheden als die van het hoofdgeding houdt de schending door de begunstigde van een EFRO‑subsidie van de bij richtlijn 92/50 vastgestelde regels bij de uitvoering van de gesubsidieerde actie, welke schending tot een onverschuldigde uitgave en aldus tot nadeel voor de Uniebegroting leidt, bijgevolg aan zolang de onwettig gesloten overeenkomst tussen de dienstverlener en de begunstigde van deze subsidie wordt uitgevoerd, zodat deze onregelmatigheid als een „voortdurende onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 moet worden beschouwd.

59      Volgens deze bepaling gaat de verjaringstermijn die van toepassing is op de terugvordering van de ten onrechte aan de begunstigde toegekende subsidie in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. In omstandigheden als die van het hoofdgeding gaat de verjaringstermijn van vier jaar van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 bijgevolg in op de dag waarop de uitvoering van de onwettig geplaatste overheidsopdracht is voltooid, voor zover de overeenkomst voor de uitvoering van de door het EFRO gesubsidieerde actie niet is ontbonden, maar is uitgevoerd.

60      Wat de vraag betreft of de toezending van een accountantsverslag waarin de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten wordt vastgesteld, een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid vormt die de verjaringstermijn kan stuiten overeenkomstig artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95, zij eraan herinnerd dat verjaringstermijnen in het algemeen dienen ter bevordering van de rechtszekerheid en dat die functie niet volledig wordt vervuld indien de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 bedoelde verjaringstermijn kan worden gestuit door elke algemene controlehandeling van de nationale overheid, zonder dat er een verband bestaat met verdenkingen van onregelmatigheden die betrekking hebben op voldoende nauwkeurig omschreven handelingen (zie arrest Handlbauer, reeds aangehaald, punt 40).

61      Wanneer echter de nationale autoriteiten een persoon een verslag overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van een onregelmatigheid waartoe hij in samenhang met een specifieke verrichting zou hebben bijgedragen, en hem verzoeken om aanvullende informatie over die verrichting of hem in samenhang met die verrichting een sanctie opleggen, verrichten deze autoriteiten daarmee voldoende nauwkeurige handelingen tot onderzoek of vervolging van de onregelmatigheid in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 (arrest van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., C‑367/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 69).

62      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag, sub b, eerste en tweede streepje, te worden geantwoord dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de begunstigde van een EFRO‑subsidie, in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst, niet de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten van richtlijn 92/50 heeft nageleefd bij de gunning van de opdracht voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie:

–        de betrokken onregelmatigheid als een „voortdurende onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 moet worden beschouwd, en bijgevolg gaat de verjaringstermijn van vier jaar van deze bepaling voor de terugvordering van de ten onrechte aan deze begunstigde toegekende subsidie in op de dag waarop de uitvoering van de onwettig geplaatste overheidsopdracht is voltooid;

–        de toezending van een accountantsverslag aan de begunstigde van de subsidie waarin de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten wordt vastgesteld en de nationale instantie wordt aangespoord om dienovereenkomstig de uitgekeerde bedragen terug te vorderen, een voldoende nauwkeurige handeling tot onderzoek of vervolging van de „onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 vormt.

 Tweede vraag, sub b, derde streepje

63      Met zijn tweede vraag, sub b, derde streepje, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat, gelet op het evenredigheidsbeginsel, op de terugvordering van een onterecht uit de Uniebegroting verkregen voordeel een verjaringstermijn van dertig jaar kan toepassen als langere verjaringstermijn in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95.

64      In het kader van de mogelijkheid bedoeld in deze bepaling behouden de lidstaten een ruime beoordelingsbevoegdheid wat betreft de vaststelling van langere verjaringstermijnen die zij wensen toe te passen bij een onregelmatigheid die de financiële belangen van de Unie schendt (arrest Corman, reeds aangehaald, punt 54).

65      Gelet op de doelstelling van bescherming van de financiële belangen van de Unie, in verband waarmee de Uniewetgever van mening was dat een verjaringstermijn van vier, of zelfs drie, jaar als zodanig volstond voor de vervolging door de nationale autoriteiten van een onregelmatigheid die deze financiële belangen schendt en kan leiden tot een maatregel zoals de terugvordering van een onterecht verkregen voordeel, blijkt echter dat het toekennen aan deze autoriteiten van een termijn van dertig jaar verder gaat dan noodzakelijk is voor een zorgvuldig bestuursorgaan (zie arrest Ze Fu Fleischhandel en Vion Trading, reeds aangehaald, punt 43).

66      Op de tweede vraag, sub b, derde streepje, moet derhalve worden geantwoord dat het evenredigheidsbeginsel eraan in de weg staat dat de lidstaten, wanneer zij gebruikmaken van de hun bij artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 geboden mogelijkheid, een verjaringstermijn van dertig jaar toepassen op de terugvordering van een onterecht uit de Uniebegroting verkregen voordeel.

 Tweede vraag, sub c

67      Deze vraag is slechts gesteld voor het geval de tweede vraag, sub a, ontkennend wordt beantwoord.

68      Gelet op het antwoord op deze laatste vraag hoeft de tweede vraag, sub c, van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      In omstandigheden als die van het hoofdgeding vormt artikel 23, lid 1, eerste alinea, derde streepje, van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993, juncto artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2081/93 van de Raad van 20 juli 1993, een rechtsgrondslag voor de terugvordering door de nationale autoriteiten bij de begunstigde van een volledige subsidie uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), zonder dat een bevoegdheidsattributie naar nationaal recht noodzakelijk is, op grond dat deze begunstigde, in zijn hoedanigheid van „aanbestedende dienst” in de zin van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/36/EEG van de Raad van 14 juni 1993, niet heeft voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn inzake het plaatsen van een overheidsopdracht voor dienstverlening met betrekking tot de uitvoering van de actie waarvoor deze begunstigde deze subsidie had ontvangen.

2)      De schending door een aanbestedende dienst die een EFRO‑subsidie ontvangt, van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten van richtlijn 92/50, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/36, bij de gunning van de opdracht voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie, vormt een „onregelmatigheid” in de zin van artikel 1 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ook al kon de bevoegde nationale instantie bij de toekenning van deze subsidie niet onkundig zijn van het feit dat de begunstigde reeds had beslist aan welke dienstverlener hij de uitvoering van de gesubsidieerde actie zou opdragen.

3)      In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de begunstigde van een EFRO‑subsidie, in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst, de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten van richtlijn 92/50, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/36, heeft geschonden bij de gunning van de opdracht voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie:

–        moet de betrokken onregelmatigheid als een „voortdurende onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 worden beschouwd, en bijgevolg gaat de verjaringstermijn van vier jaar van deze bepaling voor de terugvordering van de ten onrechte aan deze begunstigde toegekende subsidie in op de dag waarop de uitvoering van de onwettig geplaatste overheidsopdracht is voltooid;

–        vormt de toezending van een accountantsverslag aan de begunstigde van de subsidie waarin de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten wordt vastgesteld en de nationale instantie wordt aangespoord om dienovereenkomstig de uitgekeerde bedragen terug te vorderen, een voldoende nauwkeurige handeling tot onderzoek of vervolging van de „onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95.

4)      Het evenredigheidsbeginsel staat eraan in de weg staat dat de lidstaten, wanneer zij gebruikmaken van de hun bij artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 geboden mogelijkheid, een verjaringstermijn van dertig jaar toepassen op de terugvordering van een onterecht uit de Uniebegroting verkregen voordeel.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.