Language of document : ECLI:EU:T:2011:108

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

24 maart 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Duur van deelneming aan inbreuk – Geldboeten – Vaststelling van uitgangsbedrag van geldboete – Evenredigheid”

In zaak T‑377/06,

Comap SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Wachsmann en C. Pommiès, vervolgens door Wachsmann en D. Nourissier, en ten slotte door Wachsmann en S. de Guigné, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Nijenhuis en V. Bottka als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, advocaat,

verweerster,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 van de Commissie van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/F‑1/38.121 – Fittingen) en een verzoek tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, N. Wahl (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: T. Weiler, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

1        Bij beschikking C(2006) 4180 van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/F‑1/38.121 – Fittingen) (samenvatting in PB 2007, L 283, blz. 63; hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat verschillende ondernemingen inbreuk hadden gepleegd op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door in verschillende perioden tussen 31 december 1988 en 1 april 2004 deel te nemen aan één enkele complexe en voortdurende inbreuk op de communautaire mededingingsregels in de vorm van een reeks mededingingsbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor koperen fittingen en fittingen uit koperlegering, die zich over het gehele grondgebied van de EER uitstrekte. De inbreuk bestond in prijsafspraken, afspraken inzake prijslijsten, kortingen en rabatten alsmede inzake mechanismen tot vaststelling van prijsverhogingen, verdeling van nationale markten en van klanten en uitwisseling van andere commerciële informatie, en deelname aan geregelde bijeenkomsten en het onderhouden van andere contacten om de inbreuk te vergemakkelijken.

2        Verzoekster, Comap SA, een producent van koperen fittingen, en haar moedermaatschappij ten tijde van de feiten, de holding Legris Industries SA, zijn adressaten van de bestreden beschikking.

3        Op 9 januari 2001 stelde Mueller Industries Inc., een andere producent van koperen fittingen, de Commissie in kennis van het bestaan van een kartel in de sector fittingen – en in andere daaraan verwante sectoren van de koperen buizenmarkt – en verklaarde zij zich bereid met de Commissie samen te werken in het kader van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”) (punt 114 van de bestreden beschikking).

4        Op 22 en 23 maart 2001 verrichtte de Commissie in het kader van een onderzoek betreffende koperen buizen en fittingen onaangekondigde verificaties in de lokalen van meerdere ondernemingen op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) (punt 119 van de bestreden beschikking).

5        Na deze eerste verificaties splitste de Commissie in april 2001 haar onderzoek betreffende koperen buizen op in drie afzonderlijke procedures, te weten de procedure betreffende zaak COMP/E-1/38.069 (Koperen leidingbuizen), die betreffende zaak COMP/F‑1/38.121 (Fittingen) en die betreffende zaak COMP/E-1/38.240 (Industriële buizen) (punt 120 van de bestreden beschikking).

6        Op 24 en 25 april 2001 verrichtte de Commissie andere onaangekondigde verificaties in de lokalen van Delta plc, de onderneming aan het hoofd van een internationale engineeringgroep, waarvan de afdeling „Engineering” verschillende fabrikanten van fittingen omvatte. Deze verificaties hadden uitsluitend betrekking op fittingen (punt 121 van de bestreden beschikking).

7        Vanaf februari/maart 2002 zond de Commissie de betrokken partijen verschillende verzoeken om inlichtingen toe overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17, en vervolgens op grond van artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) (punt 122 van de bestreden beschikking).

8        In september 2003 diende IMI plc een verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in. Dit verzoek werd gevolgd door soortgelijke verzoeken van de Deltagroep (maart 2004) en van FRA.BO SpA (juli 2004). Het laatste clementieverzoek werd ingediend door Advanced Fluid Connections plc in mei 2005 (punten 115 tot en met 118 van de bestreden beschikking).

9        Op 22 september 2005 leidde de Commissie in het kader van zaak COMP/F‑1/38.121 (Fittingen) een inbreukprocedure in en stelde een mededeling van punten van bezwaar vast, die onder meer aan verzoekster werd betekend (punten 123 en 124 van de bestreden beschikking).

10      Op 20 september 2006 stelde de Commissie de bestreden beschikking vast.

11      In artikel 1 van de bestreden beschikking stelde de Commissie vast dat verzoekster inbreuk had gepleegd op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tussen 31 januari 1991 en 1 april 2004.

12      Voor deze inbreuk legde de Commissie Legris Industries in artikel 2, sub g, van de bestreden beschikking een geldboete van 46,8 miljoen EUR op, voor de betaling waarvan verzoekster voor een bedrag van 18,56 miljoen EUR hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld.

13      Voor de vaststelling van de aan elke onderneming opgelegde geldboete paste de Commissie in de bestreden beschikking de methode toe die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”).

14      Wat om te beginnen de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete naargelang van de zwaarte van de inbreuk betreft, kwalificeerde de Commissie de inbreuk als zeer zwaar wegens de aard zelf en de geografische reikwijdte ervan (punt 755 van de bestreden beschikking).

15      Van mening dat een aanzienlijk verschil tussen de betrokken ondernemingen bestond, paste de Commissie vervolgens een gedifferentieerde behandeling toe en baseerde zich daarbij op de relatieve omvang van iedere onderneming op de betrokken markt, die wordt bepaald door de marktaandelen ervan. Op die basis heeft zij de betrokken ondernemingen in zes categorieën onderverdeeld (punt 758 van de bestreden beschikking).

16      Verzoekster werd ingedeeld in de vierde categorie, te weten de categorie waarvoor het uitgangsbedrag van de geldboete op 14,25 miljoen EUR werd vastgesteld (punt 765 van de bestreden beschikking).

17      Gelet op de duur van de periode waarin verzoekster aan de inbreuk had deelgenomen (dertien jaar en twee maanden), verhoogde de Commissie vervolgens het bedrag van de geldboete met 130 % (punt 775 van de bestreden beschikking), waardoor het basisbedrag van de geldboete op 32,7 miljoen EUR werd vastgesteld (punt 777 van de bestreden beschikking).

18      Dat verzoekster bleef deelnemen aan de inbreuk na de inspecties van de Commissie, werd voorts beschouwd als een verzwarende omstandigheid, die een verhoging met 60 % van het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete rechtvaardigde (punt 785 van de bestreden beschikking).

19      Overeenkomstig het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voor geldboeten vastgestelde plafond van 10 % van de omzet verminderde de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete tot 18,56 miljoen EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 december 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

21      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten om de mondelinge behandeling te openen. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, werden verzoekster en de Commissie verzocht om enkele vragen schriftelijk te beantwoorden, aan welke verzoeken deze respectievelijk op 19 november 2009 en 26 november 2009 hebben voldaan.

22      Ter terechtzitting van 4 februari 2010 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

23      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover de Commissie haar heeft veroordeeld voor andere perioden dan de periode van december 1997 tot maart 2001;

–        de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking te herzien door het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

25      Ter terechtzitting heeft verzoekster na een vraag van het Gerecht verklaard dat zij haar deelneming aan het kartel in de periode 1995‑1997 niet betwistte.

 In rechte

26      Verzoekster voert twee groepen middelen aan, te weten enerzijds middelen inzake de duur van haar deelneming aan de inbreuk en anderzijds middelen inzake de berekening van het bedrag van de geldboete.

 Duur van verzoeksters deelneming aan de inbreuk

 Argumenten van partijen

27      Verzoekster betwist haar deelneming aan het kartel voor de periode na de inspecties van de Commissie ter plaatse in maart 2001. Zij voert tevens aan dat de gestelde inbreuk in de periode van september 1992 tot december 1994 (hetzij 27 maanden) was onderbroken, zodat de feiten vóór december 1994 verjaard zijn.

–       Periode na maart 2001

28      Verzoekster herinnert aan de rechtspraak inzake de bewijslast en het bewijsniveau en voert aan dat de Commissie zichzelf heeft tegengesproken met betrekking tot de gestelde voortzetting van de inbreuk na de verificaties die in maart 2001 bij bepaalde concurrenten zijn verricht. Dienaangaande verwijst zij naar punt 590 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie stelde dat na maart 2001 (en minstens tot juni 2003) het kartel een „minder intense periode met beperkte contacten” doormaakte, terwijl zij in punt 600 van de bestreden beschikking beweert dat tot april 2004 „de deelnemers geen nieuw systeem of nieuwe vorm van coördinatie moesten ontwikkelen”, hoewel elke verwijzing naar de European Fittings Manufacturers Association (EFMA, Europese vereniging van fittingenproducenten), die de „spil” vormt waarrond de door de Commissie aangeklaagde mededingingsbeperkende praktijken werden georganiseerd, vanaf april 2001 niet meer in de bestreden beschikking werd vermeld.

29      Volgens verzoekster verliepen alle contacten tussen de betrokken concurrenten in die periode op bilaterale wijze, met uitzondering van de contacten tijdens de vergaderingen van de logistieke commissie van de Fédération française des négociants en appareils sanitaires, chauffage, climatisation et canalisations (FNAS), die volstrekt legitieme of sporadische gebeurtenissen waren en geografische zones betroffen zonder enig verband met de zone die was betrokken bij de paneuropese regelingen in de voorafgaande periode. Ook traden bij deze contacten personen op de voorgrond die niet ter sprake kwamen in de voorafgaande periode, en vooral was het bestaan ervan enkel gebaseerd op de door FRA.BO overgelegde bewijzen en op de officiële verslagen van de door de FNAS georganiseerde en geleide vergaderingen.

30      In de bestreden beschikking heeft de Commissie immers een onderscheid gemaakt tussen drie reeksen feiten, waartussen volgens verzoekster geen band van continuïteit bestaat: de bilaterale contacten met FRA.BO, de episode van de beurs te Essen (Duitsland) en de vergaderingen van de logistieke commissie van de FNAS.

31      Wat de bilaterale contacten met FRA.BO betreft, voert verzoekster allereerst aan dat de beweringen in het clementieverzoek van FRA.BO ongegrond zijn. Deze beweringen zijn onnauwkeurig, niet gestaafd en/of ongeloofwaardig ten opzichte van de werkelijke situatie, zoals beschreven door verzoekster en uiteengezet in de documenten bij haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en haar opmerkingen van 20 februari en 15 maart 2006.

32      Vervolgens betoogt verzoekster in de eerste plaats dat die bilaterale contacten legitiem zijn om industriële en commerciële redenen. Op dit punt verwijst zij naar de wederzijdse leveringen die dergelijke contacten rechtvaardigden en naar de daarop betrekking hebbende precieze cijfergegevens voor de periode 2001‑2005, die zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft vermeld.

33      In de tweede plaats waren er ook contacten met FRA.BO over een mogelijke industriële samenwerking, daar FRA.BO een deel van haar overschotten ter zake van koperen fittingen en gaskisten van haar fabriek Meteor in de streek van Lyon (Frankrijk) wilde verkopen, hetgeen heeft geleid tot een reeks telefonische en directe contacten.

34      In de derde plaats zouden er ook herhaalde contacten zijn geweest in verband met de wens van FRA.BO om een nieuw type fitting op de Europese markt te brengen, te weten de „gecombineerde water-gasfitting”. Hoewel dit nieuwe type van fitting reeds officieel was goedgekeurd in Italië, zou het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) om veiligheidsredenen hebben geweigerd de goedkeuring ervan „tot geheel Europa” uit te breiden. Om deze reden zou FRA.BO contact hebben opgenomen met haar concurrenten om te proberen een gezamenlijk dossier voor dit type fitting samen te stellen en te lobbyen in Brussel. Hoewel zij niet is geslaagd in haar opzet, zijn er in dit kader contacten geweest. De contacten van 4 en 5 juni 2003 tussen P. (FRA.BO) en Le. (personeelslid van verzoekster) moeten tegen die achtergrond worden gezien.

35      Ten slotte zijn de beweringen van FRA.BO, zoals deze door de Commissie worden weergegeven, niet gestaafd. In dit verband komt verzoekster ten eerste op tegen de verklaring van FRA.BO dat verzoekster haar tijdens een telefoongesprek tussen Le. en P. op 5 februari 2004 van tevoren heeft geïnformeerd over haar prijsbeleid voor 2004 met betrekking tot Frankrijk, Spanje en haar Griekse dochteronderneming. Verzoekster wijst met klem erop dat de aankondiging van de verhoging van haar prijzen door haar Griekse dochteronderneming werd gedaan op 12 januari 2004 en dus op het ogenblik van dit telefoongesprek reeds publiek was. In Frankrijk werden de prijzen van koperen fittingen in 2004 verhoogd met 14 %, en niet met 8 %, zoals FRA.BO beweert. In tegenstelling tot de uitspraak van FRA.BO, volgens welke verzoekster had aangegeven niet voornemens te zijn prijsverhogingen voor Spanje aan te kondigen, is zij voorts overgegaan tot een verhoging met 2,5 % in 2004.

36      Ten tweede stelt verzoekster dat de Commissie in punt 514 van de bestreden beschikking de vaagste elementen van de verklaringen van FRA.BO heeft overgenomen door te verwijzen naar „vergaderingen in het kader van industriële beurzen en in luchthavens”. Zij bekritiseert dat FRA.BO geen enkel specifiek voorbeeld van mededingingsbeperkende uitwisselingen geeft. De enige ontmoeting tussen vertegenwoordigers van FRA.BO en van verzoekster heeft plaatsgevonden tijdens een beurs te Padua (Italië) in april 2003, waarbij de situatie op de Italiaanse markt slechts op algemene wijze ter sprake is gekomen. Verzoekster is van mening dat bij gebreke van staving en gelet op de uitermate vage aard ervan, de verklaringen van FRA.BO door de Commissie niet kunnen worden erkend en gebruikt als ontvankelijke bewijsstukken over verzoekster.

37      Wat de beurs te Essen betreft, voert verzoekster aan dat, op basis van toevallige ontmoetingen, de Commissie ook betoogt dat een contact tussen K. (persoonslid van verzoekster) en H. (IBP Ltd) tijdens die beurs op 18 maart 2004 de voortzetting van de inbreuk na 2001 en de geografische reikwijdte ervan aantoont. Verzoekster stelt dat deze ontmoeting geen mededingingsbeperkend karakter had en niet in verband kan worden gebracht met de gebeurtenissen vóór maart 2001, en dat zij zich ten tijde van die ontmoeting duidelijk bewust was van haar verantwoordelijkheden ter zake van het mededingingsrecht.

38      Verzoekster brengt in herinnering dat volgens de verklaring van IBP, K. aan H. zou gevraagd hebben om hem informatie te verstrekken over de ontwikkeling van het prijsbeleid van IBP in Duitsland. Volgens verzoekster kaderde het gesprek in werkelijkheid in haar beleid om de concurrentie in het oog te houden, daar zij haar klanten had horen spreken over de nakende verhoging van de prijzen van IBP. Zij voegt daaraan toe dat H. slechts zeer vaag heeft geantwoord op de vraag van K., zonder daarbij enige aanwijzing te geven over het percentage van de verhoging of over de datum van de aankondiging ervan, die nochtans zeer nabij was. Op dit punt legt verzoekster uit dat de nieuwe prijslijst van IBP nauwelijks tien dagen na dit gesprek werd bekendgemaakt. Verder was er geen sprake van een bilaterale uitwisseling tussen H. en K. In de verklaring van IBP wijst niets erop dat K. informatie heeft doorgespeeld aan H.

39      Verzoekster beklemtoont dat deze ontmoeting tijdens de beurs te Essen een bilateraal en toevallig contact vormt dat niet van mededingingsbeperkende aard was. Aangezien het bestaan van enkele bilaterale contacten in een globale mededingingssituatie niet volstaat om rechtens genoegzaam de voortzetting van een kartel aan te tonen, had de Commissie de toevallige ontmoeting te Essen uit haar dossier moeten verwijderen. Volgens verzoekster wijst in elk geval niets erop dat zij en IBP afspraken wilden maken over hun respectieve gedragingen op de markt, en evenmin dat er sprake was van een wilsovereenstemming met het oog op de vaststelling van een bepaalde gedraging op de Duitse markt in maart 2004. Naast het feit dat verklaringen van een onderneming in het kader van een clementieverzoek slechts een zwakke bewijskracht hebben, wijst verzoekster voorts erop dat geen enkel ander element in het dossier van de Commissie het minste bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels op de Duitse markt in maart 2004 levert.

40      Verzoekster merkt tevens op dat het gesprek waarnaar wordt verwezen in de verklaring van IBP, geen rechtstreeks verband houdt met het door de Commissie gewraakte kartel. Geen enkele mededingingsbeperkende uitwisseling heeft plaatsgevonden na de inspecties van de Commissie ter plaatse in maart 2001. Aldus lijkt het nogal een kunstgreep om een „verband tussen de kern van de [bestreden] beschikking en een kort onderhoud in de gangen van een beurs” vast te stellen. Dit onderhoud heeft overigens niets te maken met de EFMA en de tariefstructuur in Europa, en heeft plaatsgevonden tussen twee personen van wie niet wordt beweerd dat zij aan de eerdere litigieuze praktijken hebben deelgenomen. Bovendien heeft het plaatsgevonden drie jaar na de beëindiging van deze praktijken ingevolge het onderzoek van de Commissie. Volgens verzoekster heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat zij aldus, door deze onbelangrijke gebeurtenis, het bewijs van de voortzetting van de eerdere inbreuk levert.

41      Ook betoogt verzoekster dat haar algemeen directeur, B., op 16 maart 2004 een brief heeft gezonden aan de FNAS teneinde zich te distantiëren met betrekking tot „afwijkend taalgebruik” tijdens de vergadering van 20 januari 2004 en de telefoonconferentie van 16 februari 2004 van de logistieke commissie van de FNAS. Deze distantiëring toont aan dat zij geenszins de bedoeling had om deel te nemen aan mededingingsbeperkende uitwisselingen.

42      Wat de logistieke commissie van de FNAS betreft, verwijt verzoekster de Commissie dat zij heeft gedwaald ten aanzien van het recht en de feiten, en beoordelingsfouten heeft gemaakt door te oordelen dat de vergaderingen van de logistieke commissie van de FNAS, waarnaar in de punten 522 tot en met 526 van de bestreden beschikking wordt verwezen, een mededingingsverstorend doel hadden waardoor zij in verband konden worden gebracht met de gebeurtenissen vóór de inspecties van de Commissie ter plaatse in maart 2001. Op dit punt merkt zij op dat de tijdens deze vergaderingen aangesneden onderwerpen erg ver afstonden van de context van een vermeend „pan-Europees kartel” dat werd georganiseerd rond de vergaderingen van de EFMA, die de kern van de bestreden beschikking vormt. Subsidiair voert zij aan dat de bestreden beschikking een tegenstrijdige motivering bevat doordat de Commissie de aansprakelijkheid van de FNAS en haar leden (de groothandelaren) – waarvan een aantal in de logistieke commissie zetelden – afwijst, maar verzoekster aansprakelijk stelt. Verzoekster preciseert dat de FNAS de vergaderingen organiseerde en de verslagen ervan voorbereidde. Dat de FNAS niet werd veroordeeld als forum voor de deelnemers van het gestelde kartel, vormt volgens verzoekster het bewijs dat er geen enkel afdoend element was voor de vaststelling van de gestelde inbreuk.

43      Na het doel en de organisatie van de FNAS te hebben uiteengezet, preciseert verzoekster om te beginnen dat, anders dan de gebeurtenissen vóór de inspecties in maart 2001, de vergaderingen van de logistieke commissie van de FNAS op volstrekt transparante wijze werden gehouden, hetgeen niet overeenstemt met de opmerking van de Commissie in punt 548 van de bestreden beschikking, volgens welke het gebruikelijk is dat de activiteiten van een kartel als hetwelk in casu in geding is, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt.

44      Vervolgens komt verzoekster op tegen het argument van de Commissie dat de vergaderingen van de logistieke commissie van de FNAS een Europese geografische reikwijdte hadden. In geen enkel verslag van deze vergaderingen staat dat het doel ervan iets anders had kunnen zijn dan het onderzoeken van de kwestie van de verpakking van de koperen fittingen in Frankrijk. Indien een vergelijking werd gemaakt met de situatie in andere landen, diende dit louter als voorbeeld en niet om de verpakking van de fittingen in die andere landen te wijzigen.

45      Wat de betrokken vergaderingen betreft, preciseert verzoekster dat uit het verslag van de eerste vergadering van de logistieke commissie van de FNAS van 25 juni 2003 blijkt dat zowel de groothandelaren als de fabrikanten hebben aangegeven dat zij zich ongerust maakten over de marktdaling, en dat de groothandelaren de fabrikanten hebben verzocht om hun verpakking aan te passen zodat zij beter konden concurreren met de andere distributienetwerken, zoals postorderverkoop. In antwoord hierop maakten de fabrikanten zich zorgen over de impact die de ingebruikname van dit nieuwe type van verpakking zou hebben op de kostprijs. De discussies hierover hadden in geen geval een mededingingsbeperkend karakter.

46      Hetzelfde geldt voor de tweede vergadering, die op 15 oktober 2003 plaatsvond.

47      De vergadering van 3 november 2003 betrof voornamelijk de onderhandelingen tussen de groothandelaren en de Franse fabrikanten over de lijst van producten waarvoor de verpakking moest worden gewijzigd. In tegenstelling tot wat Oystertec plc beweerde en door de Commissie is overgenomen, beoogden de fabrikanten in geen geval een of andere gemeenschappelijke vaststelling van de prijzen van koperen fittingen op het grondgebied van de Europese Unie.

48      Met betrekking tot de vergadering van 20 januari 2004 en de telefoonconferentie van 16 februari 2004 wijst verzoekster met klem op haar krachtige reactie op twee „versprekingen” van La. (vertegenwoordiger van verzoekster in de logistieke commissie van de FNAS), de eerste tijdens de vergadering van 20 januari 2004, bij de verwijzing naar een „meerkost van 13 % (in plaats van de eerst voorziene 10 %)” en de tweede, die is opgenomen in het verslag van de telefoonconferentie van 16 februari 2004, met betrekking tot de vermelding van een verhoging met 5 % van de prijzen van de leveranciers in april 2004. Zij heeft zich gedistantieerd van dit type van uitwisselingen, eerst tijdens een ontmoeting met de voorzitter van de FNAS op 3 maart 2004, en vervolgens in een brief aan de FNAS. Overeenkomstig de rechtspraak vormt deze brief een publieke distantiëring. Anders dan de Commissie betoogt, zijn de bewoordingen van deze brief voorts niet vaag en werd deze brief snel aan alle leden van de FNAS verspreid.

49      In repliek komt verzoekster op tegen bepaalde data in het chronologische overzicht dat de Commissie in de context van haar verweer heeft voorbereid. Die data hebben geen betrekking op verzoekster en moeten dus buiten beschouwing worden gelaten.

–       Periode tussen 1992 en 1994

50      Verzoekster voert aan dat minstens voor de periode tussen 10 september 1992 en 13 december 1994, hetzij een periode van 27 maanden, geen enkel bewijselement inzake mededingingsbeperkende gedragingen waarbij zij betrokken is, bestaat. Het rechtsgevolg van deze onderbreking van 27 maanden was derhalve de verjaring.

51      Met betrekking tot het faxbericht van 14 juni 1993 inzake haar prijslijst voor de periode vanaf 1 juli 1993, waarnaar in punt 218 van de bestreden beschikking wordt verwezen, stelt verzoekster dat uit niets kan worden afgeleid dat IMI deze lijst heeft verkregen voor de verspreiding ervan aan haar klanten. Ten eerste was de lijst reeds voor die datum gedrukt, en ten tweede werd zij voor de toepassing ervan bij de klanten verspreid.

52      Verzoekster merkt tevens op dat vier vergaderingen van de EFMA gedurende die periode hebben plaatsgevonden, zonder dat de Commissie beweert dat mededingingsbeperkende vergaderingen of „Super EFMA”-vergaderingen hebben plaatsgevonden in het kader van die officiële vergaderingen.

53      Verder is verzoekster van mening dat uit de bestreden beschikking blijkt dat zij gedurende de betrokken periode als een zelfstandige concurrent op de markt heeft gehandeld, zonder op enige wijze de conclusies van een of ander overleg met concurrenten te volgen. Onder verwijzing naar de punten 71 tot en met 77 van het arrest van het Gerecht van 14 oktober 2004, Bayerische Hypo‑ und Vereinsbank/Commissie (T‑56/02, Jurispr. blz. II‑3495), betoogt verzoekster dat de in die zaak gedane vaststelling kan worden toegepast op de onderhavige zaak voor de betrokken periode. Ter staving van deze stelling voert zij aan dat het faxbericht van Mueller Industries aan Viega GmbH & Co. KG van 12 mei 1992, waarnaar de Commissie in punt 217 van de bestreden beschikking verwijst, de nota van P. (IMI Italia), die in punt 221 van die beschikking wordt vermeld, alsmede het faxbericht van de Griekse distributeur van IMI van 6 september 1994, dat in punt 229 van die beschikking wordt aangehaald, aantonen dat zij zich concurrerend en zelfstandig opstelde.

54      Aangezien haar geen enkele mededingingsbeperkende gedraging kan worden verweten voor de periode van 10 september 1992 tot 13 december 1994, stelt verzoekster dat de Commissie de toepasselijke regels inzake onderbreking van een inbreuk en verjaring niet heeft geëerbiedigd. Zij herinnert ter zake aan de rechtspraak, volgens welke de Commissie voor de vaststelling van de voortzetting van de gestelde inbreuk „bewijzen moet aanvoeren die betrekking hebben op feiten die in de tijd voldoende dichtbij elkaar liggen”. Een tijdsverloop van 27 maanden tussen twee vergaderingen waarbij verzoekster betrokken was, kan niet worden beschouwd als zijnde „in de tijd dicht bij elkaar” in de zin van het arrest van het Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie (T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441). Gelet op de onderbreking van de gestelde inbreuk had de Commissie minstens moeten vaststellen dat meer dan vijf jaren waren verstreken tussen het einde van de eerste periode, op 10 september 1992, en het begin van het onderzoek van de Commissie in 2001, na het eerste clementieverzoek dat Mueller Industries op 9 januari 2001 heeft ingediend.

55      Volgens de Commissie moet dit middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

56      Vooraf dient er met betrekking tot de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te worden herinnerd dat de Commissie nauwkeurige bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen moet aanvoeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie in die zin arrest Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20). Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze twijfels in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd (arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 215).

57      Eveneens is het vaste rechtspraak dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria behoeft te voldoen. Het volstaat dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Verder is het gebruikelijk dat de activiteiten die met mededingingsverstorende overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals de verslagen van vergaderingen, zijn die dus doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729, punt 51).

59      In dit verband dient te worden opgemerkt dat verklaringen die in het kader van een clementiebeleid worden afgelegd, een belangrijke rol spelen. De bewijswaarde van deze verklaringen, die in naam van ondernemingen worden afgelegd, is niet gering, daar deze aanzienlijke juridische en economische risico’s met zich meebrengen (zie in die zin arresten JFE Engineering e.a./Commissie, punt 57 supra, punten 205 en 211, en Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, punt 58 supra, punt 103). De verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een kartel waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan echter niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijselementen wordt gestaafd (zie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 57 supra, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Wat de duur van de inbreuk betreft, moet het bewijs eveneens door de Commissie worden geleverd, daar de duur uit hoofde van artikel 81, lid 1, EG een bestanddeel van het begrip „inbreuk” vormt. De hierboven vermelde beginselen zijn daarbij van toepassing (zie in die zin arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punten 94‑96). Verder vereist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (zie arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Periode na maart 2001

61      Opgemerkt dient te worden dat verzoekster niet betwist dat zij aan het kartel heeft deelgenomen vóór de inspecties van de Commissie in maart 2001.

62      Ook de door de Commissie aan verzoekster ten laste gelegde gebeurtenissen, te weten de deelname aan de vergaderingen van de FNAS, de contacten tussen verzoekster en FRA.BO en de contacten op de beurs te Essen, worden op zich niet betwist door verzoekster. Zij betwist daarentegen de mededingingsbeperkende aard van deze gebeurtenissen en het feit dat zij deel uitmaken van één enkele complexe en voortdurende inbreuk die werd vastgesteld met betrekking tot de periode voor maart 2001.

63      Ten slotte trekt verzoekster de betrouwbaarheid van de verklaringen van FRA.BO in twijfel.

64      Derhalve dient te worden vastgesteld of de gedragingen die na de inspecties van de Commissie in maart 2001 zijn vastgesteld, moeten worden aangemerkt als mededingingsbeperkende contacten en of op grond daarvan kan worden geconcludeerd tot de voortzetting van dezelfde inbreuk.

65      Wat in de eerste plaats de bilaterale contacten betreft, blijkt uit de verklaring die FRA.BO in het kader van haar clementieverzoek heeft afgelegd en uit een aantal bewijsstukken die zij tijdens de administratieve procedure heeft overgelegd, dat uitwisselingen van gevoelige informatie tussen concurrenten zijn blijven plaatsvinden na de inspecties van de Commissie.

66      De tegen verzoekster aangevoerde bewijselementen zijn telefoonoverzichten van FRA.BO en een aantal handgeschreven notities in de agenda van P. (FRA.BO).

67      Verzoeksters betoog dat het gaat om wettige contacten die onder meer betrekking hebben op wederzijdse leveringen, op een project van industriële samenwerking of op een door FRA.BO gewenste gemeenschappelijke strategie ten opzichte van het CEN ter zake van de officiële goedkeuring van een type fittingen, doet niet af aan het feit dat uitwisselingen van gevoelige informatie, onderlinge afstemming van prijzen en prijsverhogingen hebben plaatsgevonden. Bovendien wordt dit betoog door geen enkel bewijs, zoals facturen of bestelbonnen uit de betrokken periode, gestaafd. Afgezien van het feit dat verzoekster voor de eerste keer in repliek, en dus laattijdig, enkele facturen betreffende wederzijdse leveringen heeft overgelegd, dient immers te worden vastgesteld dat deze documenten enkel betrekking hebben op de periode na 2004.

68      Verder heeft de Commissie zich niet enkel gebaseerd op de verklaringen van FRA.BO. Uit de handgeschreven notities van P. (FRA.BO) blijkt immers dat tijdens het onderhoud van 5 juni 2003 verzoekster en FRA.BO hebben gesproken over de door IBP in Frankrijk toegepaste prijzen, hetgeen geen verband houdt met de vraag van de officiële goedkeuring van een nieuw type fittingen. Zo blijkt uit de handgeschreven notities in de agenda van P. over een telefoongesprek van 5 februari 2004 ook dat de geplande prijsverhogingen in Frankrijk en in Griekenland ter sprake zijn gebracht. Anders dan verzoekster betoogt, doet de omstandigheid dat de werkelijke prijsverhogingen mogelijkerwijs verschilden van die welke in de agenda van P. waren vermeld, voorts geenszins af aan het feit dat deze twee ondernemingen informatie over hun prijzen hebben uitgewisseld.

69      Wat in de tweede plaats de ontmoeting op 18 maart 2004 tussen H. (IBP) en de vertegenwoordiger van verzoekster tijdens de beurs te Essen betreft, blijkt uit de verklaring van H. dat hij heeft geantwoord op een vraag in verband met de prijzen en dat IBP een prijsverhoging had gepland eind maart 2004. Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond dat deze informatie reeds openbaar was en de officiële brief van IBP over deze verhoging slechts op 30 maart 2004 werd gezonden, dient te worden vastgesteld dat het ging om een contact, al dan niet alleenstaand, dat verband hield met het prijsbeleid op de Duitse markt.

70      Verder is het argument, dat deze uitwisseling geen mededingingsbeperkend karakter heeft wegens het ontbreken van wederkerigheid of wegens het feit dat verzoekster zelf reeds had besloten tot een prijsverhoging, niet ter zake dienend. De rechtspraak verreist niet dat een uitwisseling van informatie wederzijds is om afbreuk te doen aan het beginsel van de autonome gedraging op de markt. Op dit punt blijkt uit de rechtspraak dat de bekendmaking van gevoelige informatie de onzekerheid over het toekomstige gedrag van een concurrent wegneemt en aldus direct of indirect de strategie van de ontvanger van de informatie beïnvloedt (zie, in die zin, arrest Hof van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Wat in de derde plaats de deelname van verzoekster aan de vergaderingen van de FNAS betreft, blijkt onder meer uit de notulen van deze vergaderingen dat tijdens de vergaderingen van de logistieke commissie van de FNAS is gesproken over prijsaspecten, zoals verkoopmarges en prijsverhogingen voor fittingen.

72      In dit verband dient te worden opgemerkt dat de notulen van 25 juni 2003 verwijzen naar het besluit van concurrenten volgens hetwelk „het doel erin bestaat, minstens te verzekeren dat de prijzen zich stabiliseren”. Blijkens de notulen van 15 oktober 2003 hebben Aquatis France SAS, IBP en verzoekster de andere fabrikanten informatie verstrekt over de spreiding van hun verkopen over bepaalde productcategorieën en ook over hun marges. Tijdens de vergadering van 3 november 2003 heeft een uitwisseling van informatie over toekomstige prijsverhogingen plaatsgevonden. Ook blijkt uit de notulen van 20 januari 2004 dat La. na enkele gedachtewisselingen heeft voorgesteld dat „de fabrikanten hun klanten inlichten over een mogelijke verhoging met 6 % ingevolge de stijging van de grondstofkosten teneinde de reactie op de markt te testen en tegelijkertijd de verpakkingskosten te saneren”. Volgens deze notulen „moe[s]t deze stijging van de grondstofkosten het gehele productgamma omvatten” en „[moest] de eenheidsprijs van de nieuwe verpakkingen [derhalve] met 5,3 of 5,4 % verhoogd worden”.Ten slotte heeft na deze vergadering een telefoonconferentie plaatsgevonden op 16 februari 2004, tijdens welke elke fabrikant zijn mening heeft gegeven over de geplande prijsverhoging.

73      Hoewel de gesprekken met de leveranciers over het verzoek tot aanpassing van de verpakking geen gevolgen had wat het mededingingsrecht betreft en een dergelijk verzoek hogere productiekosten met zich bracht, neemt dit niet weg dat een overleg over het percentage dat op de leveranciers zal worden afgewenteld of over het deel van de kosten dat door de fabrikanten zal worden gedragen, op zich wel invloed heeft op de markt. Het betreft zaken die een onderneming op autonome wijze dient te bepalen. Hetzelfde geldt voor de verkoopmarges en de prijsverhogingen voor fittingen.

74      Wat de geografische reikwijdte van de in het kader van de vergaderingen van de FNAS gevoerde gesprekken betreft, dient te worden vastgesteld dat, anders dan de Commissie oordeelde in de punten 575 en 584 van de bestreden beschikking, deze gesprekken enkel betrekking hadden op de Franse markt. Uit de verslagen van die vergaderingen blijkt immers geenszins dat deze ook betrekking hadden „op Spanje, Italië, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en de Europese markt in het algemeen”. Derhalve dient te worden vastgesteld dat de heimelijke besprekingen in het kader van de vergaderingen van de FNAS geen pan-Europese reikwijdte hadden. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het door de Commissie aangevoerde feit dat de vergaderingen van de FNAS werden gehouden tussen de vertegenwoordigers van ondernemingen van Europees formaat.

75      Met betrekking tot de brief van 16 maart 2004 van de algemeen directeur van verzoekster aan de voorzitter van de FNAS, die volgens verzoekster een publieke distantiëring vormde met betrekking tot de inbreuken die werden gepleegd tijdens de vergadering van 20 januari 2004 en tijdens de telefoonconferentie van 16 februari 2004 van de logistieke commissie van de FNAS, waaraan onder meer La. had deelgenomen, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak het begrip publieke distantiëring, als voorwaarde om de aansprakelijkheid uit te sluiten, strikt moet worden uitgelegd (zie arrest Gerecht van 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Uit de rechtspraak vloeit voort dat de mededeling waarmee wordt beoogd, zich publiek te distantiëren van een mededingingsbeperkende praktijk, duidelijk en kordaat te kennen moet worden gegeven, zodat de andere deelnemers aan het kartel de bedoeling van de betrokken onderneming begrijpen (arrest Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 120).

77      In casu dient te worden vastgesteld dat de formulering die de algemeen directeur van verzoekster in zijn brief aan de voorzitter van de FNAS heeft gebruikt, te algemeen is voor de vaststelling van een publieke distantiëring. In de brief wordt immers enkel gewag gemaakt van een bezorgdheid omtrent de besprekingen over de prijzen die tussen de deelnemers kunnen hebben plaatsgehad, er wordt herinnerd aan het interne beleid van verzoekster ter zake van het mededingingsrecht, en in dit kader wordt de voorzitter van de FNAS verzocht om maatregelen te treffen teneinde een dergelijke mededingingsbeperkende praktijk te vermijden, zonder zelfs te stellen dat deze daadwerkelijk had plaatsgevonden en dat deze brief verband hield met het feit dat haar vertegenwoordiger het initiatief had genomen tot prijsoverleg.

78      Verder dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat deze brief enkel aan de voorzitter van de FNAS was gericht en geen enkel „eensluidend afschrift” van dit schrijven door verzoekster aan de andere deelnemers werd toegezonden.

79      In de tweede plaats bevat die brief evenmin een verzoek in die zin aan de FNAS. Dat hij op 7 april 2004 werd verspreid onder de leden van de logistieke commissie van de FNAS, op initiatief van deze laatste, samen met het antwoord van 31 maart 2004 van de voorzitter van de FNAS op die brief, waarin het doel van de in het kader van de logistieke commissie van de FNAS opgerichte werkgroep in herinnering wordt gebracht, is derhalve niet relevant voor de vraag of verzoekster zich heeft gedistantieerd ten opzichte van het kartel.

80      Gesteld dat de brief van de algemeen directeur van verzoekster aan de voorzitter van de FNAS kan worden beschouwd als een publieke distantiëring, dient ten slotte te worden opgemerkt, zoals de Commissie terecht heeft gesteld, dat deze brief pas is aangekomen tegen het einde van de periode waarin de inbreuk werd vastgesteld, en derhalve geen afbreuk kan doen aan de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de deelneming van verzoekster aan het kartel vóór 16 februari 2004, de datum van de laatste vergadering.

81      In dit stadium dient dus te worden geconcludeerd dat de ten laste gelegde gedragingen die hebben plaatsgevonden na de inspecties van de Commissie in maart 2001 een mededingingsbeperkend karakter hadden. Bovendien werden zij rechtens genoegzaam aangetoond.

82      Wat de vraag betreft of het ging om de voortzetting van de inbreuk die voor maart 2001 was vastgesteld, dient te worden opgemerkt dat laatstgenoemde inbreuk bestond in het regelmatig organiseren, gedurende een periode van meerdere jaren, van multi‑ en bilaterale contacten tussen concurrerende producenten met het oog op de vaststelling van onrechtmatige praktijken die een kunstmatige regulering van de werking van de markt van fittingen beogen, in het bijzonder wat het prijsniveau betreft.

83      Die contacten vonden plaats tijdens vergaderingen die in het kader van beroepsverenigingen werden georganiseerd, meer in het bijzonder in het kader van de EFMA (tijdens de zogenoemde „Super EFMA”-vergaderingen), tijdens handelsbeurzen, vergaderingen ad hoc en bilaterale gedachtewisselingen. Over het algemeen werden de initiatieven voor de bespreking van een prijsverhoging op Europees niveau genomen, en werd het resultaat op nationaal niveau uitgevoerd, daar de producenten beschikten over een mechanisme van prijscoördinatie dat eigen was aan elk land, en zij tevens lokale afspraken hadden die de afspraken op Europees niveau aanvulden.

84      De na maart 2001 ten laste gelegde gedragingen bestonden eveneens in contacten die in het kader van beroepsverenigingen (vergaderingen van de FNAS) plaatsvonden, in bilaterale contacten over de mededingingsparameters en in contacten tijdens handelsbeurzen (beurs te Essen).

85      Daar het doel van de mededingingsbeperkende praktijken niet is gewijzigd, te weten overleg over de prijzen, is het feit dat bepaalde kenmerken of de intensiteit van deze praktijken zijn gewijzigd, niet relevant wat de voortzetting van het betrokken kartel betreft. Op dit punt dient te worden opgemerkt dat het aannemelijk is dat het kartel na de verificaties van de Commissie een minder gestructureerde vorm had en de intensiteit van de werking ervan meer varieerde. Feit blijft dat de omstandigheid dat een kartel periodes kan hebben met wisselende intensiteit, toch niet impliceert dat kan worden geconcludeerd tot de beëindiging ervan.

86      Op dit punt dient te worden vastgesteld dat, zelfs indien na de inspecties van maart 2001 het aantal deelnemers aan het kartel is gedaald van negen naar vier, de belangrijkste deelnemers aan het kartel vóór die inspecties (te weten verzoekster, IBP en de oude dochterondernemingen van IMI) nog steeds betrokken waren bij het kartel, zoals blijkt uit de bestreden beschikking. Evenzo waren bepaalde personen die reeds in het kartel waren betrokken vóór maart 2001, ook betrokken in de na die datum ten laste gelegde gedragingen.

87      Wat de geografische reikwijdte van deze enkele en voortdurende inbreuk betreft, hadden de vergaderingen van de FNAS weliswaar enkel betrekking op de Franse markt (zie punt 74 supra), maar blijkt dat andere nationale markten, zoals de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Italiaanse markt, ook het voorwerp vormden van de mededingingsbeperkende contacten tussen concurrenten na maart 2001, zoals blijkt uit de telefonische contacten tussen verzoekster en FRA.BO of uit het contact tussen verzoekster en IBP tijdens de beurs te Essen.

88      Aangezien de gedraging van elke deelnemer, die van verzoekster daaronder begrepen, de voortzetting van hetzelfde mededingingsbeperkend doel beoogde, te weten controle en beperking van de mededinging op de markt van fittingen door coördinatie van de prijzen en prijsverhogingen en door uitwisseling van gevoelige informatie, kon de Commissie op goede gronden stellen dat het ging om de voortzetting van een eerdere inbreuk.

89      Ten slotte kan aan deze vaststelling niet worden afgedaan door de andere argumenten die verzoekster in het kader van dit middel heeft aangevoerd, te weten de argumenten die zijn ontleend aan het feit dat de FNAS de vergaderingen organiseerde en de verslagen voorbereidde, dat de FNAS zelf geen adressaat van de bestreden beschikking is of dat de vergaderingen op volstrekt transparante wijze werden gehouden.

90      In de eerste plaats is het argument dat de verslagen van de vergaderingen door de FNAS werden voorbereid, irrelevant voor zover vaststaat dat verzoekster tijdens deze vergaderingen vertegenwoordigd werd. Aangezien deze verslagen haar werden bezorgd, had verzoekster derhalve de mogelijkheid om hetzij schriftelijk hetzij tijdens de volgende vergadering deze te verbeteren of te wijzen op punten waarmee zij het niet eens was.

91      In de tweede plaats is tevens irrelevant dat de FNAS zelf geen adressaat van de bestreden beschikking is. Op dit punt blijkt uit punt 606 van de bestreden beschikking dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat „er weliswaar elementen zijn die aantonen dat de fabrikanten afspraken hebben gemaakt die volgens Advanced Fluid Connections ten uitvoer zijn gelegd, maar geen enkel element erop wijst dat de FNAS op actieve wijze de opdracht heeft aanvaard die de fabrikanten haar hadden toevertrouwd of dat zij de tenuitvoerlegging van de afspraken heeft vergemakkelijkt”. Derhalve heeft de Commissie in punt 607 van de bestreden beschikking terecht gesteld dat de FNAS niet had deelgenomen aan de betrokken afspraken en dus niet behoort tot de adressaten van de bestreden beschikking.

92      Uit een en ander volgt dat het middel, volgens hetwelk verzoekster na maart 2001 niet aan het kartel heeft deelgenomen, moet worden afgewezen.

–       Periode tussen 1992 en 1994

93      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat verzoekster de vastgestelde feiten met betrekking tot haar deelneming aan het kartel in de periode van 31 december 1991 tot 10 september 1992 en in de periode van december 1997 tot maart 2001 niet betwist. Verder dient eraan te worden herinnerd dat verzoekster ter terechtzitting heeft gesteld dat zij haar deelneming aan het kartel in de periode 1995‑1997 niet betwistte. Derhalve dient de bestreden beschikking enkel nog te worden onderzocht voor zover de Commissie daarin de deelneming van verzoekster aan de inbreuk voor de periode van 10 september 1992 tot 13 december 1994 heeft vastgesteld.

94      Volgens artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1/2003 verjaart de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht in beginsel na vijf jaar. Artikel 25, lid 2, van deze verordening bepaalt dat „[b]ij voortdurende of voortgezette inbreuken [...] de verjaringstermijn [...] pas in[gaat] op de dag waarop de inbreuk is beëindigd”. Overeenkomstig artikel 25, leden 3 en 5, van deze verordening wordt de verjaring gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk en begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen na iedere stuiting.

95      In casu is het onderzoek van de Commissie begonnen met de inspecties op 22 maart 2001. Hieruit volgt dat geen enkele geldboete kan worden opgelegd wegens inbreukmakend gedrag dat voor 22 maart 1996 is beëindigd. Derhalve is het van belang vast te stellen of de verschillende feiten waarnaar wordt verwezen in de bestreden beschikking, aantonen dat de deelneming van verzoekster aan het kartel is voortgezet of beëindigd in de periode van 10 september 1992 tot 13 december 1994.

96      Ter zake dient te worden opgemerkt dat het geheel van de bewijselementen die zijn aangevoerd ter staving van de in de punten 214, 217, 218, 221, 224, 225, 229 en 232 van de bestreden beschikking vermelde feiten, volstonden voor de conclusie dat verzoekster haar deelneming aan het kartel niet had beëindigd gedurende de bedoelde periode.

97      In het bijzonder moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 214 van de bestreden beschikking heeft verwezen naar handgeschreven notities die dateren van het midden of het einde van het jaar 1992 en waarin verzoeksters naam wordt vermeld en gewag wordt gemaakt van een prijslijst die zou worden gehanteerd vanaf januari 1993 (voor alle landen uitgezonderd Frankrijk) en vanaf april 1993 (voor Frankrijk). Verder is in punt 217 sprake van een faxbericht van 12 mei 1993 dat Mueller Industries aan Viega heeft gestuurd en waarin verzoekster wordt verweten dat zij niet stelselmatig de voorwaarden van de afspraken waarbij zij partij was, eerbiedigde. Hieruit kan dus worden afgeleid dat verzoekster zich niet daaruit had teruggetrokken. Hetzelfde geldt voor het faxbericht van 6 september 1994, dat een importeur/distributeur aan W. (IMI) heeft gezonden (punt 229 van de bestreden beschikking) en waarin wordt gesteld dat verzoekster de „afspraken” niet naar behoren eerbiedigde.

98      Met betrekking tot dit laatste punt hoeft enkel te worden opgemerkt dat de niet-eerbiediging van een kartel niets verandert aan het bestaan zelf ervan. In casu kan dus niet worden gesteld dat verzoekster niet langer deelnam aan de inbreuk tijdens de onderzochte periode louter doordat zij het kartel in haar voordeel heeft gebruikt, zonder volledig de afgesproken prijzen te eerbiedigen.

99      De kartelleden blijven immers concurrenten en elke concurrent kan op een bepaald ogenblik geneigd zijn, voordeel te trekken uit de discipline van de anderen op het gebied van de onder het kartel vallende prijzen door zijn eigen prijzen te verlagen met het oog op een verhoging van zijn marktaandeel, waarbij hij evenwel een vrij hoog algemeen prijsniveau handhaaft. Dat verzoekster de overeengekomen prijzen niet volledig heeft toegepast, betekent in elk geval niet dat zij daarmee prijzen heeft toegepast die zij zonder het kartel hadden kunnen hanteren (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 74 en 75).

100    Ten slotte blijkt ook uit de in punt 221 van de bestreden beschikking aangehaalde nota van P. van 15 maart 1994 dat verzoekster aanwezig was bij de besprekingen van 11 en 13 maart 1994 over de Italiaanse markt.

101    Zelfs indien verzoekster niet heeft deelgenomen aan sommige van de vergaderingen die tussen 10 september 1992 en 13 december 1994 in het kader van het kartel zijn gehouden, of zelfs aan geen enkele heeft deelgenomen, betekent dit niet dat verzoekster zich ondertussen uit het kartel had teruggetrokken, gelet op de bijzonderheden van het betrokken kartel, dat wordt gekenmerkt door multilaterale contacten, bilaterale contacten, minstens een of twee keer per jaar, contacten ad hoc en het feit dat het niet uitzonderlijk was dat een lid van het kartel niet stelselmatig aan elke vergadering deelnam.

102    Verder dient tevens te worden vastgesteld dat verzoekster zich niet publiekelijk heeft gedistantieerd van het kartel. Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie bij gebreke van een expliciete distantiëring oordelen dat geen einde was gemaakt aan de inbreuk (zie in die zin arrest Archer Daniels Midland/Commissie, punt 76 supra, punten 119 en volgende en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Derhalve faalt het argument dat de deelneming van verzoekster aan de inbreuk in de periode van 10 september 1992 tot 13 december 1994 was onderbroken.

104    Uit een en ander volgt dat dit middel ongegrond moet worden verklaard.

 Berekening van het bedrag van de geldboete

 Argumenten van partijen

105    Subsidiair voert verzoekster aan dat de Commissie is voorbijgegaan aan de regels inzake de berekening van het bedrag van de geldboeten. Noch de richtsnoeren van 1998 noch de mededeling inzake medewerking van 1996 werden geëerbiedigd. In de eerste plaats is het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete onevenredig ten opzichte van het uitgangsbedrag van de aan de andere ondernemingen opgelegde geldboeten. In de tweede plaats is zij niet als leider opgetreden. In de derde plaats had de Commissie het bedrag van de geldboete moeten aanpassen naargelang van de geografische reikwijdte en de intensiteit van de samenwerking. Ten slotte heeft de Commissie ten onrechte geweigerd om het bedrag van de geldboete te verlagen op grond van de niet-betwisting van een wezenlijk deel van de grieven.

106    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

107    Wat de eerste grief betreft, volgens welke het uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie de kartelleden in categorieën kan indelen onder meer op grond van de marktaandelen van elke onderneming. Op dit punt heeft de Commissie in haar verweerschrift uitgelegd dat de omzet en het marktaandeel van de Legris Industriesgroep ter zake van fittingen in 2000 ongeveer het drievoudige waren van de omzet en het marktaandeel van FRA.BO en van Mueller Industries, twee en halve keer die van Flowflex Holding Ltd en meer dan het dubbele van die van Sanha Kaimer GmbH & Co. KG. In deze context heeft de Commissie terecht het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete (14,25 miljoen EUR) vastgesteld op een bedrag dat tussen de twee en de drie keer hoger is dan dat voor bovengenoemde ondernemingen (5,5 miljoen EUR). Het is juist dat de bij de bestreden beschikking gevoegde tabel om redenen van vertrouwelijkheid slechts ruime, als aanwijzing dienende bandbreedtes van de omvang en het relatieve gewicht van de ondernemingen bevat, maar uit de vertrouwelijke versie van deze tabel en de onderliggende gegevens blijkt dat de Commissie de kartelleden op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze heeft ingedeeld in categorieën.

108    Verzoeksters argument dat het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete in elk geval onevenredig is omdat het 77 % uitmaakt van het maximale bedrag dat haar kon worden opgelegd krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, faalt.

109    In de eerste plaats vormden verzoekster en haar moedermaatschappij ten tijde van de feiten één onderneming, die zelf de inbreuk heeft gepleegd die hen in de bestreden beschikking wordt ten laste gelegd. Derhalve mocht de Commissie zich baseren op de gegevens van deze onderneming bij de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete.

110    In de tweede plaats is het vooral van belang dat het uitgangsbedrag van de geldboete evenredig is aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan. In dit verband is in het kader van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete de omzet van de onderneming geen beslissend criterium voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. Bovendien behoort de betrokken inbreuk, door de aard zelf ervan, tot de zwaarste inbreuken als bedoeld in artikel 81 EG, hetgeen volgens de richtsnoeren van 1998 kan leiden tot een uitgangsbedrag van de geldboete boven de 20 miljoen EUR.

111    In de derde plaats dient erop te worden gewezen dat de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gebeurt in een van de laatste fases van de berekening van het bedrag van de geldboete, te weten na de berekening van de geldboete op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk en na inaanmerkingneming van eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat wanneer meerdere adressaten de „onderneming” vormden op het tijdstip dat de beschikking werd gegeven, het plafond kan worden berekend op basis van de totale omzet van die onderneming. Wanneer daarentegen – zoals in casu – deze economische entiteit is gesplitst om twee afzonderlijke entiteiten te vormen op het tijdstip van vaststelling van de beschikking, heeft elke adressaat ervan het recht om dat plafond individueel op zich te laten toepassen. Dit recht staat los van de toepassing van het criterium van de evenredigheid in het kader van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete. Ten slotte dient te worden herinnerd aan de rechtspraak volgens welke enkel de uiteindelijk aan een onderneming opgelegde geldboete de grens van 10 % van de totale omzet niet mag overschrijden. Daarentegen staat niets eraan in de weg dat bij de berekening van de geldboete het tussenbedrag deze grens overschrijdt (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 277 en 278).

112    Wat de tweede grief betreft, volgens welke verzoekster het kartel niet leidde maar een louter passieve rol had of slechts meeloopster was, waardoor een verlaging van de geldboete gerechtvaardigd was, volstaat de vaststelling dat tijdens de 160 heimelijke bijeenkomsten die in de periode 1991‑2001 hebben plaatsgevonden, verzoekster één keer op twee aanwezig was, zoals zij zelf heeft erkend. Uit de rechtspraak volgt weliswaar dat als indicatie voor de passieve rol van een onderneming onder meer in aanmerking kan worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan haar concurrenten, maar verzoekster kan niet met succes aanvoeren dat de frequentie van haar deelneming aan de bijeenkomsten, acht keer per jaar, moet worden aangemerkt als „veel onregelmatiger” dan die van de andere deelnemers en dat deze dus overeenkwam met een louter passieve rol of rol als meeloopster.

113    Wat de derde grief betreft, volgens welke de Commissie het bedrag van de geldboete had moeten aanpassen naargelang van de geografische reikwijdte en de intensiteit van de samenwerking, hoeft enkel te worden opgemerkt dat, zoals is gepreciseerd in de richtsnoeren van 1998, de lagere intensiteit van het kartel na de inspecties van de Commissie geen invloed heeft op de kwalificatie van dit kartel als zeer zwaar en van lange duur, op grond waarvan een verhoging met 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, gerechtvaardigd is. Hoewel dit kartel in het begin een beperkte geografische omvang had, werd het later pan-Europees, zodat er geen enkele reden is om een onderscheid te maken tussen de op grond van de duur toegepaste verhogingspercentages naargelang van de geografische omvang ervan.

114    Ten slotte moet ook de vierde grief worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak is een verlaging van het bedrag van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure immers slechts gerechtvaardigd wanneer het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld, een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Hof van 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punt 36). Bovendien kan volgens de rechtspraak een verlaging van het bedrag van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte informatie en meer in het algemeen het gedrag van de betrokken onderneming ter zake kunnen worden geacht blijk te geven van een werkelijke medewerking harerzijds (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 111 supra, punten 388‑403, in het bijzonder punt 395). Uit het dossier blijkt evenwel dat in werkelijkheid de niet-betwisting van de feiten enkel betrekking had op de periode van december 1997 tot maart 2001, hetzij drie jaar op een totale deelnemingsduur van meer dan dertien jaar. In deze context dient eraan te worden herinnerd dat de argumenten strekkende tot betwisting van verzoeksters deelneming aan de inbreuk na de inspecties en tijdens de periode 1992‑1994 werden afgewezen. Hieruit volgt dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door te weigeren rekening te houden met de gedeeltelijke niet-betwisting van de feiten door verzoekster op grond van de bepalingen van titel D van de mededeling inzake medewerking van 1996.

115    Bijgevolg moet het onderhavige middel ongegrond worden verklaard.

116    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

117    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Comap SA wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 maart 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.