Language of document : ECLI:EU:C:2010:396

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 1 juli 2010 (1)

Zaak C‑205/09

Szombathelyi Városi Ügyészség

tegen

Emil Eredics

en

Mária Vassné Sápi

[verzoek van de Szombathelyi Városi Bíróság (Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2001/220/JBZ – Begrip slachtoffer in de strafprocedure – Rechtspersoon – Bemiddeling in strafzaken”





I –    Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof de gelegenheid zijn bestaande rechtspraak over het slachtofferbegrip in kaderbesluit 2001/220/JBZ inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure(2) te preciseren.

2.        In een geding waarin het Openbaar Ministerie het verzoek van de verdachte tot bemiddeling in strafzaken heeft afgewezen, werpt de verwijzende rechter opnieuw de vraag op of ook een rechtspersoon slachtoffer kan zijn in de zin van het kaderbesluit. Voorts vraagt hij welke voorschriften het kaderbesluit bevat met betrekking tot de concrete organisatie van de bemiddelingsprocedure.

II – Rechtskader

A –    Unierecht

3.        Volgens artikel 1, sub a, van kaderbesluit 2001/220 wordt verstaan onder slachtoffer „de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, heeft geleden”.

4.        In artikel 1, sub e, van kaderbesluit 2001/220 wordt het begrip „bemiddeling in strafzaken” omschreven als „vóór of tijdens de strafprocedure, het zoeken naar een via onderhandelingen tot stand gebrachte schikking tussen het slachtoffer en degene die het strafbare feit heeft gepleegd, door bemiddeling van een bevoegde persoon”.

5.        Artikel 10 van kaderbesluit 2001/220 luidt:

„Bemiddeling in strafzaken

1.      Elke lidstaat zorgt voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor hij die maatregel passend acht.

2.      Elke lidstaat ziet erop toe dat elke overeenkomst die in een bemiddeling in strafzaken tussen het slachtoffer en de dader wordt bereikt, in aanmerking kan worden genomen.”

B –    Nationaal recht

6.        § 221/A van a büntetőeljárási törvény (Hongaars wetboek van strafvordering) bepaalt:

„1. De bemiddelingsprocedure is een procedure die kan worden toegepast op verzoek van de verdachte of van het slachtoffer, of met hun instemming, in strafprocedures ter zake van strafbare feiten gericht tegen personen (hoofdstuk XII, titels I en III, wetboek van strafrecht), de veiligheid van het verkeer (hoofdstuk XIII, wetboek van strafrecht) of de eigendom (hoofdstuk XVIII, wetboek van strafrecht) die worden bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste vijf jaar.

2. De bemiddelingsprocedure beoogt de schade als gevolg van het strafbare feit te herstellen en de toekomstige naleving van het recht door de verdachte te bevorderen. In de bemiddelingsprocedure moet worden gestreefd naar een op het door de verdachte getoonde berouw gebaseerde overeenstemming tussen de verdachte en het slachtoffer. Tijdens de strafprocedure geeft de zaak slechts eenmaal aanleiding tot het voeren van een bemiddelingsprocedure.

3. Het Openbaar Ministerie gelast ambtshalve of op verzoek van de verdachte, de advocaat of het slachtoffer, de schorsing van de procedure voor een duur van ten hoogste zes maanden en het voeren van de bemiddelingsprocedure in de zaak:

a) wanneer staking van de vervolging op basis van § 36 van het wetboek van strafrecht of een onbeperkte vermindering van de straf mogelijk is;

b) wanneer de verdachte de feiten tijdens het onderzoek bekent en aanvaardt en in staat is, de door het slachtoffer geleden schade te vergoeden of de schadelijke gevolgen van het strafbaar feit voor het slachtoffer op enige andere wijze teniet te doen;

c) wanneer de verdachte en het slachtoffer hebben ingestemd met het voeren van de bemiddelingsprocedure, en

d) wanneer, gelet op de aard van het strafbaar feit, de wijze waarop dit feit is gepleegd en de persoon van de verdachte, kan worden afgezien van de gerechtelijke procedure, of er reden is om aan te nemen dat de rechter het getoonde berouw bij de straftoemeting zal meewegen.

[…]

5. Verklaringen die de verdachte en het slachtoffer tijdens de bemiddelingsprocedure hebben afgelegd met betrekking tot de gedragingen die het onderwerp van de procedure vormen, kunnen niet worden gebruikt voor het bewijs. Het resultaat van de bemiddelingsprocedure kan niet ten laste van de verdachte worden gebruikt.

[…]

7. Wanneer de bemiddelingsprocedure succesvol verloopt en er aanleiding bestaat om § 36, lid 1, van het wetboek van strafrecht toe te passen, beëindigt het Openbaar Ministerie de procedure; wanneer er aanleiding bestaat om § 36, lid 2, van het wetboek van strafrecht toe te passen, stelt het Openbaar Ministerie de verdachte in staat van beschuldiging. Wanneer de verdachte is begonnen met de uitvoering van de in de bemiddelingsprocedure bereikte overeenkomst, zonder dat dat gevolgen heeft voor de mogelijkheid om een strafrechtelijke sanctie op te leggen, kan het Openbaar Ministerie de inbeschuldigingstelling gedurende een of twee jaar uitstellen voor strafbare feiten die kunnen worden bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaar.”

7.        Volgens § 266, lid 3, sub c, van het wetboek van strafvordering kan de rechter de procedure voor een periode van ten hoogste zes maanden schorsen, voor het voeren van een bemiddelingsprocedure. Voorts bepaalt § 307 van het wetboek van strafvordering dat de procedure eveneens kan worden geschorst nadat een terechtzitting is gehouden.

8.        § 314 van het Büntető törvénykönyv (Hongaars wetboek van strafrecht) luidt:

„1. Hij die schade toebrengt aan de begroting van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot:

a) steun die afkomstig is uit door of namens de Europese Gemeenschappen beheerde fondsen;

b) betalingen die bestemd zijn voor de door of namens de Europese Gemeenschappen beheerde begroting,

door een valse verklaring af te leggen of een vals of vervalst document over te leggen, dan wel niet of niet in voldoende mate, zodanig dat een verkeerde voorstelling wordt gewekt, voldoet aan de informatieverplichtingen die zijn voorgeschreven, pleegt een strafbaar feit, dat wordt bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste vijf jaar.

2. Hij die:

a) steun als bedoeld in lid 1, sub a, of

b) een voordeel in verband met de betaling als bedoeld in lid 1, sub b,

gebruikt voor een ander doel dan waarvoor goedkeuring is verleend, wordt eveneens overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid gestraft.”

9.        § 318 van het wetboek van strafrecht bepaalt:

„1. Hij die, met het oog op behalen van een onwettig voordeel, bij een ander een verkeerde voorstelling wekt of laat bestaan, en aldus schade veroorzaakt, maakt zich schuldig aan oplichting.

[…]

4. Het strafbaar feit wordt bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaar wanneer:

a) de oplichting een aanzienlijke schade veroorzaakt,

[…].”

10.      § 138/A van het wetboek van strafrecht bepaalt:

„Voor de toepassing van de onderhavige wet [...] is een schade

[…]

b) aanzienlijk wanneer deze hoger is dan 200 000 HUF, maar niet hoger dan 2 000 000 HUF.”

11.      § 36 van het wetboek van strafrecht luidt:

„1. Niet strafbaar is hij die in het kader van een bemiddelingsprocedure het slachtoffer schadeloos stelt voor de schade die is veroorzaakt door een strafbaar feit gericht tegen personen (hoofdstuk XII, titels I en III, wetboek van strafrecht), de veiligheid van het verkeer (hoofdstuk XIII, wetboek van strafrecht) of de eigendom (hoofdstuk XVIII, wetboek van strafrecht) dat wordt bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaar, of hij die de schadelijke gevolgen van het strafbaar feit op enige andere wijze tenietdoet.

2. Wat de in lid 1 bedoelde strafbare feiten betreft die worden bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste vijf jaar, kan de straf onbeperkt worden verminderd wanneer de dader het slachtoffer in het kader van een bemiddelingsprocedure schadeloosstelt voor de veroorzaakte schade, of de schadelijke gevolgen van het strafbaar feit op enige andere wijze tenietdoet.”

12.      De in § 314, lid 1, van het wetboek van strafrecht bedoelde schending van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen zijn opgenomen in hoofdstuk XVII van het wetboek van strafrecht (economische delicten).

III – Feiten en hoofdgeding

13.      De eerste verdachte in het hoofdgeding, E. Eredics, wordt door het Openbaar Ministerie ervan beschuldigd een uit een steunprogramma van de Europese Unie afkomstig bedrag van 1 200 000 HUF, door bedrog met behulp van vervalste documenten, niet overeenkomstig het doel ervan te hebben gebruikt en daardoor schade te hebben berokkend aan de Hongaarse vennootschap VÁTI, die toezicht hield op de verwezenlijking van het gesubsidieerde project en de verantwoordelijkheid voor de afsluiting van de rekening op zich nam, alsook aan de begroting van de Europese Unie.

14.      Het bevoegde Openbaar Ministerie kwalificeert dit als het strafbaar feit van § 314, lid 1, sub a, van het Hongaarse wetboek van strafrecht, te weten schending van de financiële belangen van de Europese Unie.

15.      Tijdens het onderzoek werd Eredics meermaals verhoord, maar hij legde geen bekentenis af.

16.      Op grond van de resultaten van het onderzoek stelde het Openbaar Ministerie bij de Szombathelyi Városi Bíróság (stedelijke rechtbank van Szombathely) op 2 september 2008 Eredics en een medeverdachte in staat van beschuldiging.

17.      Na ontvangst van de akte van beschuldiging liet de verwijzende rechter de aanklacht op 7 november 2008 betekenen aan de hoofdverdachte. Eredics bekende de hem ten laste gelegde feiten aan de verwijzende rechter en diende een verzoek tot bemiddeling in om staking van de vervolging of een onbeperkte vermindering van de straf te verkrijgen overeenkomstig § 221/A van het Hongaarse wetboek van strafvordering.

18.      De vertegenwoordiger van VÁTI Kht. heeft zich akkoord verklaard met de bemiddeling.

19.      Volgens het Openbaar Ministerie behoort het delict waarvan de verdachte wordt beschuldigd, niet tot de strafbare feiten waarvoor de bemiddelingsprocedure is toegestaan. Voorts kan in het onderhavige geval geen bemiddelingsprocedure worden gevoerd, nu Eredics in strijd met de bepalingen van het Hongaarse recht niet reeds tijdens het onderzoek heeft bekend. Daarenboven heeft het geen zin VÁTI Kht. als slachtoffer bij de bemiddelingsprocedure te betrekken en haar een schadevergoeding door de verdachte toe te kennen: het uiteindelijke slachtoffer is de Europese Gemeenschap, omdat het gebruik van Europese steun voor andere doeleinden dan waarvoor zij beschikbaar is gesteld, de financiële belangen van de Gemeenschap en de gemeenschapsbegroting schaadt, zodat bemiddeling, gelet op de specifieke kenmerken van deze zaak, niet gerechtvaardigd is.

IV – Verzoek om een prejudiciële beslissing en procesverloop voor het Hof

20.      In de geschetste omstandigheden heeft de Szombathelyi Városi Bíróság bij beslissing van 22 april 2009, bij het Hof ingekomen op 8 juni 2009, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Valt, gelet op de bevordering van de bemiddeling in strafzaken tussen het slachtoffer en de dader, als bedoeld in artikel 10 van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad, een ‚persoon anders dan een natuurlijke persoon’ onder het begrip ‚slachtoffer’ als bedoeld in artikel 1, sub a, van het kaderbesluit? De verwijzende rechter verzoekt het Hof expliciet het arrest van het Hof van 28 juni 2007 in de zaak Dell’Orto, C‑467/05, te preciseren en aan te vullen.

2)      Kan het begrip ‚strafbare feiten’ in artikel 10 van kaderbesluit 2001/220 aldus worden uitgelegd dat het alle strafbare feiten omvat waarvan het wettelijk omschreven materiële bestanddeel in wezen overeenkomt?

3)      Kan artikel 10, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 aldus worden uitgelegd dat het scheppen van de voorwaarden voor bemiddeling tussen de dader en het slachtoffer ten minste mogelijk is totdat in eerste aanleg vonnis is gewezen, dat wil zeggen dat het vereiste van erkenning van de feiten tijdens de gerechtelijke procedure na de afronding van het onderzoek, voor zover aan de andere voorwaarden is voldaan, in overeenstemming is met de verplichting om bemiddeling te bevorderen?

4)      Impliceert artikel 10, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 dat een algemene toegang tot de mogelijkheid van bemiddeling in strafzaken is gewaarborgd voor zover is voldaan aan de wettelijk bepaalde voorafgaande voorwaarden, zonder dat er ruimte voor uitlegging bestaat. Dat wil zeggen, wanneer de vraag bevestigend wordt beantwoord, is een voorwaarde inhoudend dat ‚gelet op de aard van het strafbare feit, de wijze waarop dit feit is gepleegd en de persoon van de verdachte, kan worden afgezien van de gerechtelijke procedure, of er reden is om aan te nemen dat de rechter het getoonde berouw bij de straftoemeting zal meewegen’, in overeenstemming met de bepalingen (vereisten) van artikel 10?”

21.      In de procedure voor het Hof hebben de Hongaarse, de Franse en de Italiaanse regering alsmede de Commissie opmerkingen ingediend.

V –    Juridische beoordeling

A –    Eerste prejudiciële vraag

22.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, althans in het kader van bemiddeling overeenkomstig artikel 10 van het kaderbesluit, ook een rechtspersoon slachtoffer in de zin van het kaderbesluit kan zijn.

23.      Deze vraag naar de personele werkingssfeer van het kaderbesluit was reeds het onderwerp van een arrest van het Hof in de zaak Dell’Orto, waarvan de verwijzende rechter het Hof expliciet verzoekt om precisering en aanvulling. In dat arrest was het Hof van oordeel dat het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een straf na een definitief strafvonnis, het begrip „slachtoffer” in de zin van dit kaderbesluit geen rechtspersonen omvat.(3)

24.      In de onderhavige procedure gaat het bijgevolg om de vraag of in het kader van de in artikel 10 van het kaderbesluit geregelde bemiddeling een ruimer slachtofferbegrip geldt. Dat is evenwel niet het geval.

25.      Tegen een ruimer slachtofferbegrip pleit reeds dat in artikel 1, sub a, van het kaderbesluit het begrip slachtoffer wettelijk wordt omschreven. In die bepaling wordt om te beginnen vastgesteld wie slachtoffer in de zin van het kaderbesluit kan zijn, namelijk uitsluitend natuurlijke personen. Uit de tekst van het kaderbesluit blijkt niet dat het slachtofferbegrip voor bepaalde in het kaderbesluit geregelde onderwerpen desondanks ruimer kan worden gesteld.

26.      Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Dell’Orto heb opgemerkt, pleit de systematische en teleologische uitlegging van het kaderbesluit evenmin voor een verruiming van het slachtofferbegrip in strijd met de tekst van het kaderbesluit, aangezien tal van bepalingen van het kaderbesluit naar hun inhoud uitsluitend kunnen worden toegepast op natuurlijke personen.(4) In artikel 1, sub a, bijvoorbeeld wordt verwezen naar lichamelijk en geestelijk letsel of geestelijke pijn als schade die een slachtoffer kan lijden. Dergelijke schade kan alleen betrekking hebben op natuurlijke personen. Nog een voorbeeld is artikel 2, lid 1, volgens hetwelk slachtoffers moeten worden bejegend met gepast respect voor hun persoonlijke waardigheid.

27.      Een reden om rechtspersonen onder het begrip „slachtoffer” te doen vallen, kan evenmin worden gevonden in de door de Uniewetgever te eerbiedigen grondrechten, aangezien hij zich ook in het licht van het gelijkheidsbeginsel ertoe mocht beperken alleen de behandeling van natuurlijke personen te regelen. Hoewel ook rechtspersonen de dupe van misdrijven kunnen worden, blijkt reeds uit de definitie van „slachtoffer” in artikel 1, sub a, van het kaderbesluit dat de schade die natuurlijke personen lijden vaak niet alleen van materiële aard is, maar door lichamelijk en geestelijk letsel of geestelijke pijn geheel andere dimensies kan aannemen dan de schade die rechtspersonen lijden. Bovendien hebben natuurlijke personen in strafprocedures vaak veel meer behoefte aan bescherming dan de over het algemeen professioneel begeleide rechtspersonen. Dit zijn objectieve redenen die een geprivilegieerde behandeling van natuurlijke personen die slachtoffer van een misdrijf zijn geworden, rechtvaardigen.

28.      In het licht van het voorgaande stel ik vast dat het kaderbesluit geen elementen bevat waaruit kan worden afgeleid dat de definitie van „slachtoffer”, ondanks haar beperkende bewoordingen, tot rechtspersonen moet worden uitgebreid. Dit geldt ook voor de bemiddeling waarin artikel 10 van het kaderbesluit voorziet.

29.      Ten slotte rest nog het bezwaar van de verwijzende rechter dat wanneer rechtspersonen niet onder het slachtofferbegrip van het kaderbesluit worden gebracht, slachtoffers van strafbare feiten door de lidstaten mogelijkerwijs ongelijk worden behandeld. Sommige lidstaten kunnen immers bij de omzetting van het kaderbesluit van een ruimer slachtofferbegrip uitgaan en daaronder ook rechtspersonen doen vallen. In vergelijking met die lidstaten zouden slachtoffers in lidstaten die onder slachtoffers alleen natuurlijke personen verstaan, ongunstiger worden behandeld.

30.      Deze ongelijke behandeling is echter het gevolg van het feit dat met het kaderbesluit alleen wordt beoogd de maatregelen met betrekking tot de status van natuurlijke personen te harmoniseren. Dat de behandeling op het niet-geharmoniseerde gebied kan verschillen naargelang van de lidstaat, is inherent aan die gedeeltelijke harmonisatie en kan niet door een ruimere uitlegging van het kaderbesluit die in strijd is met de duidelijke tekst daarvan, worden opgeheven.

B –    Tweede prejudiciële vraag

31.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „strafbare feiten” in de zin van artikel 10 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het alle strafbare feiten omvat waarvan het wettelijk omschreven materiële bestanddeel in wezen overeenkomt.

32.      De achtergrond van deze vraag is dat, naar Hongaars recht, in geval van oplichting bemiddeling ook mogelijk is wanneer het slachtoffer van het strafbaar feit een rechtspersoon is. Bij schending van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen in de zin van § 314 van het wetboek van strafrecht is in het Hongaarse recht echter niet in bemiddeling voorzien. Hoofdstuk XVII van het wetboek van strafrecht (economische delicten), waarvan deze bepaling deel uitmaakt, is namelijk niet een van de hoofdstukken waarvoor volgens § 221/A van het wetboek van strafvordering bemiddeling mogelijk is.(5)

33.      Volgens de verwijzende rechter zijn de strafbare feiten „oplichting” en „schending van de financiële belangen van de Europese Unie” in wezen identiek. De vraag is dan ook of het de strafwetgever van een lidstaat bij soortgelijke delicten vrijstaat al dan niet in bemiddeling te voorzien, of dat het Unierecht een uniforme behandeling vereist.

34.      Om te beginnen wijs ik erop dat de Hongaarse regering in haar opmerkingen op overtuigende wijze heeft betoogd dat de twee Hongaarse strafbare feiten duidelijk verschillen. Uiteindelijk is het evenwel de taak van de verwijzende rechter om definitief te bepalen in hoeverre beide strafbare feiten vergelijkbaar zijn.

35.      De Hongaarse en de Italiaanse regering stellen zich op het standpunt dat de tweede vraag gelet op het antwoord op de eerste vraag kennelijk hypothetisch is en bijgevolg niet hoeft te worden beantwoord, aangezien het gaat om een strafbaar feit tegen een rechtspersoon, die juist niet onder het kaderbesluit valt.

36.      Bij strafbare feiten waarvoor bemiddeling mogelijk is(6), voorziet de Hongaarse wetgever echter in bemiddeling zowel voor gevallen waarin de slachtoffers natuurlijke personen zijn, als voor gevallen waarin zij rechtspersonen zijn. Hij kan dus in casu hebben geopteerd voor een zogenoemde „extensieve omzetting” van het kaderbesluit en zich aldus ook met betrekking tot bemiddeling voor rechtspersonen door het kaderbesluit hebben laten inspireren.

37.      Blijkens vaste rechtspraak is bij een dergelijke extensieve omzetting een vraag betreffende de uitlegging van het Unierecht ontvankelijk. Het is voor de rechtsorde van de Unie immers van belang dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen iedere bepaling van Unierecht, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moet vinden, op eenvormige wijze wordt uitgelegd.(7)

38.      Indien het Hof uitgaat van een extensieve omzetting, moet het uitmaken of binnen de werkingssfeer van het kaderbesluit, dat wil zeggen in verband met natuurlijke personen, een lidstaat verplicht is op uniforme wijze te voorzien in bemiddeling voor alle soortgelijke delicten.

39.      Al op grond van de tekst van het kaderbesluit beschikken de lidstaten ter zake van bemiddeling in strafzaken over een grote discretionaire bevoegdheid. Aldus wordt in zeer vrijblijvende bewoordingen alleen vermeld dat de lidstaten zorgen voor de bevordering van bemiddeling, en uitsluitend met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor zij bemiddeling „passend” achten. Dit passendheidscriterium laat de lidstaten veel vrijheid om te bepalen voor welke delicten zij in bemiddeling voorzien. Overwogen kan echter worden of het in het Unierecht neergelegde beginsel van gelijke behandeling, dat de lidstaten bij de omzetting van het kaderbesluit in acht moeten nemen, hen verplicht, indien zij voor bepaalde delicten in bemiddeling voorzien, dat op uniforme wijze voor alle soortgelijke delicten te doen. Zo niet, kunnen personen die slachtoffer zijn geworden van in wezen soortgelijke delicten, ongelijk worden behandeld. Het slachtoffer van een bepaald strafbaar feit kan dan een beroep doen op bemiddeling, terwijl voor het slachtoffer van een in wezen soortgelijk strafbaar feit niet in bemiddeling is voorzien. Daarbij moet ook nog worden stilgestaan bij de vraag of een dergelijke ongelijke behandeling uit hoofde van misdaadpreventie gerechtvaardigd kan zijn.

40.      Over deze vragen wil ik nu echter geen definitief standpunt innemen, aangezien er in casu volgens mij geen sprake is van een extensieve omzetting. De Hongaarse wetgever heeft er namelijk bewust voor gekozen niet in bemiddeling te voorzien met betrekking tot het specifieke strafbare feit in de onderhavige zaak, te weten schending van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, van welke schending natuurlijke personen geen slachtoffer kunnen zijn. Dit strafbaar feit maakt geen deel uit van de reeks strafbare feiten waarvoor in bemiddeling is voorzien overeenkomstig § 221/A, lid 1, van het Hongaarse wetboek van strafvordering. Bijgevolg kan in dit verband evenmin een extensieve omzetting van het kaderbesluit zijn beoogd. De Hongaarse regering stelt zelfs dat bemiddeling in dit geval contra legem zou zijn. Door met betrekking tot andere delicten ook te voorzien in bemiddeling bij rechtspersonen die slachtoffer zijn geworden, heeft de Hongaarse wetgever mogelijkerwijs voor een gedeeltelijke extensieve omzetting gekozen. Bij het in het onderhavige geval betrokken delict en de categorie delicten waartoe dit delict behoort, is niet van een extensieve omzetting uitgegaan.

41.      Uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter betreffende de tweede vraag blijkt evenmin dat hij deze vraag uit het oogpunt van een extensieve omzetting stelt. Ik versta de tweede vraag van de verwijzende rechter veeleer aldus, dat wordt gevraagd of het Unierecht een lidstaat verplicht te voorzien in bemiddeling voor rechtspersonen, wanneer in het nationale recht daarin is voorzien bij een soortgelijk delict waarvan een rechtspersoon slachtoffer is geworden.

42.      Duidelijk is dan ook dat een lidstaat niet verplicht is te voorzien in bemiddeling wanneer het slachtoffer van het strafbaar feit een rechtspersoon is. Het unierechtelijke gelijkheidsbeginsel geldt immers uitsluitend binnen de werkingssfeer van het Unierecht, die in casu door het kaderbesluit wordt bepaald. Het kaderbesluit voorziet alleen in regelingen voor natuurlijke personen die slachtoffer zijn van strafbare feiten, terwijl rechtspersonen die slachtoffer zijn, niet onder het kaderbesluit en bijgevolg evenmin onder het Unierecht vallen. Uit het unierechtelijke gelijkheidsbeginsel kan dan ook geen verplichting worden afgeleid om bemiddeling in strafzaken te voorzien in gevallen waarin een rechtspersoon slachtoffer van een strafbaar feit is geworden en in het nationale recht voor een in wezen soortgelijk strafbaar feit ook in bemiddeling is voorzien wanneer het slachtoffer een rechtspersoon is.

C –    Inleidende opmerking bij de derde en de vierde prejudiciële vraag

43.      Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter meer te vernemen over de concrete organisatie van de bemiddeling van artikel 10 van het kaderbesluit. Volgens sommige partijen die opmerkingen hebben ingediend, zijn deze vragen kennelijk hypothetisch en hoeft het Hof ze daarom niet te beantwoorden. Aangezien uit de antwoorden op de eerste twee vragen reeds blijkt dat er in het hoofdgeding geen sprake is van een slachtoffer in de zin van het kaderbesluit en er evenmin op grond van het beginsel van gelijke behandeling een verplichting bestaat om te voorzien in bemiddeling met betrekking tot het betrokken strafbaar feit, hoewel het slachtoffer een rechtspersoon is, deel ik de mening dat deze vragen niet hoeven te worden beantwoord.

44.      Voor het geval dat het Hof toch deze twee vragen eveneens wenst te beantwoorden, gelet op de in punt 36 van deze conclusie genoemde „extensieve omzetting” van het kaderbesluit, zal ik er hierna subsidiair op ingaan.

D –    Derde prejudiciële vraag

45.      Met betrekking tot de organisatie van de bemiddelingsprocedure wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of artikel 10 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat bemiddeling tussen dader en slachtoffer ten minste mogelijk dient te zijn totdat in eerste aanleg vonnis is gewezen.

46.      In zijn uiteenzetting betreffende deze vraag merkt de verwijzende rechter op dat zijns inziens de rechten van verdediging van de verdachte worden geschonden, wanneer een bemiddeling afhankelijk wordt gesteld van een voorafgaande bekentenis tijdens het onderzoek, nu op grond van het Hongaarse strafprocesrecht voor bemiddeling onder meer vereist is dat „de verdachte de feiten tijdens het onderzoek bekent en aanvaardt en in staat is, de door het slachtoffer geleden schade te vergoeden of de schadelijke gevolgen van het strafbaar feit voor het slachtoffer op enige andere wijze teniet te doen”.(8)

47.      De derde vraag heeft dus twee aspecten. Ten eerste zal ik onderzoeken tot wanneer bemiddeling mogelijk moet zijn en, ten tweede, of het kaderbesluit er niet aan in de weg staat dat bemiddeling alleen mogelijk is indien reeds tijdens het onderzoek wordt bekend.

1.      Tijdstip van de bemiddeling

48.      Volgens artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit zorgen de lidstaten voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken.

49.      De overweging kan worden gemaakt dat daarmee niet verenigbaar is dat een lidstaat alleen tijdens het onderzoek in bemiddeling voorziet, en daardoor bemiddeling enkel in een vroeg stadium van de procedure bevordert.

50.      In artikel 1, sub e, van het kaderbesluit wordt „bemiddeling in strafzaken” uitdrukkelijk omschreven als het zoeken, vóór of tijdens de strafprocedure, naar een via onderhandelingen tot stand gebrachte schikking tussen het slachtoffer en degene die het strafbare feit heeft gepleegd, door bemiddeling van een bevoegde persoon. De bevordering van bemiddeling is ongetwijfeld bijzonder uitgebreid, wanneer bemiddeling zelfs nog mogelijk is totdat de strafprocedure wordt afgesloten. Het kaderbesluit vereist evenwel niet dat bemiddeling in zo ruime mate wordt bevorderd, aangezien bemiddeling daarin expliciet wordt omschreven als een zoeken voor of tijdens de strafprocedure, zodat volstaat dat bemiddeling in enigerlei stadium van de procedure mogelijk is. Met deze alternatieve formulering maakt het kaderbesluit duidelijk dat bemiddeling zowel tijdens het onderzoek als tijdens de gerechtelijke procedure kan plaatsvinden, maar niet tijdens én het onderzoek én de gerechtelijke procedure mogelijk moet zijn. Met gebruikmaking van de ruime discretionaire bevoegdheid die zij ingevolge het kaderbesluit hebben, kunnen de lidstaten dan ook de mogelijkheid van bemiddeling al dan niet tot slechts één stadium van de procedure beperken.

51.      De Hongaarse regering heeft overigens reeds opgemerkt dat bemiddeling naar Hongaars recht ook nog na afronding van het onderzoek, tijdens de gerechtelijke procedure, mogelijk is, zoals ook blijkt uit § 266, lid 3, van het wetboek van strafvordering. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter derhalve wellicht te vernemen welk tijdstip van een bekentenis als voorwaarde voor bemiddeling toelaatbaar is. Dit is dan ook het doel van het tweede deel van de derde vraag.

2.      Bekentenis van de verdachte

52.      In het Hongaarse recht geldt overeenkomstig § 221/A, lid 3, sub b, van het wetboek van strafvordering als voorwaarde voor bemiddeling dat de feiten tijdens het onderzoek zijn erkend. Hierna is aan de orde of de verplichting van artikel 10 om bemiddeling te bevorderen daarmee voldoende wordt nagekomen.

53.      In het kaderbesluit is niet nader gepreciseerd hoe de lidstaten de bemiddelingsprocedure concreet moeten organiseren. Artikel 10, lid 1, verplicht elke lidstaat alleen in algemene bewoordingen ertoe om te zorgen voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken. Volgens artikel 10, lid 2, ziet elke lidstaat erop toe dat elke overeenkomst die in een bemiddeling tussen slachtoffer en dader wordt bereikt, in aanmerking kan worden genomen.

54.      Het kaderbesluit laat de nationale wetgevers dus een ruime beoordelingsmarge inzake de concrete wijze waarop zij bemiddeling organiseren.(9) Het mag echter in de praktijk niet zo worden omgezet dat het een groot deel van zijn nuttig effect zou verliezen en dus de in artikel 2, lid 1, van dit besluit vermelde verplichting, volgens welke elke lidstaat in zijn strafrecht een reële en passende rol inruimt voor het slachtoffer, zou worden geschonden.(10)

55.      Ook op dit punt moet worden erkend dat bemiddeling voor de verdachte aantrekkelijker lijkt indien hij daarvoor niet reeds tijdens het lopende onderzoek moet kiezen, maar ook nog na de tenlastelegging een beslissing kan nemen. Dan kan hij immers eerst afwachten wat de resultaten van het onderzoek zijn. En hoe aantrekkelijker de bemiddelingsprocedure voor de verdachte is georganiseerd, hoe sneller ook het slachtoffer de voordelen ervan zal genieten, indien hij bemiddeling wenst.

56.      De ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten bij de omzetting van het kaderbesluit beschikken, is in casu evenwel niet overschreden, aangezien het kaderbesluit door de in het Hongaarse recht gekozen wijze van omzetting niet een groot deel van zijn nuttig effect verliest. Zo blijft er sprake van een ruime substantiële werkingssfeer voor bemiddelingsprocedures en kunnen daarnaast redenen worden aangevoerd om te stimuleren dat bemiddeling zo vroeg mogelijk, reeds tijdens het onderzoek, plaatsvindt. Het slachtoffer kan dan bijvoorbeeld a priori een mogelijk lastige gerechtelijke procedure bespaard blijven, en ook uit het oogpunt van strafrechtelijk beleid kan het in het Hongaarse recht omschreven gevolg dat de straf wordt verminderd of de vervolging zelfs wordt gestaakt, des te beter worden gerechtvaardigd naarmate de verdachte de hem ten laste gelegde feiten sneller bekent en naar een schikking met het slachtoffer zoekt. De Hongaarse regering heeft in dit verband opgemerkt dat het vereiste van een vroege bekentenis werd ingevoerd ter voorkoming van manipulatie en misbruik door de verdachte.

57.      Volgens de verwijzende rechter levert de aan bemiddeling gestelde voorwaarde dat een bekentenis wordt afgelegd tijdens het onderzoek, ook een schending op van het zwijgrecht van de verdachte (nemo tenetur se ipsum accusare). Hij vreest dat een verdachte op ontoelaatbare wijze onder druk wordt gezet om te bekennen en aldus zichzelf te beschuldigen.

58.      Volgens de Franse regering is van schending van het verbod van zelfincriminatie geen sprake, al was het maar vanwege § 221/A, lid 5, van het Hongaarse wetboek van strafvordering, volgens hetwelk verklaringen die de verdachte en het slachtoffer tijdens de bemiddelingsprocedure hebben afgelegd met betrekking tot de gedragingen die het onderwerp van de procedure vormen, niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. In het onderhavige geval gaat het echter om de bekentenis die de verdachte heeft afgelegd tijdens het onderzoek vóórdat een bemiddelingsprocedure is gevolgd. Dit kan wegens het tijdstip derhalve niet binnen de werkingssfeer van de genoemde bepaling vallen. De prejudiciële vraag is bijgevolg niet reeds daarom hypothetisch.

59.      Het kaderbesluit moet worden uitgelegd met inachtneming van de grondrechten.(11) In dit verband moet met name worden verwezen naar het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(12) neergelegde recht op een eerlijk proces.

60.      Blijkens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens staat het zwijgrecht centraal in het recht op een eerlijk proces krachtens artikel 6 EVRM.(13) Volgens deze rechtspraak strekt het met name ertoe de verdachte te beschermen tegen onrechtmatige dwang van de overheid. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof betekent het verbod van zelfincriminatie in de eerste plaats dat de wil van een verdachte om te zwijgen wordt gerespecteerd. Dat verbod van zelfincriminatie houdt verder in dat het Openbaar Ministerie in een strafzaak het bewijs zo presenteert dat het daarbij geen gebruik hoeft te maken van bewijs dat van de verdachte tegen diens wil is verkregen door dwang of druk.(14)

61.      Een verdachte staat beslist onder enige druk om in een vroeg stadium te bekennen wanneer hij weet dat hij, ongeacht of hij niet dan wel pas later bekent, alleen dan de voordelen van een bemiddeling kan genieten. Er is echter geen sprake van verboden druk of dwang wanneer de wetgever, in het bijzonder op het gebied van de straftoemeting, voorziet in een positieve stimulans waardoor een verdachte zo snel mogelijk bekent. Ook in andere gevallen heeft een bekentenis immers, wat de straftoemeting betreft, normaal tot gevolg dat de straf wordt verminderd. Zoals alle betrokkenen terecht hebben vastgesteld, wordt het recht op een eerlijk proces bijgevolg niet geschonden door een bemiddelingsprocedure zoals de Hongaarse.

E –    Vierde prejudiciële vraag

62.      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, wanneer is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit verlangt dat toegang tot bemiddeling algemeen en zonder uitzondering is en niet afhangt van een discretionaire beoordeling door de bevoegde autoriteiten. De verwijzende rechter verwijst daarbij naar § 221/A, lid 3, sub d, van het Hongaarse wetboek van strafvordering. Op grond daarvan gelast het Openbaar Ministerie het volgen van de bemiddelingsprocedure in de zaak wanneer, gelet op de aard van het strafbaar feit, de wijze waarop dit feit is gepleegd en de persoon van de verdachte, kan worden afgezien van de gerechtelijke procedure of er reden is om aan te nemen dat de rechter het getoonde berouw bij de straftoemeting zal meewegen.

63.      Volgens de verwijzende rechter laat de Hongaarse regeling ruimte voor subjectieve beoordelingen van het Openbaar Ministerie wanneer moet worden beslist of de voorwaarden voor bemiddeling zijn vervuld, en kan dit bemiddeling in de weg staan. Daardoor wordt niet aan de bevordering van bemiddeling bijgedragen, wat in het nadeel van het slachtoffer is.

64.      Voor het antwoord op deze vraag moet nogmaals worden opgemerkt dat artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit geen concrete informatie bevat over hoe de bemiddelingsprocedure moet worden georganiseerd. Bijgevolg kan daaruit evenmin rechtstreeks worden afgeleid of toegang tot bemiddeling aan de vrije beoordeling van de bevoegde autoriteit mag worden overgelaten. Het kaderbesluit schrijft alleen in algemene bewoordingen voor dat de lidstaten bemiddeling bevorderen. Zij beschikken dan ook over een ruime beoordelingsmarge wat de bemiddelingsprocedure en de daaraan verbonden voorwaarden betreft.(15)

65.      Het kaderbesluit mag in de praktijk evenwel niet zo worden omgezet dat het een groot deel van zijn nuttig effect zou verliezen.(16) De in artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit opgenomen verplichting om bemiddeling te bevorderen moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat deze een omzetting verlangt waarbij in de praktijk een substantiële werkingssfeer overblijft.

66.      Zoals de Italiaanse en de Franse regering hebben benadrukt, is het tegen deze achtergrond in beginsel niet onverenigbaar met het kaderbesluit dat de bevoegde autoriteiten over een beoordelingsvrijheid beschikken bij de beslissing om al dan niet de bemiddelingsprocedure in te leiden. Artikel 10, lid 1, moet niet aldus worden verstaan dat het slachtoffer op grond daarvan een algemeen en onvoorwaardelijk recht op bemiddeling moet worden toegekend. Een beoordeling per geval door het Openbaar Ministerie lijkt immers adequaat, nu er aldus voor wordt gezorgd dat rekening wordt gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het individuele geval, waarbij naast en boven het belang van het slachtoffer bij bemiddeling ook andere belangrijke overwegingen en vooruitzichten in het geding kunnen zijn, en de bemiddelingsprocedure daardoor niet a priori haar nuttig effect verliest.

67.      De beoordelingsvrijheid van de autoriteiten moet wel op objectieve criteria gebaseerd zijn, moet de grondrechten eerbiedigen en mag bemiddeling niet de facto in de weg staan. Indien het slachtoffer met bemiddeling instemt, zal bemiddeling dan ook vaak mogelijk zijn.

68.      Aangezien het recht van de staat om straffen op te leggen niet alleen verbonden is met overwegingen van slachtofferbescherming, maar met de straf inzonderheid de resocialisatie van de dader alsmede preventiedoeleinden worden nagestreefd, kan het echter zeer wel toelaatbaar zijn bemiddeling te weigeren, zelfs indien het slachtoffer met deze bemiddeling heeft ingestemd.

VI – Conclusie

69.      Gelet op het voorgaande geef ik in overweging de vragen van de Szombathelyi Városi Bíróság te beantwoorden als volgt:

„1)      Slachtoffers in de zin van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure zijn uitsluitend natuurlijke personen, ook in het kader van de bemiddeling in strafzaken waarin artikel 10 van het kaderbesluit voorziet.

2)      Uit het Unierecht kan geen verplichting worden afgeleid om bemiddeling in strafzaken te voorzien in gevallen waarin een rechtspersoon slachtoffer van een strafbaar feit is geworden en in het nationale recht voor een in wezen soortgelijk strafbaar feit ook in bemiddeling is voorzien wanneer het slachtoffer een rechtspersoon is.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, PB L 82, blz. 1; hierna: „kaderbesluit 2001/220”.


3 – Arrest van 28 juni 2007, Dell’Orto (C‑467/05, Jurispr. blz. I‑5557, punt 60).


4 – Zie mijn conclusie van 8 maart 2007 in de zaak Dell’Orto (C‑467/05, Jurispr. blz. I‑5557, punten 52 e.v.).


5 – Oplichting is daarentegen opgenomen in hoofdstuk XVIII (strafbare feiten tegen de eigendom), waarvoor § 221/A, Hongaars wetboek van strafvordering, in bemiddeling voorziet.


6 – Zie § 221/A, lid 1, Hongaars wetboek van strafvordering.


7 – Vaste rechtspraak sinds het arrest van 18 oktober 1990, Dzodzi (C‑297/88 en C‑197/89, Jurispr. blz. I‑3763, punten 36 en 37); wat in het bijzonder richtlijn 90/434/EEG betreft, zie arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C‑28/95, Jurispr. blz. I‑4161, punten 32 en 34), en 15 januari 2002, Andersen og Jensen (C‑43/00, Jurispr. blz. I‑379, punten 18 en 19); zie tevens arrest van 11 december 2007, ETI e.a. (C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punten 21 en 22).


8 – § 221/A, lid 3, sub b, Hongaars wetboek van strafvordering.


9 – Arrest van 9 oktober 2008, Katz (C‑404/07, Jurispr. blz. I‑7607, punt 46).


10 – Arrest Katz (aangehaald in voetnoot 9, punt 47).


11 – Arrest Katz (aangehaald in voetnoot 9, punt 48) en arrest van 16 juni 2005, Pupino (C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 59).


12 – Op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), zoals aangepast te Straatsburg op 12 december 2007 (PB C 303, blz. 1).


13 – Arrest EHRM van 11 juli 2006, Jalloh/Duitsland (54810/00, Recueil des arrêts et décisions 2006‑IX, § 97 e.v. Voor een niet-officiële Duitse vertaling uit het Frans wordt verwezen naar de vertaling van het Bondsministerie van Justitie, Berlijn: http://www.coe.int/t/d/menschenrechtsgerichtshof/dokumente_auf_deutsch/volltext/urteile/20060711-Jalloh.asp.


14 – Arrest EHRM Jalloh/Duitsland (aangehaald in voetnoot 13, § 100).


15 – Zie in die zin arrest Katz (aangehaald in voetnoot 9, punt 46).


16 – Zie in die zin arrest Katz (aangehaald in voetnoot 9, punt 47).