Language of document : ECLI:EU:C:2014:2380

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 18 november 2014(1)

Zaak C‑146/13

Koninkrijk Spanje

tegen

Europees Parlement,

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot nietigverklaring – Uitvoering van een nauwere samenwerking – Instelling van eenheidsoctrooibescherming – Verordening (EU) nr. 1257/2012 – Effectieve rechterlijke toetsing – Ontbreken van rechtsgrondslag – Misbruik van bevoegdheid – Beginselen van autonomie en uniformiteit – Rechtmatigheidscontrole – Toepassing van het recht van de Unie”





1.        Met zijn beroep vordert het Koninkrijk Spanje nietigverklaring van verordening (EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming.(2)

2.        Deze verordening is vastgesteld naar aanleiding van besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming.(3)

3.        Zij maakt deel uit van het „pakket eenheidsoctrooi”, samen met verordening (EU) nr. 1260/2012 van de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen(4), en de op 19 februari 2013 ondertekende Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht.(5)

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Internationaal recht

1.      Europees Octrooiverdrag

4.        Artikel 2 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Europees Octrooiverdrag; hierna: „EOV”), op 5 oktober 1973 ondertekend te München en in werking getreden op 7 oktober 1977(6), met het opschrift „Europees octrooi”, luidt:

„1.      De op grond van dit Verdrag verleende octrooien worden Europese octrooien genoemd.

2.      Het Europees octrooi heeft in elk van de Verdragsluitende Staten waarvoor het is verleend, dezelfde werking en is onderworpen aan dezelfde bepalingen als een nationaal octrooi dat door die Staat is verleend, voor zover dit Verdrag niet anders bepaalt.”

5.        Artikel 142 EOV, met het opschrift „Eenheidsoctrooien”, luidt:

„1.      Iedere groep Verdragsluitende Staten die op grond van een bijzondere overeenkomst heeft besloten dat de voor die Staten verleende Europese octrooien voor hun gezamenlijke grondgebieden een eenheid vormen, kan bepalen dat de Europese octrooien slechts gezamenlijk voor al die Staten kunnen worden verleend.

2.      De bepalingen van dit deel zijn van toepassing wanneer een groep Verdragsluitende Staten van de in het eerste lid bedoelde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.”

2.      EOG-Overeenkomst

6.        Artikel 23 van de EOG-Overeenkomst bepaalt:

„De handelingen van het [Eengemaakt Octrooig]erecht[(7)] worden rechtstreeks toegerekend aan elk van de overeenkomstsluitende lidstaten afzonderlijk, ook voor de toepassing van de artikelen [258 VWEU tot en met 260 VWEU], en aan alle overeenkomstsluitende lidstaten gezamenlijk.”

7.        Artikel 89, lid 1, van de EOG-Overeenkomst bepaalt:

„Deze overeenkomst treedt in werking op 1 januari 2014 of op de eerste dag van de vierde maand na de nederlegging van de dertiende bekrachtigings‑ of toetredingsakte overeenkomstig artikel 84, op voorwaarde dat tot de overeenkomstsluitende lidstaten die hun bekrachtigings‑ of toetredingsakte zullen hebben nedergelegd de drie staten behoren waar het grootste aantal Europese octrooien gold in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de overeenkomst wordt ondertekend, of op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen in verordening (EU) nr. 1215/2012 [van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(8)] inzake de verhouding van de verordening tot deze overeenkomst, al naar gelang welke datum het laatst valt.”

B –    Unierecht

8.        De punten 24 en 25 van de considerans van de bestreden verordening luiden als volgt:

„(24) De rechterlijke bevoegdheid met betrekking tot Europese octrooien met eenheidswerking[(9)] dient te worden vastgesteld en te worden geregeld door een instrument tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting voor Europese octrooien en [EOME].

(25)      De oprichting van een [EOG] voor geschillen met betrekking tot het [EOME] is essentieel om een goede werking van dat octrooi, de consistentie van de rechtspraak en aldus de rechtszekerheid, en kosteneffectiviteit voor octrooihouders te waarborgen. Het is daarom van het allergrootste belang dat de deelnemende lidstaten de overeenkomst betreffende een [EOG] in overeenstemming met hun nationale grondwettelijke en parlementaire procedures ratificeren en de nodige maatregelen nemen, opdat dat gerecht zo spoedig mogelijk operationeel wordt.”

9.        Volgens artikel 1 van de bestreden verordening geeft deze uitvoering aan de nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming, en vormt zij een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 EOV.

10.      Artikel 2, onder a) tot en met c), van de bestreden verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)      ‚deelnemende lidstaat’: een lidstaat die, op het tijdstip van het indienen van het in artikel 9 bedoelde verzoek om eenheidswerking, deelneemt aan de nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming op grond van [het besluit tot nauwere samenwerking] of op grond van een overeenkomstig de tweede of derde alinea van artikel 331, lid 1, VWEU genomen besluit;

b)      ‚Europees octrooi’: een octrooi dat door het Europees Octrooibureau[(10)] volgens de regels en procedures zoals vastgelegd in het EOV is verleend;

c)      ‚[EOME]’: een Europees octrooi dat krachtens deze verordening eenheidswerking geniet in de deelnemende lidstaten.”

11.      Artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening bepaalt:

„Een Europees octrooi dat met dezelfde set conclusies ten aanzien van alle deelnemende lidstaten is verleend, geniet eenheidswerking in de deelnemende lidstaten, mits de eenheidswerking ervan in het register voor eenheidsoctrooibescherming geregistreerd is.

Een Europees octrooi dat met verschillende sets conclusies voor verschillende deelnemende lidstaten is verleend, geniet geen eenheidswerking.”

12.      Artikel 5, leden 1 en 2, van de bestreden verordening luidt:

„1.      Het [EOME] verleent de houder ervan het recht iedere derde te verbieden handelingen te verrichten waartegen dat octrooi bescherming biedt, in het gehele grondgebied van de deelnemende lidstaten waar het eenheidswerking heeft, onder voorbehoud van toepasselijke beperkingen.

2.      De reikwijdte van dat recht en de beperkingen daarop zijn eenvormig in alle deelnemende lidstaten waarin het octrooi eenheidswerking heeft.”

13.      Artikel 9 van de bestreden verordening bepaalt:

„1.      De deelnemende lidstaten belasten in de zin van artikel 143 EOV het EOB met de volgende aanvullende taken die in overeenstemming met de interne regels van het EOB moeten worden uitgevoerd:

a)      het beheren van verzoeken om eenheidswerking door houders van Europese octrooien;

b)      het opnemen van het register voor eenheidsoctrooibescherming in het Europees Octrooiregister en het beheren van het register voor eenheidsoctrooibescherming;

c)      het ontvangen en registreren van de in artikel 8 bedoelde verklaringen inzake licentieverlening, alsook de intrekking ervan, en van licentietoezeggingen die in het kader van internationale normalisatieorganisaties door de houder van het [EOME] zijn aangegaan;

d)      het publiceren van de in artikel 6 van verordening [...] 1260/2012 bedoelde vertalingen tijdens de in dat artikel omschreven overgangsperiode;

e)      het innen en beheren van jaartaksen voor [EOME] voor ieder jaar na het jaar waarin de vermelding van de verlening ervan in het Europees Octrooiblad is gepubliceerd; het innen en beheren van toeslagen in geval van te late betaling van jaartaksen wanneer deze te late betaling binnen zes maanden vanaf de vervaldag plaatsvindt, alsook het verdelen van een deel van de geïnde jaartaksen onder de deelnemende lidstaten;

f)      het beheren van een compensatieregeling voor de terugbetaling van de in artikel 5 van verordening [...] nr. 1260/2012 bedoelde vertaalkosten;

g)      het garanderen dat een verzoek om eenheidswerking door de houder van een Europees octrooi wordt ingediend binnen een maand na de publicatie van de vermelding van de verlening in het Europees Octrooiblad door de octrooihouder in de in artikel 14, lid 3, EOV omschreven proceduretaal, en

h)      het garanderen dat de eenheidswerking in het register voor eenheidsoctrooibescherming is aangegeven indien een verzoek om eenheidswerking is ingediend en, tijdens de in artikel 6 van verordening [...] nr. 1260/2012 bedoelde overgangsperiode, het is ingediend samen met de in dat artikel bedoelde vertalingen, en dat het EOB in kennis wordt gesteld van elke beperking, licentie, overdracht of herroeping van [EOME].

2.      De deelnemende lidstaten verzekeren de naleving van deze verordening bij de uitvoering van hun internationale verplichtingen krachtens het EOV en werken daartoe samen. In hun hoedanigheid van verdragsluitende staten van het EOV verzekeren de deelnemende lidstaten de leiding over en het toezicht op de activiteiten van het EOB die verband houden met de in lid 1 van dit artikel bedoelde taken; zij verzekeren verder de vaststelling van de hoogte van de jaartaksen in overeenstemming met artikel 12 van deze verordening, alsmede de vaststelling van het aandeel in de verdeling van de jaartaksen in overeenstemming met artikel 13 van deze verordening.

Hiertoe stellen zij een Beperkte Commissie van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie (‚Beperkte Commissie’) in, in de zin van artikel 145 EOV.

De Beperkte Commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten en een vertegenwoordiger van de Commissie als waarnemer, alsmede hun plaatsvervangers die hen in geval van afwezigheid vervangen. De leden van de Beperkte Commissie kunnen zich laten bijstaan door deskundigen of adviseurs.

De Beperkte Commissie houdt bij haar besluitvorming voldoende rekening met het standpunt van de Commissie en de in artikel 35, lid 2, EOV neergelegde voorschriften.

3.      De deelnemende lidstaten verzekeren doeltreffende rechtsbescherming voor een bevoegd gerecht in een of meer deelnemende lidstaten tegen de beslissingen die het EOB neemt bij het uitvoeren van de in lid 1 bedoelde taken.”

14.      Artikel 18 van de verordening luidt:

„1.      Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.      Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014 of, zo dit later is, de datum van inwerkingtreding van de [EOG]-overeenkomst.

In afwijking van artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 4, lid 1, heeft een Europees octrooi waarvoor eenheidswerking is geregistreerd in het register voor eenheidsoctrooibescherming, uitsluitend eenheidswerking in de deelnemende lidstaten waar het [EOG] op de datum van registratie exclusieve bevoegdheid inzake [EOME] heeft.

3.      De deelnemende lidstaten stellen op het moment waarop zij hun akten van bekrachtiging van de overeenkomst neerleggen, de Commissie van deze bekrachtiging in kennis. De Commissie publiceert de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst en een lijst van de lidstaten die de overeenkomst op de datum van inwerkingtreding hebben bekrachtigd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De Commissie werkt de lijst met deelnemende lidstaten die de [EOG-O]vereenkomst hebben bekrachtigd op gezette tijden bij en publiceert de bijgewerkte lijst in het Publicatieblad van de Europese Unie.

4.      De deelnemende lidstaten verzekeren dat de in artikel 9 bedoelde maatregelen uiterlijk op de datum waarop de verordening van toepassing wordt, vastgesteld zijn.

5.      De deelnemende lidstaten verzekeren dat de in artikel 4, lid 2, bedoelde maatregelen vastgesteld zijn uiterlijk op de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, hetzij, indien het [EOG] in een bepaalde deelnemende lidstaat op de datum waarop deze verordening van toepassing wordt nog geen exclusieve bevoegdheid voor Europese octrooien met eenheidswerking heeft, op de datum waarop het [EOG] in die deelnemende lidstaat wel over een dergelijke exclusieve bevoegdheid beschikt.

6.      Eenheidsoctrooibescherming kan worden aangevraagd voor elk Europees octrooi dat op of na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, is verleend.”

II – Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

15.      Bij een op 22 maart 2013 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft het Koninkrijk Spanje het onderhavige beroep ingesteld.

16.      Bij beschikkingen van de president van het Hof van 12 september 2013 zijn het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof toegelaten tot interventie aan de zijde van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.

17.      Alle interveniënten hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, met uitzondering van het Groothertogdom Luxemburg.

18.      Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Hof:

–        de bestreden verordening rechtens non-existent te verklaren, subsidiair, deze verordening in haar geheel nietig te verklaren;

–        meer subsidiair, nietig te verklaren:

–        artikel 9, lid 1, in zijn geheel, en artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening in de omvang als aangegeven in het vijfde middel van dit beroep, en

–        artikel 18, lid 2, van de bestreden verordening in zijn geheel, alsmede alle verwijzingen in deze verordening naar een [EOG] als gerechtelijk stelsel voor het eenheidsoctrooi en als rechtsbron van dit octrooi, en

–        het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten.

19.      Het Parlement en de Raad verzoeken het Hof:

–        het beroep te verwerpen;

–        het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

III – Beroep

20.      Het Koninkrijk Spanje voert tot staving van zijn beroep primair zeven middelen aan.

21.      Het eerste middel is ontleend aan schending van de waarden van de rechtsstaat zoals neergelegd in artikel 2 VEU. Het Koninkrijk Spanje stelt dat de bestreden verordening een bescherming op grond van het Europees octrooi instelt, terwijl de administratieve procedure met betrekking tot de afgifte van een dergelijk octrooi ontsnapt aan iedere rechterlijke toetsing waarmee de juiste en uniforme toepassing van het recht van de Unie alsmede de bescherming van de grondrechten kan worden gewaarborgd.

22.      Het tweede middel betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag. Het Koninkrijk Spanje betoogt dat artikel 118 VWEU geen juiste rechtsgrondslag vormde voor de vaststelling van de bestreden verordening, nu hierin maatregelen ontbreken om de in deze bepaling bedoelde eenvormige bescherming te waarborgen.

23.      Het derde middel betreft misbruik van bevoegdheid. Volgens het Koninkrijk Spanje hebben het Parlement en de Raad misbruik gemaakt van hun bevoegdheid, daar de bestreden verordening de in artikel 20, lid 1, VEU aangegeven doelstelling van nauwere samenwerking niet eerbiedigt.

24.      Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 291, lid 2, VWEU. Het Koninkrijk Spanje betwist primair de bevoegdheid die aan de deelnemende lidstaten is toegekend om in het kader van de Beperkte Commissie de hoogte van de jaartaksen en het aandeel in de verdeling ervan vast te stellen. Volgens deze lidstaat kan de wetgever van de Unie geen beroep doen op artikel 291 VWEU om een dergelijke bevoegdheid aan de deelnemende lidstaten te delegeren. Subsidiair voert het Koninkrijk Spanje schending aan van de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(11), aangezien de delegatie van bevoegdheden niet aan de in dit arrest gestelde voorwaarden voldoet. Het vijfde middel klaagt over schending van dezelfde in dat arrest vastgestelde beginselen, omdat bepaalde administratieve taken die verband houden met het EOME bij artikel 9, lid 1, van de bestreden verordening aan het EOB zijn gedelegeerd. Het Koninkrijk Spanje betoogt dat de gedelegeerde bevoegdheden een grote beoordelingsvrijheid omvatten en dat de handelingen van het EOB verder niet aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen.

25.      Het zesde en het zevende middel zijn ontleend aan schending van de beginselen van autonomie en uniformiteit van het recht van de Unie. Het Koninkrijk Spanje betoogt dat de bevoegdheden van de Unie en haar instellingen zijn aangetast, aangezien de toepasselijkheid van de bestreden verordening ingevolge artikel 18, lid 2, eerste alinea, afhangt van de datum waarop de EOG-Overeenkomst in werking treedt indien deze datum na 1 januari 2014 valt, en benadrukt dat het specifieke gerechtelijke stelsel voor het EOME is vastgesteld in deze overeenkomst en niet in de bestreden verordening.

26.      Subsidiair vordert het Koninkrijk Spanje gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening in de omvang als aangegeven in punt 18 van deze conclusie.

A –    Eerste middel: schending van de waarden van de rechtsstaat

1.      Argumenten van partijen

27.      Het Koninkrijk Spanje betoogt dat de bestreden verordening moet worden nietig verklaard wegens het niet eerbiedigen van de in artikel 2 VEU genoemde waarden van de rechtsstaat. Bij de verordening wordt namelijk een regeling ingesteld die is gebaseerd op een titel die wordt afgegeven door het EOB, wiens handelingen niet aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen.

28.      Volgens deze lidstaat ontsnapt de gehele administratieve procedure met betrekking tot de afgifte van een Europees octrooi aan ieder rechterlijk toezicht dat de juiste en uniforme toepassing van het recht van de Unie alsook de bescherming van de grondrechten waarborgt.

29.      Deze lidstaat stelt dat niet kan worden toegestaan dat de bestreden verordening handelingen van een internationaal orgaan dat niet aan de bovengenoemde beginselen is onderworpen, incorporeert in de rechtsorde van de Unie. Ten eerste zijn de Kamers van beroep en de Grote Kamer van beroep organen die zijn ingesteld binnen het EOB en zijn zij absoluut niet onafhankelijk hiervan. Ten tweede zijn hun uitspraken niet vatbaar voor enig beroep in rechte.

30.      Het Parlement en de Raad betogen dat het niveau van bescherming van rechten van particulieren dat door het ingestelde stelsel wordt geboden, verenigbaar is met de beginselen van de rechtsstaat.

31.      Het Parlement geeft aan dat de geldigheid, de nietigheid of de inbreuk op het eenheidsoctrooi krachtens artikel 32 van de EOG-Overeenkomst aan rechterlijke toetsing door het EOG is onderworpen, dat de administratieve besluiten van het EOB inzake de afgifte van een EOME vatbaar zijn voor bezwaar bij verschillende organen binnen het EOB, dat het beschermingsniveau dat particulieren is toegekend in het kader van het EOV aanvaardbaar is naar oordeel van de lidstaten, die alle bij dit verdrag zijn aangesloten, en dat in de rechterlijke toetsing van de besluiten van het EOB in het kader van de in artikel 9 van de bestreden verordening bedoelde administratieve taken is voorzien in lid 3 van dat artikel.

32.      De Raad betoogt op zijn beurt dat het door het EOV ingestelde systeem verenigbaar is met het grondrecht op toegang tot de rechter. Ofschoon de Europese Octrooiorganisatie(12) immuniteit van rechtsmacht en tenuitvoerlegging geniet, kan deze immuniteit in een concreet geval worden opgeheven en kan deze organisatie met een of meer partijen aanvullende overeenkomsten sluiten voor de toepassing van de immuniteitsbepalingen. Bovendien staat niets eraan in de weg dat deze organisatie in een internationale overeenkomst nader bepaalt dat haar besluiten zijn onderworpen aan het toezicht van een rechterlijke instantie.

33.      De Raad betoogt voorts dat de verenigbaarheid van immuniteit van rechtsmacht van internationale organisaties met het recht op toegang tot de rechter op nationaal en internationaal niveau is onderzocht. Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft erkend dat de immuniteit van rechtsmacht van internationale organisaties verenigbaar is met het grondrecht van toegang tot de rechter, voor zover verzoekers beschikken over andere redelijke middelen om hun rechten die zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, doeltreffend te beschermen.(13) Dit is in casu het geval. De onafhankelijkheid en rechterlijke aard van de Kamers van beroep en de Grote kamer van beroep zijn bevestigd door de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens(14), terwijl het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de bescherming van de grondrechten in het kader van het EOB globaal gelijkwaardig is aan de beschermingsnormen die worden gewaarborgd door de Duitse Grondwet.

34.      Interveniënten sluiten zich aan bij de argumenten van het Parlement en van de Raad. Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden betogen echter in de eerste plaats dat het eerste middel ondeugdelijk is, omdat de bestreden verordening niet tot doel heeft de voorwaarden voor de verlening of de geldigheid van een Europees octrooi te regelen. De verordening heeft evenmin tot doel of gevolg dat de handelingen van het EOB of het stelsel van het EOV in de rechtsorde van de Unie worden opgenomen. In het kader van de beoordeling van de geldigheid van de bestreden verordening moeten alleen die handelingen van het EOB in aanmerking worden genomen die verband houden met de erkenning van de eenheidswerking van het Europees octrooi, die in overeenstemming zijn het met het recht van de Unie waar het de rechterlijke controle van het EOG betreft. In ieder geval sluiten deze lidstaten zich aan bij de redenen die het Parlement en de Raad hebben genoemd om te onderbouwen dat de grondrechten in het systeem van het EOV op bevredigende wijze zijn gewaarborgd.

2.      Mijn beoordeling

35.      Vooraf merk ik op dat de Raad, de Franse Republiek en de Commissie hebben benadrukt dat het eerste middel onduidelijk is, nu dit niet is gebaseerd op schending van een grondrecht in het bijzonder, maar op schending van de waarden van de Unie.

36.      Ik herinner eraan dat het Hof in het kader van zijn toezicht op de rechtmatigheid van wetgevingshandelingen krachtens artikel 263, tweede alinea, VWEU onder meer bevoegd is uitspraak te doen op beroepen die schending van enige uitvoeringsregeling van de Verdragen betreffen.

37.      Ofschoon partijen zich voor de nietigverklaring van een handeling van de Unie niet rechtstreeks kunnen beroepen op de rechtsstatelijkheid zoals bedoeld in artikel 2 VEU, kan het Hof toch moeilijk de mogelijkheid worden ontzegd de rechtsstatelijkheid te beschouwen als een rechtsregel die voor het Hof kan worden aangevoerd(15), temeer het Koninkrijk Spanje in zijn verzoekschrift melding heeft gemaakt van het verbod van willekeur, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, alsook op de eerbiediging en de uniforme toepassing van de normen van de Unie.(16)

38.      Het Hof kan een middel van dit type, dat is aangevoerd vanuit het standpunt van schending van de waarden van tot eerbiediging van de rechtsstaat, dan ook onderzoeken.

39.      Ik denk echter, net als het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden, dat het eerste middel, dat klaagt dat het stelsel tot afgifte van octrooien niet in overeenstemming is met artikel 2 VEU, niet kan slagen, omdat dit geen gevolg heeft voor de rechtmatigheid van de bestreden verordening.

40.      Ten eerste heeft de wetgever van de Unie al in de voorbereidingsfase van de bestreden verordening en in een zeer bepaalde context ervoor gekozen de regels tot afgifte van het Europees octrooi te aanvaarden. Ten tweede is het doel van de bestreden verordening nauwkeurig afgebakend.

a)      De keuze van de wetgever van de Unie

41.      De aanvaarding van de regels van het EOV over de afgifte van het Europees octrooi moet hier worden gezien in de context van de nauwere samenwerking en de rationele keuze die de wetgever van de Unie heeft gemaakt.

42.      Het Hof heeft in vaste rechtspraak erkend dat de wetgever van de Unie op de gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken, over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt.(17)

43.      De intellectuele eigendom, en meer bepaald octrooien, is een van deze gebieden.

44.      Ik herinner eraan dat de wetgever van de Unie sinds het begin van het proces van harmonisatie van het octrooirecht in Europa altijd de intentie heeft gehad een Unieoctrooi in te stellen op basis van het systeem van het EOV en het bestaande octrooi.(18)

45.      De wetgever van de Unie heeft evenmin de mogelijkheid willen uitsluiten om zich op dit systeem te baseren in het kader van de nauwere samenwerking. Een dergelijk systeem heeft namelijk het voordeel dat het al bestaat en heeft bewezen doeltreffend te functioneren met de voor het systeem kenmerkende kwaliteit en de hoge stand van technische kennis en expertise. Bovendien zijn de regels ervan bindend voor alle lidstaten van de Unie als verdragsluitende staten van het EOV en hebben de lidstaten, zoals door de Raad wordt benadrukt, de mogelijke gevolgen van de besluiten van het EOB met betrekking tot de verlening van octrooien nooit als een schending van hun constitutionele beginselen beschouwd.

46.      Zo wordt in punt 7 van de considerans van het besluit tot nauwere samenwerking, waartegen zoals eerder vermeld twee – verworpen – beroepen tot nietigverklaring zijn ingesteld door het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek, de invoering van een eenheidsoctrooi als doelstelling genoemd, met daarbij de toelichting dat dit zorgt voor een uniforme bescherming op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten, die „ten aanzien van al die lidstaten door het [...] EOB zou worden verleend”.

47.      Het Koninkrijk Spanje erkent zelf de verschillende opties waarover de wetgever van de Unie beschikte bij de uitoefening van zijn bevoegdheid(19) en stelt de keuze van de wetgever op zich niet ter discussie. Deze lidstaat is echter van mening dat de bestreden verordening door in haar regels een internationaal systeem te „integreren” dat de constitutionele beginselen van de verdragen niet naleeft, de waarden van eerbiediging van de rechtsstaat schendt.

48.      Ik denk dat een dergelijke analyse onjuist is in het licht van het voorwerp van de bestreden verordening.

b)      Voorwerp van de bestreden verordening

49.      Ik herinner eraan dat de bestreden verordening krachtens artikel 1, lid 2, ervan een bijzondere overeenkomst vormt in de zin van artikel 142 EOV(20), op basis waarvan „[i]edere groep Verdragsluitende Staten die op grond van een bijzondere overeenkomst heeft besloten dat de voor die Staten verleende Europese octrooien voor hun gezamenlijke grondgebieden een eenheid vormen, kan bepalen dat de Europese octrooien slechts gezamenlijk voor al die Staten kunnen worden verleend”.

50.      De wetgever van de Unie had vóór de bestreden verordening inderdaad de intentie, uit te gaan van het systeem van het EOB voor de verlening van het Europees octrooi, evenwel zonder dit systeem in de bestreden verordening te integreren. Reeds uit voorwerp van deze verordening wordt duidelijk dat het niet de bedoeling is hierin de voorwaarden voor de verlening en de geldigheid van het Europees octrooi te regelen of hiertoe een soortgelijk systeem in te stellen als dat voor het toezicht op de besluiten van het EOB met betrekking tot de taken die het krachtens artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening moet uitvoeren.

51.      Overigens moet worden vastgesteld dat, mocht de bestreden verordening worden nietig verklaard, de voorwaarden voor verlening of de geldigheid van het Europees octrooi niet door deze eventuele nietigverklaring worden aangetast.

52.      Volgens mij heeft de bestreden verordening enkel tot doel een kader te scheppen voor de erkenning van de eenheidswerking van een Europees octrooi dat al overeenkomstig het EOV is afgegeven.

53.      Zoals door het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden wordt vermeld, heeft de wetgever van de Unie enkel de kenmerken, de voorwaarden voor het ontstaan en de gevolgen van de eenheidsoctrooibescherming willen aangeven. Het Koninkrijk Spanje heeft dat overigens zelf erkend in punt 20 van zijn verzoekschrift.

54.      In dit verband baseer ik mij op de ondubbelzinnige tekst van de bestreden verordening.

55.      Zo laat de formulering van de titel van deze verordening geen enkele ruimte voor twijfel aangezien zij „uitvoering [moet] geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming”(21).

56.      Daarenboven wordt in het eerste lid van artikel 1 met het opschrift „Onderwerp” gepreciseerd dat deze verordening „uitvoering [geeft] aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming, zoals toegestaan bij [het] Besluit [tot nauwere samenwerking]”.(22)

57.      Overigens wordt in punt 7 van de considerans van deze verordening vermeld wanneer de eenheidswerking ontstaat, waar wordt aangegeven dat „[e]enheidsoctrooibescherming moet worden gerealiseerd door overeenkomstig deze verordening eenheidswerking [...] toe te kennen aan Europese octrooien in de fase na de verlening ervan”(23). Dit houdt dus in dat de wetgever van de Unie met de bestreden verordening alleen de fase na de verlening van het Europees octrooi heeft willen bestrijken. Zijn ingrijpen in de uitvoering van de nauwere samenwerking vindt plaats op dit precieze moment van de totstandkoming van de eenheidsoctrooibescherming.

58.      De eenheidsoctrooibescherming die door de bestreden verordening wordt geregeld, treedt dus pas in werking nadat het Europese octrooi is afgegeven en zolang dit van kracht blijft. Deze verordening voorziet de Europese octrooien aldus enkel van een aanvullende kwaliteit, namelijk de eenheidswerking, en heeft geen invloed op de procedure in het EOV(24), die de lidstaten van de Unie als partijen bij dit verdrag moeten naleven.

59.      De verleende bescherming wordt evenmin krachten artikel 64 EOV beheerst door het nationale recht van de verschillende lidstaten, maar door de bepalingen voor de uniforme uitvoering van de bestreden verordening.

60.      De bestreden verordening geeft een definitie van het EOME, preciseert de datum van inwerkingtreding ervan, de rechten die het verleent alsmede de omvang ervan. Ook staan hierin financiële bepalingen inzake de taksen die op het EOME worden geheven, alsmede de institutionele bepalingen inzake het beheer ervan, waaronder de administratieve taken voor het EOB, wiens besluiten hier als enige ter discussie kunnen worden gesteld in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de bestreden verordening.

61.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het eerste middel van het Koninkrijk Spanje als ondeugdelijk af te wijzen, daar het niet van invloed is op de rechtmatigheid van de bestreden verordening. Deze rechtmatigheid kan namelijk niet afhangen van de vraag of de besluiten van het EOB met betrekking tot de verlening van Europese octrooien verenigbaar zijn met het recht van de Unie.

B –    Tweede middel: non-existentie van de bestreden verordening wegens het ontbreken van rechtsgrondslag

1.      Argumenten van partijen

62.      Met zijn tweede middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat artikel 118 VWEU niet de juiste rechtsgrondslag is voor de vaststelling van de bestreden verordening en dat zij dus als non-existent moet worden beschouwd.

63.      Het Koninkrijk Spanje betoogt dat de bestreden verordening geen materiële inhoud heeft, met name omdat hierin niet wordt vastgesteld tegen welke handelingen het EOME bescherming biedt. Het voorwerp en het doel van de bestreden verordening komen dus niet overeen met de rechtsgrondslag waarop zij is gebaseerd.

64.      Volgens het Koninkrijk Spanje biedt de verwijzing naar de nationale wetgeving van de deelnemende lidstaten in artikel 5, lid 3, van de bestreden verordening geen waarborg voor een uniforme bescherming van de rechten van intellectuele en industriële eigendom van de Unie en brengt deze verordening geen onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten voor dit doel tot stand.

65.      Het Parlement en de Raad betogen dat artikel 118 VWEU wel de juiste rechtsgrondslag vormt. Deze bepaling, waarmee maatregelen kunnen worden vastgesteld voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van intellectuele-eigendomsrechten in de Unie te bewerkstelligen, en voor de instelling van op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie‑ en controleregelingen, vereist niet dat de nationale wetgevingen volledig worden geharmoniseerd, voor zover een titel van intellectuele of industriële eigendom wordt gecreëerd die een eenvormige bescherming in de deelnemende lidstaten biedt.

66.      De bestreden verordening voldoet, gelet op het voorwerp en de inhoud ervan, aan het bovenvermelde vereiste, aangezien hierbij het EOME wordt ingevoerd, dat een eenvormige bescherming biedt op het grondgebied van de deelnemende lidstaten, en de kenmerken alsook de omvang en de gevolgen ervan worden vastgesteld.

67.      Alle interveniënten sluiten zich aan bij de opmerkingen van het Parlement en de Raad. Het Koninkrijk der Nederlanden benadrukt daarbij dat het Hof in het arrest Spanje en Italië/Raad(25) reeds heeft geoordeeld dat artikel 118 VWEU een juiste grondslag vormt voor het tot stand brengen van de eenheidswerking van het Europees octrooi.

2.      Mijn beoordeling

68.      Volgens het Koninkrijk Spanje is de rechtsgrondslag van artikel 118 VWEU ongeschikt voor de vaststelling van de bestreden verordening. Zijns inziens is deze verordening een rechtsnorm zonder inhoud, die uiteindelijk tot doel heeft de bevoegdheden die het Verdrag heeft toegekend aan de Unie te laten uitoefenen door een internationaal orgaan, en kan de verwijzing naar de nationale wetgeving geen waarborg zijn voor eenheidsbescherming in de Unie.

69.      Ik deel deze analyse niet om de volgende redenen.

70.      Ik wijs erop dat volgens vaste rechtspraak „de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie dient te zijn gebaseerd op objectieve, voor rechterlijke toetsing vatbare gegevens, waartoe met name het doel en de inhoud van de handeling behoren”(26).

71.      Ik herinner eraan dat de bestreden verordening tot doel heeft eenvormige bescherming te bieden op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten.(27)

72.      Dit doel komt tot uiting in artikel 3, lid 2, eerste alinea, van de bestreden verordening, dat bepaalt dat „[e]en EOME [...] een eenheidskarakter [heeft]. Het verschaft eenvormige bescherming en heeft identieke rechtsgevolgen in alle deelnemende lidstaten.”

73.      Deze bescherming biedt een reëel voordeel in termen van eenvormigheid en dus integratie ten opzichte van de situatie die voortvloeit uit de uitvoering van de regels van het EOV, die in ieder van de hierbij aangesloten staten een bescherming bieden waarvan de omvang wordt bepaald door het nationale recht.(28)

74.      Overeenkomstig artikel 64, lid 1, EOV worden de gevolgen van het Europees octrooi immers bepaald door de nationale wetgeving „in elk van de Verdragsluitende Staten waarvoor het is verleend”. De houder van het Europese octrooi moest dus zijn Europese octrooi inschrijven in iedere bij EOV aangesloten staat waar hij bescherming wenste.

75.      Dat betekende dat er voor eenzelfde inbreuk die in meerdere lidstaten was gepleegd, evenzovele procedures waren en verschillende toepasselijke wettelijke bepalingen golden voor de beslechting van deze geschillen, hetgeen veel juridische onzekerheid meebracht.

76.      Wat de inhoud van de bestreden verordening betreft, kan ik niet meegaan in de opvatting van het Koninkrijk Spanje dat deze verordening een „lege huls” is, waar de hierin neergelegde bepalingen toereikend zijn en ook in aanmerking genomen dat de wetgever van de Unie een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid uitoefent.

77.      Ten eerste bepaalt artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening de voorwaarden voor de verlening van de eenheidswerking. Het Europese octrooi heeft deze werking namelijk enkel indien het is verleend met dezelfde set conclusies voor alle deelnemende lidstaten en indien het in het register voor eenheidsoctrooibescherming is geregistreerd.

78.      Artikel 4 van de bestreden verordening heeft betrekking op de datum waarop het EOME rechtskracht verkrijgt, namelijk de datum van de publicatie door het EOB van de vermelding van de verlening van het Europees octrooi in het Europees octrooiblad, zodat het wordt geacht niet als nationaal octrooi van kracht te zijn geworden op het grondgebied van de op die datum deelnemende lidstaten.

79.      Artikel 5 van de bestreden verordening, inzake de eenvormige bescherming, bepaalt de gevolgen van de eenheidswerking en de wijze waarop de eenvormige bescherming in alle deelnemende lidstaten wordt verzekerd.

80.      Het artikel bepaalt in lid 1 ervan, dat het EOME de houder ervan het recht verleent iedere derde te verbieden handelingen te verrichten waartegen dat octrooi bescherming biedt, in het gehele grondgebied van de deelnemende lidstaten waar het eenheidswerking heeft, onder voorbehoud van toepasselijke beperkingen.

81.      In lid 2 ervan wordt bepaald dat de reikwijdte van dat recht en de beperkingen daarop eenvormig zijn in alle deelnemende lidstaten waarin het octrooi eenheidswerking heeft.

82.      Ten tweede herinner ik eraan dat artikel 118 VWEU sinds het Verdrag van Lissabon een passende rechtsgrondslag biedt voor de invoering van titels van intellectuele eigendom en uitdrukkelijk doelt op de totstandbrenging en de werking van de interne markt, een gebied dat valt onder de tussen de Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheden in de zin van artikel 4, lid 2, VWEU.(29)

83.      In de gevallen waarin de Verdragen de Unie op een bepaald gebied een bevoegdheid toekennen die zij met de lidstaten deelt, kunnen de Unie en de lidstaten wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen op dat gebied vaststellen. Dit is bepaald in artikel 2, lid 2, VWEU, waarin verder is bepaald dat „[d]e lidstaten [...] hun bevoegdheid [uitoefenen] voor zover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend”.

84.      Voort bepaalt artikel 118 VWEU dat de wetgever van de Unie „de maatregelen vast[stelt] voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie te bewerkstelligen, en voor de instelling van op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie‑ en controleregelingen”(30).

85.      Het mag niet uit het oog worden verloren dat de bij artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheden in casu zijn uitgeoefend om uitvoering te geven aan de nauwere samenwerking en dat de wetgever van de Unie, in zijn ruime beoordelingsvrijheid, ervoor heeft gekozen bij deze uitvoering meerdere rechtsinstrumenten te gebruiken die zowel uit het internationale recht, het Unierecht als het nationale recht afkomstig zijn, hetgeen niet door het Koninkrijk Spanje wordt betwist.

86.      Hieruit vloeit voort dat de wetgever mijns inziens heeft kunnen verwijzen naar het nationale recht door in artikel 5, lid 3, van de bestreden verordening, in samenhang met artikel 7 ervan, te bepalen dat de handelingen waartegen het octrooi bescherming biedt en de van toepassing zijnde beperkingen die zijn als bepaald in het recht dat van toepassing is op het EOME in de deelnemende lidstaat wiens nationale recht van toepassing is op het EOME als bestanddeel van het vermogen.

87.      Aan de hand van punt 9 van de considerans van de bestreden verordening kan in dat verband een uitlegging worden gegeven aan deze bepaling. Hierin staat dat „de bepalingen van het EOV, de [EOG]-overeenkomst [...], inclusief de bepalingen betreffende de reikwijdte [...] en de beperkingen van het recht [iedere derde te verbieden handelingen te verrichten waartegen het octrooi bescherming biedt], en het nationaal recht, inclusief voorschriften van internationaal privaatrecht, van toepassing zijn [in aangelegenheden die niet worden bestreken door deze verordening]”.

88.      De EOG-Overeenkomst bepaalt in de artikelen 25 tot en met 27 ervan, tegen welke handelingen een EOME bescherming biedt en wat de omvang van de werking van een dergelijk octrooi is. De deelnemende lidstaten moeten deze artikelen omzetten in hun nationale recht.

89.      Daarenboven vereist artikel 118 VWEU, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 3 van titel VII van het VWEU inzake de „aanpassing van wetgevingen”, niet noodzakelijkerwijze dat de wetgever van de Unie alle aspecten van het intellectuele-eigendomsrecht volledig harmoniseert door een uitputtend geheel van regels op te stellen met betrekking tot de werking of de inhoud ervan. Het Koninkrijk Spanje heeft dit zelf erkend in zijn repliek.(31)

90.      Zo sluit volgens mij niets in de formulering van artikel 118 VWEU uit dat een handeling van de Unie waarbij de titel is ingesteld, verwijst naar het nationale recht, zolang deze handeling verzekert dat de titel eenheidsbescherming biedt op het grondgebied van de deelnemende lidstaten.

91.      Het Koninkrijk Spanje stelt hier nu juist ook de waarborg van een dergelijke bescherming ter discussie.

92.      Indien de wetgever van de Unie verwijst naar het nationale recht, wil dat echter nog niet zeggen dat de in artikel 118 VWEU bedoelde eenheidsbescherming niet wordt gewaarborgd.

93.      Uit lezing van de artikelen 5, lid 3, en 7 van de bestreden verordening, in combinatie met punt 9 van de considerans ervan, blijkt dat de handelingen waartegen het EOME bescherming biedt enkel door één nationale wetgeving zullen worden bepaald. Anders gezegd: ieder EOME is onderworpen aan het nationale recht van één lidstaat en deze wetgeving is van toepassing op het hele grondgebied van de deelnemende lidstaten.

94.      Door te verwijzen naar het nationale recht dat in ieder afzonderlijk geval van toepassing is, verzekert de bestreden verordening aldus een eenheidsbescherming, aangezien deze verwijzing mede iedere internationale overeenkomst omvat waarbij de lidstaten partij zijn, met inbegrip van de EOG-Overeenkomst, die door de lidstaten moet worden geratificeerd krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU.(32)

95.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het tweede middel van het Koninkrijk Spanje af te wijzen.

C –    Derde middel: misbruik van bevoegdheid

1.      Argumenten van partijen

96.      Het Koninkrijk Spanje stelt dat het Parlement en de Raad misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid, omdat de bestreden verordening de in artikel 20, lid 1, VEU genoemde doelstelling van nauwere samenwerking niet eerbiedigt. Aangezien de gevolgen van het EOME worden gepreciseerd in de EOG-Overeenkomst, heeft de bestreden verordening enkel tot doel de schijn van een eigen begrip en regelgeving van de Unie te creëren, terwijl in werkelijkheid sprake is van een vlucht uit het recht van de Unie en het daarbij behorende stelsel van toezicht. Anders dan door het Parlement wordt beweerd, is deze vraag niet door het Hof beslecht in zijn arrest Spanje en Italië/Raad.(33)

97.      Het Parlement en de Raad concluderen tot afwijzing van het onderhavige middel.

98.      Het Parlement benadrukt dat het Hof in dat arrest de beweringen dat bij de instelling van de eenheidsoctrooibescherming misbruik is gemaakt van bevoegdheid, heeft verworpen. De Raad voegt hieraan toe dat de bestreden verordening en de invoering van het EOME bevorderlijk zijn voor het vervullen van de doelstellingen van de Unie, aangezien een houder van een Europees octrooi die bescherming wenst in de 25 deelnemende lidstaten, zonder eenheidswerking een dergelijk octrooi in elk van deze 25 lidstaten afzonderlijk zou moeten laten bekrachtigen, en dit octrooi in elk van de 25 lidstaten afzonderlijk zou moeten worden bevestigd en, in geval van een geschil, verdedigd.

99.      Interveniënten sluiten zich aan bij de argumenten van het Parlement en de Raad.

2.      Mijn beoordeling

100. Met zijn derde middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat de bestreden verordening tot stand is gekomen met misbruik van bevoegdheid, aangezien de verordening gebruikmaakt van de nauwere samenwerking voor andere doeleinden dan de verdragen hieraan toekennen.

101. De bestreden verordening is een „lege huls”, die dus niet een eenheidsoctrooibescherming garandeert die het doel was van het besluit tot nauwere samenwerking.

102. Volgens vaste rechtspraak kan bij een handeling slechts worden gesproken van misbruik van bevoegd indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, uitsluitend, of ten minste in overwegende mate, is vastgesteld voor andere doeleinden dan die waarvoor de betrokken bevoegdheid is verleend of om te ontkomen aan een procedure waarin de Verdragen speciaal hebben voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden.(34)

103. Ofschoon het Koninkrijk Spanje betoogt dat dit middel wordt aangevoerd in het kader van de nauwere samenwerking en niet vanuit het oogpunt van de bestreden verordening als zodanig, waarop het tweede middel is gericht, voert het niettemin hetzelfde argument aan, dat de bestreden verordening geen materiële inhoud heeft in die zin dat zij geen enkele rechtsregeling bevat die een eenheidsoctrooibescherming waarborgt.

104. Nu dit argument is afgewezen in het kader van het onderzoek van het tweede middel, zijn de aanwijzingen waarop het Koninkrijk Spanje zich baseert dus niet relevant. Bijgevolg kan het derde middel mijns inziens niet slagen.

D –    Vierde en vijfde middel: schending van artikel 291, lid 2, VWEU en de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit

1.      Argumenten van partijen

105. Met zijn vierde middel betwist het Koninkrijk Spanje de toekenning, in artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening, aan de deelnemende lidstaten die handelen in het kader van de Beperkte Commissie, van de bevoegdheid tot vaststelling van de jaartaksen en van hun aandeel in de verdeling. De toekenning van dergelijke uitvoeringsbevoegdheden aan de deelnemende lidstaten vormt primair een schending van artikel 291, lid 2, VWEU en subsidiair, mocht het Hof vaststellen dat deze bepaling niet is geschonden, een schending van de beginselen van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(35), inzake de delegatie van bevoegdheid.

106. Het Parlement betoogt dat de toekenning van bepaalde bevoegdheden aan agentschappen altijd een uitzondering is geweest op de regels van het Verdrag op het gebied van de uitvoering van het recht van de Unie, die onder bepaalde voorwaarden juridisch aanvaardbaar is. Ook zet het vraagtekens bij de relevantie van dat arrest in het geval dat bevoegdheden worden toegekend aan een internationaal orgaan als de Beperkte Commissie.

107. De Raad is van mening dat wanneer de instellingen van de Unie juridisch bindende handelingen vaststellen, de lidstaten overeenkomstig artikel 291, lid 1, VWEU verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de geschikte uitvoeringsmaatregelen. Enkel in het geval dat voor de uitvoering van deze handelingen eenvormige voorwaarden zijn vereist, worden de uitvoeringsmaatregelen vastgesteld door de Commissie, of in het voorkomende geval, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, door de Raad. Het Koninkrijk Spanje toont op dat punt niet aan waarom de vaststelling van de jaartaksen en van het aandeel in de verdeling eenvormig op het niveau van de Unie zou moeten worden uitgevoerd. Hieruit volgt dat het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(36) in dit geval irrelevant is.

108. In ieder geval zijn het Parlement en de Raad van mening dat aan de voorwaarden die door het arrest zijn gesteld, is voldaan. Het Parlement benadrukt daarbij dat deze rechtspraak moet worden onderzocht in het licht van artikel 118 VWEU, dat vereist dat „gecentraliseerde” regelingen voor het EOME worden vastgesteld.

109. Interveniënten sluiten zich bij de opmerkingen van het Parlement en de Raad aan. Volgens meerdere van hen zijn de in dit arrest neergelegde beginselen niet van toepassing. Zij zouden in ieder geval zijn geëerbiedigd.

110. Met zijn vijfde middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat artikel 9, lid 1, van de bestreden verordening, dat enkele administratieve taken aan het EOB delegeert, de in het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(37) neergelegde beginselen schendt. Het betreft geen eigen bevoegdheden van de lidstaten, maar bevoegdheden van de Unie.

111. Het Parlement en de Raad betogen dat deze rechtspraak niet van toepassing is.

112. Interveniënten sluiten zich bij de opmerkingen van het Parlement en de Raad aan.

2.      Mijn beoordeling

113. De verschillende partijen betwisten niet dat het op basis van artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening, aan de deelnemende lidstaten staat om in het kader van de door hen ingestelde Beperkte Commissie de hoogte van de jaartaksen en het aandeel in de verdeling ervan vast te stellen.

114. Het Koninkrijk Spanje stelt echter dat in dit geval eenvormige uitvoeringsvoorwaarden noodzakelijk waren, dat de uitvoeringsbevoegdheden derhalve overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU aan de Commissie hadden moeten worden toegekend, of, in specifieke gevallen, aan de Raad, en dat deze bepaling derhalve is geschonden.

115. Ik kan mij niet in deze redenering vinden.

116. Het Koninkrijk Spanje baseert zich namelijk op een bepaling die, mijns inziens, in dit geval niet van toepassing is.

117. Krachtens artikel 291, lid 2, VWEU worden „[i]ndien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij de artikelen 24 [VEU] en 26 [VEU] bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden toegekend”.

118. Volgens de rechtspraak van het Hof geeft artikel 291 VWEU geen enkele omschrijving van het begrip uitvoeringshandeling, maar bepaalt het in lid 2 enkel dat de Commissie of, in specifieke gevallen, de Raad een dergelijke handeling moet vaststellen om ervoor te zorgen dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden binnen de Unie worden uitgevoerd.(38)

119. Het Hof preciseert dat bovendien uit artikel 291, lid 2, VWEU blijkt dat enkel „[i]ndien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, [...] bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij de artikelen 24 [VEU] en 26 [VEU] bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden [worden] toegekend”(39).

120. Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat de uitvoeringshandeling de nadere inhoud van een wetgevingshandeling moet bepalen, om ervoor te zorgen dat deze in alle lidstaten volgens eenvormige voorwaarden wordt uitgevoerd.(40)

121. Ik ben echter van oordeel dat in het onderhavige geval de deelnemende lidstaten de bevoegdheid die hun bij artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening is toegekend, uitoefenen binnen een normatief kader dat is vastgesteld en afgebakend door de wetgever van de Unie en dat geenszins eenvormige uitvoeringsvoorwaarden in alle lidstaten vereist.

122. De wetgever van de Unie bepaalt in artikel 11 van de bestreden verordening namelijk om te beginnen dat de jaartaksen voor de Europese octrooien met eenheidswerking verschuldigd zijn voor ieder jaar na het jaar waarin de vermelding van de verlening van het Europees octrooi dat eenheidswerking heeft, in het Europees octrooiblad is gepubliceerd, en stelt de betaling van deze taksen als voorwaarde voor het bestaan van het EOME.

123. Vervolgens geeft de wetgever van de Unie in artikel 12 van de bestreden verordening de hoogte van deze taksen aan. Zij moeten tijdens de duur van de octrooibescherming progressief zijn, toereikend om alle kosten te dekken die aan het verlenen van het Europees octrooi en het beheer van deze bescherming verbonden zijn, en toereikend om een evenwichtige begroting van de Europese Octrooiorganisatie te garanderen. Bovendien moet deze hoogte onder andere rekening houden met de verschillende situaties voor kleine en middelgrote ondernemingen. De wetgever van de Unie geeft aan wat hiervan het doel is, namelijk de bevordering van de innovatie en het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven, het weerspiegelen van de omvang van de door het octrooi bestreken markt, en het van dezelfde orde van grootte zijn als de nationale jaartaksen voor een gemiddeld Europees octrooi dat in de deelnemende lidstaten in werking treedt op het moment waarop de hoogte van de jaartaksen voor de eerste maal wordt vastgelegd.

124. Tot slot noemt artikel 13 van de bestreden verordening de eerlijke, billijke en relevante criteria waarop het aandeel van elke deelnemende lidstaat bij de verdeling van de jaartaksen moet zijn gebaseerd.

125. Artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening is overigens ondubbelzinnig geformuleerd wanneer het de bevoegdheid toekent aan de lidstaten om te verzekeren dat de hoogte van de jaartaksen wordt vastgesteld „in overeenstemming met artikel 12 van deze verordening”(41) en het aandeel in de verdeling van de jaartaksen „in overeenstemming met artikel 13” ervan.(42)

126. De wetgever van de Unie laat de deelnemende lidstaten op dit punt geen enkele beoordelingsvrijheid.

127. Bovendien heeft de verordening een algemene strekking, is zij verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks van toepassing in elke lidstaat. Deze bepaling uit artikel 288, tweede alinea, VWEU, is tevens terug te vinden aan het einde van de bestreden verordening, met een uitdrukkelijke verwijzing naar de deelnemende lidstaten.

128. Mijns inziens valt artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening daarentegen onder artikel 291, lid 1, VWEU op basis waarvan de lidstaten alle maatregelen van intern recht nemen die nodig zijn ter uitvoering van juridisch bindende handelingen van de Unie.

129. Dat wordt volgens mij niet ter discussie gesteld door het feit dat de deelnemende lidstaten in hun hoedanigheid van verdragsluitende staten van het EOV in overeenstemming met artikel 12 van deze verordening de vaststelling van de hoogte van de jaartaksen en in overeenstemming met artikel 13 het aandeel in de verdeling van de jaartaksen verzekeren.

130. Deze hoedanigheid ontslaat de lidstaten daarom nog niet van hun verplichting iedere algemene of bijzondere maatregel te treffen die geschikt is om de nakoming van de uit de handelingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.(43)

131. Zoals de eerste zin van artikel 9, lid 2, eerste alinea, van de bestreden verordening, vermeldt, „[verzekeren] de deelnemende lidstaten de naleving van deze verordening bij de uitvoering van hun internationale verplichtingen krachtens het EOV en werken [zij] daartoe samen”(44).

132. Uit het voorgaande vloeit voort dat noch de argumenten met betrekking tot het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(45), dat hier niet van toepassing is, noch die met betrekking tot het arrest Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad(46), dat de in het eerste arrest vastgestelde beginselen verduidelijkt, hoeven te worden onderzocht.

133. Deze rechtspraak bakent enkel de mogelijkheid af die een instelling van de Unie heeft om een deel van haar bevoegdheden te delegeren aan een orgaan of instantie van de Unie of aan een orgaan van buiten de Unie, alsmede de mogelijkheid die de wetgever van de Unie heeft om de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen op te dragen aan een orgaan of instantie van de Unie of aan een orgaan van buiten de Unie, in plaats van deze bevoegdheid toe te kennen aan de Commissie of aan de Raad.

134. In de zaak die heeft geleid tot het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(47) had de Hoge Autoriteit bevoegdheden die zij ontleende aan de Verdragen, overgedragen aan privaatrechtelijke instellingen. In de zaak die heeft geleid tot het arrest Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad(48) had de wetgever van de Unie bepaald dat de opgerichte instantie van de Unie zou handelen overeenkomstig de haar bij de betrokken verordening toegekende bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van alle juridisch bindende handelingen van de Unie die taken aan deze instantie toewezen.

135. Gelet op het voorgaande kan het vierde middel, ontleend aan schending van artikel 291, lid 2, VWEU, niet slagen.

136. Wat het vijfde middel betreft, waarin de vraag wordt gesteld of de voorwaarden van het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(49) voor de delegatie van bevoegdheid aan een orgaan van buiten de Unie zijn nageleefd door bepaalde administratieve taken toe te vertrouwen aan het EOB, moet worden opgemerkt dat in deze zaak de administratieve taken niet door de wetgever van de Unie aan de internationaalrechtelijke entiteit, zijnde het EOB, zijn toevertrouwd, maar door de deelnemende lidstaten.

137. Ik herinner eraan dat de bestreden verordening een bijzondere overeenkomst vormt in de zin van artikel 142 EOV en dat de deelnemende lidstaten overeenkomstig artikel 143, lid 1, EOV, op basis waarvan een groep verdragsluitende staten aanvullende taken kan toevertrouwen aan het EOB, de in artikel 9, lid 1, van de bestreden verordening genoemde administratieve taken hebben toevertrouwd aan het EOB.

138. In een dergelijk geval kan het arrest Meroni/Hoge Autoriteit(50) evenmin met succes worden aangevoerd.

139. Gelet op het voorgaande moet ook het vijfde middel worden afgewezen.

E –    Zesde en zevende middel: schending van het beginsel van autonomie en uniformiteit van het recht van de Unie

1.      Argumenten van partijen

140. Met zijn zesde middel beweert het Koninkrijk Spanje dat het behoud van de autonomie van de rechtsorde van de Unie inhoudt dat de bevoegdheden van de Unie en haar instellingen niet mogen worden uitgehold door een internationaal verdrag. Dit is in casu echter het geval, omdat de bestreden verordening in artikel 18, lid 2, eerste alinea, bepaalt dat zij van toepassing is vanaf 1 januari 2014 of, zo dit later is, vanaf de datum waarop de EOG-Overeenkomst in werking treedt. Daarenboven definieert de bestreden verordening een gerechtelijk stelsel dat specifiek is voor het EOME, dat niet in deze verordening is vermeld, maar in de EOG-Overeenkomst. Het Koninkrijk Spanje beweert dat de inhoud van deze overeenkomst de bevoegdheden van de Unie aantast en dat deze overeenkomst aan een derde de bevoegdheid toekent om unilateraal de toepassing van de bestreden verordening te regelen.

141. Het Parlement merkt op dat de band tussen de bestreden verordening en de EOG-Overeenkomst de wezenlijke voorwaarde vormt voor de werking van het systeem voor eenheidsoctrooibescherming via het eenheidsoctrooi, en het recht van de Unie niet schendt. De EOG-Overeenkomst eerbiedigt de twee wezenlijke voorwaarden die worden gesteld voor de naleving van de autonomie van de rechtsorde van de Unie, aangezien, ten eerste, de aard van de bevoegdheden van de Unie en van haar instellingen niet wordt veranderd en, ten tweede, deze overeenkomst de Unie en haar instellingen in de uitoefening van hun interne bevoegdheden niet dwingt tot een bijzondere uitlegging van de juridische bepalingen van de Unie die in de betreffende overeenkomst zijn opgenomen.

142. Voorts tast de instelling van het EOG geen enkele bevoegdheid van de Unie aan. Allereerst komt de bevoegdheid om een eengemaakt octrooigerecht in te stellen en de omvang van de bevoegdheden ervan te bepalen nog steeds toe aan de lidstaten, en is zij niet exclusief aan de Unie toegekend. Vervolgens eist de bestreden verordening uitdrukkelijk van de lidstaten dat zij een exclusieve bevoegdheid toekennen aan het EOG. De bestreden verordening, die is gebaseerd op artikel 118 VWEU, staat de lidstaten expliciet toe om op het gebied van octrooien bepalingen vast te stellen die afwijken van de Brussel I-verordening. De wetgever van de Unie eist dat de inwerkingtreding van de EOG-Overeenkomst afhankelijk wordt gesteld van de nodige wijzigingen die door de wetgever van de Unie worden aangebracht in de Brussel-I verordening met betrekking tot de band tussen deze verordening en de genoemde overeenkomst. Tot slot is de inwerkingtreding van een afgeleide rechtshandeling van Unierecht in meerdere bepalingen van het VWEU afhankelijk van de goedkeuring van de lidstaten.

143. De Raad betoogt dat de argumenten die zijn aangevoerd ter staving van dit middel niet-ontvankelijk zijn, aangezien ze zijn gericht tegen de EOG-Overeenkomst. Hij merkt in ieder geval op dat de wetgever van de Unie de politieke keuze heeft gemaakt om het EOME te verbinden aan de werking van een afzonderlijke rechterlijke instantie, het EOG, dat de samenhang van de rechtspraak en de rechtszekerheid waarborgt. Er bestaat geen enkele juridische belemmering voor het creëren van een band tussen het EOME en het EOG, zoals die is beschreven in de punten 24 en 25 van de considerans van de bestreden verordening. In de wetgevingspraktijk zouden er overigens meerdere voorbeelden zijn van gevallen waarin de toepasselijkheid van een handeling van de Unie afhankelijk is gesteld van een buiten deze handeling gelegen gebeurtenis.

144. Interveniënten delen het standpunt van het Parlement en de Raad.

145. Met zijn zevende middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat artikel 18, lid 2, tweede alinea, van de bestreden verordening lidstaten de bevoegdheid toekent, unilateraal te beslissen of deze verordening op hen van toepassing zal zijn. Mocht een lidstaat besluiten om de EOG-Overeenkomst niet te ratificeren, dan is de bestreden verordening niet op hem van toepassing en verwerft het EOG geen exclusieve bevoegdheid op zijn grondgebied om kennis te nemen van EOME-geschillen, zodat Europese octrooien geen eenheidswerking zouden hebben in de betrokken lidstaat. Hieruit zou een schending van de beginselen van autonomie en uniformiteit van het recht van de Unie voortvloeien.

146. Het Parlement is van mening dat de weigering van een lidstaat om de EOG-Overeenkomst te ratificeren, wat inderdaad tot gevolg zou hebben dat de bestreden verordening niet op zijn grondgebied van toepassing zou zijn, een inbreuk vormt op artikel 4, lid 3, VEU. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat er een risico bestaat ten aanzien van de uniforme toepassing van de bestreden verordening, is een dergelijk risico gerechtvaardigd, gelet op de noodzaak een doeltreffende rechterlijke bescherming te waarborgen en het beginsel van rechtszekerheid te eerbiedigen.

147. De Raad herinnert eraan dat artikel 18, lid 2, van de bestreden verordening alleen voorziet in een afwijking op de artikelen 3, leden 1 en 2, en 4, lid 1 van deze verordening, zodat de eenheidswerking van een Europees octrooi beperkt blijft tot de lidstaten die de EOG-Overeenkomst hebben geratificeerd, waarbij de overige bepalingen van de bestreden verordening van toepassing zijn op alle andere deelnemende lidstaten. Gelet op het belang van de band tussen de bestreden verordening en de EOG-Overeenkomst, is dit als een extra waarborg gezien om deze band optimaal te laten functioneren. Uit de rechtspraak van het Hof komt naar voren dat juridisch gezien slechts een uitzondering op de toepasselijkheid van een handeling van de Unie kan worden gemaakt indien de afwijkende maatregel objectief gezien is gerechtvaardigd en in de tijd is beperkt. Dit is in casu het geval.

148. Interveniënten sluiten zich bij het standpunt van het Parlement en de Raad aan.

2.      Mijn beoordeling

149. Ik zal het zesde en het zevende middel van het Koninkrijk Spanje gezamenlijk analyseren, aangezien beide de band tussen de bestreden verordening en de EOG-Overeenkomst betreffen.

150. Ik zal in eerste instantie het eerste en het tweede onderdeel van het zesde middel onderzoeken en vervolgens, in tweede instantie, het laatste onderdeel van het zesde middel en het zevende middel.

151. Ik merk om te beginnen op dat het Koninkrijk Spanje het feit dat er een afzonderlijk gerechtelijk stelsel kan bestaan, niet ter discussie stelt. Het Hof heeft dienaangaande in advies 1/09(51) eraan herinnerd dat artikel 262 VWEU de „mogelijkheid” opent bevoegdheden van de rechterlijke instanties van de Unie uit te breiden tot geschillen die verband houden met de toepassing van besluiten van de Unie waarbij Europese intellectuele-eigendomsrechten worden ingesteld. Het stelt dus geen monopolie van het Hof in voor het betrokken gebied en loopt niet vooruit op de keuze van het gerechtelijk kader dat voor geschillen tussen particulieren betreffende intellectuele-eigendomsrechten kan worden vastgelegd(52).

a)      Het eerste en het tweede onderdeel van het zesde middel

152. Met het eerste onderdeel van het zesde middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de EOG-Overeenkomst en de ontwerpovereenkomst tot invoering van een bevoegd gerecht voor de geschillen op het gebied van het Europees en het gemeenschapsoctrooi, dat door het Hof onverenigbaar met de bepalingen van het Verdrag is verklaard.(53)

153. Volgens deze lidstaat maakt ten eerste het EOG geen deel uit van het institutionele en jurisdictionele systeem van de Unie en bevat ten tweede de EOG-Overeenkomst geen waarborgen voor de handhaving van het recht van de Unie. De rechtstreekse, individuele en collectieve aansprakelijkheid hiervoor van de overeenkomstsluitende lidstaten, ook voor de toepassing van de artikelen 258 VWEU tot en met 260 VWEU, zoals voorzien in artikel 23 van EOG-Overeenkomst, is, zelfs al was deze verenigbaar met de Verdragen, in dit verband niet toereikend.

154. Met het tweede onderdeel van het zesde middel wil het Koninkrijk Spanje aantonen dat de lidstaten de EOG-Overeenkomst niet kunnen ratificeren zonder hun verplichtingen krachtens het recht van de Unie te schenden.

155. Deze lidstaat betoogt dat de EOG-Overeenkomst door de Unie had moeten worden gesloten op de voet van artikel 3, lid 2, VWEU, aangezien de overeenkomst van invloed is op gemeenschappelijke regels, namelijk met name die van de Brussel I-verordening. De Unie heeft door de vaststelling van de Brussel I-verordening een exclusieve bevoegdheid verworven op het gebied waarvoor deze verordening geldt.(54)

156. Het Koninkrijk Spanje heeft hiertoe een analyse gemaakt van de inhoud van de EOG-Overeenkomst alsmede van de normen op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid voor beroepen die zijn toegewezen aan het EOG. Het kwam tot de conclusie dat de lidstaten die partij zijn bij de EOG-Overeenkomst een bevoegdheid uitoefenden die hun niet langer toekwam en dat dit derhalve een schending van het beginsel van autonomie van het recht van de Unie betekent.

157. Deze twee onderdelen van het zesde middel zijn niet volstrekt duidelijk, waardoor het moeilijk is vast te stellen welke tekst daadwerkelijk door het Koninkrijk Spanje aan de orde wordt gesteld wanneer het van het Hof wenst te vernemen of, door de uitvoering van de bestreden verordening te laten afhangen van de inwerkingtreding van de EOG-Overeenkomst, artikel 18, lid 2, van deze verordening de bevoegdheden van de Unie en haar instellingen aantast.

158. Ik denk, zoals meerdere partijen in het geding opmerken, dat het Koninkrijk Spanje met deze onderdelen in werkelijkheid de rechtmatigheid van de EOG-Overeenkomst probeert te betwisten in het licht van het recht van de Unie en aan te tonen dat deze overeenkomst in strijd is met advies 1/09.(55)

159. De vraag hier is of het Hof bevoegd is tot toetsing van de inhoud van de EOG-Overeenkomst die door het Koninkrijk Spanje is aangevoerd in het kader van zijn beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening, gezien de band die tussen deze twee rechtsinstrumenten bestaat in de context van de uitvoering van de nauwere samenwerking.

160. Mijns inziens moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.

161. Het Koninkrijk Spanje heeft wat de voorgenomen EOG-Overeenkomst betreft inderdaad geen gebruik kunnen maken van de adviesprocedure van artikel 218, lid 11, VWEU. Deze procedure kon namelijk geen toepassing vinden op een dergelijke overeenkomst tussen de lidstaten, aangezien het Hof alleen om advies kan worden gevraagd over de verenigbaarheid van de Verdragen met een voorgenomen overeenkomst waarbij de Unie partij is.

162. Daarenboven kan het Koninkrijk Spanje de rechter van de Unie niet rechtstreeks verzoeken om nietigverklaring van de EOG-Overeenkomst krachtens artikel 263, eerste alinea, VWEU, op basis waarvan het Hof „de wettigheid na[gaat] van de wetgevingshandelingen, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen van derden te hebben. Het gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.”

163. De EOG-Overeenkomst valt namelijk in geen van de in het VWEU bedoelde categorieën handelingen. Het is een intergouvernementele overeenkomst tussen enkele lidstaten op basis van het internationale recht.

164. Volgens mij kan de band die bestaat tussen de bestreden verordening en de EOG-Overeenkomst geen steun bieden aan het argument van het Koninkrijk Spanje, dat de beoordeling van de bestreden verordening vereist dat de EOG-Overeenkomst inhoudelijk wordt onderzocht.

165. De argumenten die het Koninkrijk Spanje heeft aangevoerd in repliek om aan te tonen dat het Hof bevoegd is de inhoud van de EOG-Overeenkomst te toetsen, kunnen aan mijn antwoord niet afdoen.

166. Het Koninkrijk Spanje verwijst namelijk naar rechtspraak van het Hof die volgens mij niet kan worden toegepast in de context van deze zaak.

167. Zo had de toetsing van de rechtmatigheid in de zaak die heeft geleid tot het arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie(56), betrekking op de handeling van de Unie ter uitvoering van de betrokken internationale overeenkomst, te weten een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en niet op deze overeenkomst als zodanig.

168. Het Hof had zich gebaseerd op zijn rechtspraak waarin het al een besluit van de Raad tot goedkeuring van een internationale overeenkomst had nietig verklaard na de materiële rechtmatigheid ervan te hebben getoetst in het licht van de betrokken overeenkomst.(57)

169. De context van deze zaak is echter volledig anders, aangezien de bestreden verordening geen internationale overeenkomst goedkeurt of uitvoert, maar beoogt uitvoering te geven aan de nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming.

170. Overigens moet worden geconstateerd dat de eventuele nietigverklaring van de bestreden verordening de geldigheid van de EOG-Overeenkomst geenszins ter discussie zou stellen.

171. Gelet op het voorgaande moeten het eerste en het tweede onderdeel van het zesde middel mijns inziens niet-ontvankelijk worden verklaard.

b)      Laatste onderdeel van het zesde middel en zevende middel

172. Het Koninkrijk Spanje stelt in het laatste onderdeel van het zesde middel dat uit artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de bestreden verordening naar voren komt dat de uitvoering ervan volledig afhangt van de inwerkingtreding van de EOG-Overeenkomst. Hieruit volgt dat de doeltreffendheid van de bevoegdheid die de Unie uitoefent via de bestreden verordening, afhankelijk is van de wil van de lidstaten die partij zijn bij de EOG-Overeenkomst.

173. In het zevende middel klaagt het Koninkrijk Spanje dat artikel 18, lid 2, van de bestreden verordening de lidstaten de bevoegdheid toekent, unilateraal te beslissen of deze verordening op hen zal worden toegepast.

174. Ik kan niet meegaan in de analyse van het Koninkrijk Spanje.

175. De wetgever van de Unie heeft aangegeven dat de rechterlijke bevoegdheid met betrekking tot EOME dient te worden vastgesteld en te worden geregeld door een instrument tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting voor Europese octrooien en EOME.(58)

176. Hij heeft hieraan toegevoegd dat deze oprichting essentieel is om een goede werking van het EOME, de consistentie van de rechtspraak en aldus de rechtszekerheid te waarborgen.(59)

177. De doelstelling van de bestreden verordening is om deze goede werking te waarborgen. Het zou juist in strijd zijn met dergelijke beginselen om de bestreden verordening te laten uitvoeren terwijl het EOG nog niet is opgericht.

178. Ik kan het niet eens zijn met de bewering van het Koninkrijk Spanje dat de lidstaten beslissen over de inwerkingtreding van de bestreden verordening.

179. Volgens mij hebben de lidstaten krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU de verplichting alle maatregelen te nemen die geschikt zijn om uitvoering te geven aan de nauwere samenwerking, met inbegrip van de ratificatie van de EOG-Overeenkomst, omdat deze een noodzakelijke voorwaarde voor deze uitvoering vormt. Overeenkomstig deze bepaling moeten de lidstaten namelijk alle algemene of bijzondere maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de lidstaten van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

180. Deelnemende lidstaten die de EOG-Overeenkomst niet ratificeren zouden inbreuk maken op het beginsel van loyale samenwerking, aangezien zij dan de verwezenlijking van de doelstellingen van harmonisatie en uniformering van de Unie in gevaar zouden brengen.(60)

181. Om deze reden heeft de wetgever van de Unie in punt 25 van de considerans van de bestreden verordening aangegeven dat het „daarom van het allergrootste belang [is] dat de deelnemende landen de [EOG-Overeenkomst] in overeenstemming met hun nationale grondwettelijke en parlementaire procedures ratificeren en de nodige maatregelen nemen, opdat dat gerecht zo spoedig mogelijk operationeel wordt”(61).

182. Dit punt van de considerans verklaart waarom de wetgever van de Unie in artikel 18, lid 2, van de bestreden verordening de toepasselijkheid van deze verordening heeft laten afhangen van de datum van inwerkingtreding van de EOG-Overeenkomst, zo dit later was dan 1 januari 2014.

183. Indien werd toegestaan dat bepaalde nationale gerechten bevoegd blijven in bepaalde deelnemende lidstaten waar de eenheidswerking van het Europees octrooi is erkend, zouden deze doelstellingen van harmonisatie en uniformering die de eenheidswerking van de Europese octrooien beoogt te bewerkstelligen, in gevaar worden gebracht.

184. De band tussen de bestreden verordening en de EOG-Overeenkomst is zodanig dat de wetgever van de Unie inconsequent zou zijn geweest indien hij de uitvoering van de bestreden verordening niet in het belang van de rechtszekerheid had laten afhangen van de inwerkingtreding van deze overeenkomst.

185. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het laatste onderdeel van het zesde middel en het zevende middel af te wijzen.

F –    Subsidiair verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening

1.      Argumenten van partijen

186. Het Parlement, de Raad, de Bondsrepubliek Duitsland en Hongarije zijn van mening dat het subsidiaire verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening niet kan worden toegewezen, omdat de bepalingen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht een essentieel onderdeel vormen van het regelgevingskader dat bij deze verordening is vastgesteld, en daarvan derhalve niet kunnen worden gescheiden zonder de wezenlijke inhoud ervan te veranderen.

187. Het Koninkrijk Spanje betoogt dat artikel 9 van de bestreden verordening zonder probleem kan worden afgescheiden van de overige bepalingen van deze verordening.(62) Voor artikel 18, lid 2, van deze verordening is het, gelet op artikel 297, lid 1, laatste alinea, VWEU(63), niet noodzakelijk dat de bestreden verordening een bepaling bevat over de toepasselijkheid ervan.

2.      Mijn beoordeling

188. Ik herinner eraan dat een handeling van de Unie volgens vaste rechtspraak van het Hof slechts gedeeltelijk kan worden nietig verklaard wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden afgescheiden van de rest van de handeling. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat aan het vereiste van scheidbaarheid niet is voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg heeft dat de kern van deze handeling wordt gewijzigd.(64)

189. In casu zij eraan herinnerd dat de bestreden verordening de instelling van eenheidsoctrooibescherming tot doel heeft. De wetgever van de Unie heeft ter verwezenlijking van deze doelstelling een regelgevingskader ingesteld.

190. Op dit punt bepaalt artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening dat „[e]en Europees octrooi dat met dezelfde set conclusies ten aanzien van alle deelnemende lidstaten is verleend, [...] eenheidswerking [geniet] in de deelnemende lidstaten, mits de eenheidswerking ervan in het register voor eenheidsoctrooibescherming geregistreerd is”.(65)

191. Deze voorwaarde vereist dat de wetgever van de Unie een serie administratieve handelingen in aanmerking neemt die voor en na deze registratie plaatsvinden en noodzakelijk zijn voor de doeltreffendheid ervan.

192. Hij heeft desbetreffende maatregelen voorzien in lid 1 van artikel 9 van de bestreden verordening, met als opschrift „Administratieve taken in het kader van de Europese Octrooiorganisatie”.

193. Deze bepaling geeft een uitputtende lijst van de taken die door het EOB moeten worden uitgevoerd.

194. Het is ondenkbaar dat de wetgever van de Unie de in de bestreden verordening vastgestelde doelstelling zou kunnen verwezenlijken als deze taken, die duidelijk noodzakelijk zijn voor de goede werking van het systeem tot instelling van het EOME, niet konden worden uitgevoerd.

195. Derhalve zie ik niet in hoe de nietigverklaring van artikel 9, lid 1, van de bestreden verordening niet de kern van deze verordening zou aantasten.

196. Wat artikel 9, lid 2, van de bestreden verordening betreft en de daarin bepaalde vaststelling van de jaartaksen en van het aandeel in de verdeling ervan – het onderwerp van het vijfde middel van het Koninkrijk Spanje – is het mijns inziens ondenkbaar een financiële regeling zoals in hoofdstuk V van de bestreden verordening in het leven te roepen zonder te regelen welke personen of entiteiten toezicht houden op de vaststelling van de jaartaksen en de verdeling ervan.

197. Hieruit volgt volgens mij dus dat artikel 9, lid 1, in zijn geheel, en lid 2, van de bestreden verordening in de omvang als aangegeven in het vijfde middel van het onderhavige beroep, geen betrekking heeft op een aspect dat kan worden afgescheiden van het regelgevingskader dat bij deze verordening is ingesteld, en derhalve dat de eventuele nietigverklaring ervan deze verordening in wezen zou aantasten.

198. Wat betreft artikel 18, lid 2, van de bestreden verordening, dat de toepassing ervan regelt en afhankelijk stelt van de inwerkingtreding van de EOG-Overeenkomst, ben ik om de redenen genoemd in het kader van de bespreking van het laatste onderdeel van het zesde middel en het zevende middel, van mening dat deze bepaling niet kan worden afgescheiden van de rest van de bestreden verordening.

199. Derhalve moet het verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening dat het Koninkrijk Spanje subsidiair heeft ingediend, mijns inziens niet-ontvankelijk worden verklaard.

200. Gelet op het voorgaande kunnen de middelen die door het Koninkrijk Spanje zijn aangevoerd tot staving van zijn beroep geen van alle slagen.

IV – Conclusie

201. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

–        het beroep te verwerpen en

–        het Koninkrijk Spanje te verwijzen in zijn eigen kosten, terwijl het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de interveniënten hun eigen kosten dragen.


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB L 361, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”.


3 – PB L 76, blz. 53; hierna: „besluit tot nauwere samenwerking”. Tegen dit besluit zijn twee beroepen tot nietigverklaring ingediend door respectievelijk het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek, die door het Hof zijn verworpen in zijn arrest Spanje en Italië/Raad (C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240).


4 –      PB L 361, blz. 89.


5 – PB C 175, blz. 1; hierna: „EOG-Overeenkomst”.


6 – Hierna: „EOV”.


7 –      Hierna: „EOG”.


8 –      PB L 351, blz. 1; hierna: „Brussel I‑verordening”.


9 –      Hierna: „EOME”.


10 –      Hierna: „EOB”.


11 – 9/56, EU:C:1958:7.


12 – De Raad gebruikt in zijn verweerschrift in het Frans dezelfde schrijfwijze („OEB”) om zowel de Europese Octrooiorganisatie als het Europees Octrooibureau aan te duiden.


13 – Zie EHRM, Waite en Kennedy/Duitsland [GK], nr. 26083/94, EHRM 1999‑I, alsmede EHRM, Beer en Regan/Duitsland [GK], nr. 28934/95, 18 februari 1999.


14 – EHRM, Lenzing AG/Duitsland (dec.), nr. 39025/97.


15 – Zie Pech, L., „The Rule of Law as a Constitutional Principle of the European Union”, Jean Monnet Working Paper 04/09, NYU School of Law, New York, 2012, blz. 58‑60.


16 – Zie punt 36 van het verzoekschrift van het Koninkrijk Spanje.


17 – Zie in die zin arrest Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft (C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120).


18 –      Zie blz. 3 van het voorstel voor een besluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming [COM(2010) 790 def.].


19 – Zie punt 17 van het verzoekschrift van het Koninkrijk Spanje.


20 – Zie ook punt 6 van de considerans van de bestreden verordening.


21 –      Cursivering van mij.


22 –      Idem.


23 –      Idem.


24 – Zie punt 9 van de opmerkingen van het Koninkrijk België.


25 – EU:C:2013:240.


26 – Zie arrest Verenigd Koninkrijk/Raad (C‑431/11, EU:C:2013:589, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


27 – Dit is een gevolg dat noodzakelijkerwijze voortvloeit uit artikel 20 VEU, waarvan lid 4 bepaalt dat „[d]e in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen [...] alleen verbindend [zijn] voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen” (zie arrest Spanje en Italië/Raad (EU:C:2013:240, punt 68).


28 – Zie arrest Spanje en Italië/Raad (EU:C:2013:240, punt 62).


29 – Ibidem (punt 25).


30 –      Cursivering van mij. Zie voor de term „op het niveau van de Unie”, arrest Spanje en Italië/Raad (EU:C:2013:240, punt 68).


31 – Zie punt 21 van de repliek van het Koninkrijk Spanje.


32 –      Zie punt 25 van de considerans van de bestreden verordening.


33 – EU:C:2013:240.


34 –      Ibidem (punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


35 – EU:C:1958:7.


36 –      Idem.


37 –      Idem.


38 – Zie arrest Commissie/Parlement en Raad (C‑427/12, EU:C:2014:170, punt 33).


39 – Ibidem (punt 34).


40 – Ibidem (punt 39).


41 –      Cursivering van mij.


42 –      Idem.


43 – Zie artikel 4, lid 3, tweede alinea, VEU.


44 –      Cursivering van mij.


45 – EU:C:1958:7.


46 – C‑270/12, EU:C:2014:18.


47 – EU:C:1958:7.


48 – EU:C:2014:18.


49 – EU:C:1958:7.


50 –      Idem.


51 – EU:C:2011:123.


52 –      Punt 62. Het Hof heeft tevens uitgemaakt dat het aan de lidstaten stond om, met een beroep op de instellingen van de Unie volgens de in het VWEU bepaalde modaliteiten, een eenheidsoctrooi in te stellen en de bijbehorende regels vast te stellen, in voorkomend geval met inbegrip van specifieke regels op het gebied van de rechtspraak [zie arrest Spanje en Italië/Raad (EU:C:2013:240, punt 92)].


53 – Advies 1/09 (EU:C:2011:123).


54 – Zie arrest TNT Express Nederland (C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 38).


55 – EU:C:2011:123.


56 – C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461.


57 – Zie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (EU:C:2008:461, punt 289). Zie tevens advies 3/94 (EU:C:1995:436, punt 22) en arrest Duitsland/Raad (C‑122/95, EU:C:1998:94, punt 42).


58 –      Zie punt 24 van de considerans van de bestreden verordening.


59 –      Zie punt 25 van de considerans van de bestreden verordening.


60 – Zie artikel 4, lid 3, laatste alinea, VEU.


61 –      Cursivering van mij.


62 – In punt17 van zijn repliek op de memories in interventie baseert het Koninkrijk Spanje zich in die zin op punt 19 van de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Commissie/Parlement en Raad (C‑427/12, EU:C:2013:871).


63 – In dit artikel wordt bepaald dat de wetgevingshandelingen in werking treden op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.


64 – Zie arrest Commissie/Parlement en Raad (EU:C:2014:170, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


65 –      Cursivering van mij.