Language of document : ECLI:EU:C:2017:939

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 5 december 2017 (1)

Zaak C478/16 P

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

tegen

Group OOD

„Hogere voorziening – Uniemerk – Definitie en verkrijging van het Uniemerk – Relatieve afwijzingsgronden – Oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken – Onderzoek door de kamer van beroep – Nieuw of aanvullend bewijs – Schending van artikel 8, lid 4, en artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009”






1.        Deze hogere voorziening biedt het Hof gelegenheid zijn rechtspraak over de behandeling van het nationale recht in procedures bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) te verfijnen. Om uitspraak te kunnen doen, moet eerst worden nagegaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat een kamer van beroep van het EUIPO bepaalde bewijzen in verband met het nationale recht ambtshalve dient te onderzoeken.

2.        Het geding, dat zich thans in het stadium van hogere voorziening bevindt, gaat terug tot het moment waarop de onderneming Group OOD oppositie instelde tegen de aanvraag voor een Uniemerk. Ter ondersteuning daarvan betoogde zij onder verwijzing naar artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009(2) dat zij zelf houdster was van een overeenstemmend niet-ingeschreven merk met uitsluitend nationale betekenis, dat voorrang had.

3.        De instanties van het EUIPO (namelijk de oppositieafdeling en de kamer van beroep) wezen de vordering van Group OOD af omdat zij van oordeel waren dat de onderneming onvoldoende bewijzen had overgelegd in verband met het nationale recht dat van toepassing was op haar niet-ingeschreven merk, of die bewijzen niet tijdig had overgelegd.

4.        Het Gerecht vernietigde(3) de eindbeslissing van de kamer van beroep echter op grond dat zij geen gebruik had gemaakt van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt om de inhoud en de draagwijdte van het aangevoerde recht ambtshalve te onderzoeken. Het Gerecht was het voorts oneens met de zienswijze dat de door Group OOD aan de kamer van beroep overgelegde gegevens volledig nieuw waren, wat haar beslissing had kunnen rechtvaardigen.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Verordening nr. 207/2009

5.        Artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009(4) bepaalt:

„Na oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, wordt de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd, indien en voor zover krachtens het op dat teken toepasselijke gemeenschapsrecht of het voor dat teken geldende recht van de lidstaat:

a)      de rechten op dit teken verworven zijn vóór de datum van indiening van de aanvrage om het [Uniemerk] of, in voorkomend geval, de datum van het ten behoeve van de aanvrage om een [Uniemerk] ingeroepen recht van voorrang;

b)      dit teken de houder ervan het recht verleent om het gebruik van een later merk te verbieden.”

6.        Artikel 76, „Ambtshalve onderzoek van de feiten”, luidt:

„1.      Tijdens de procedure onderzoekt het Bureau ambtshalve de feiten; in procedures inzake relatieve afwijzingsgronden blijft dit onderzoek echter beperkt tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten[(5)] en tot de door hen ingestelde vordering.

2.      Het Bureau hoeft geen rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.”

B.      Verordening nr. 2868/95

7.        Regel 19 van verordening nr. 2868/95(6), die de substantiëring van de oppositie betreft, luidt als volgt:

„1.      Het Bureau stelt de opposant in de gelegenheid feiten, bewijzen en argumenten ter staving van zijn oppositie aan te dragen of ingevolge regel 15, lid 3, reeds aangedragen feiten, bewijzen of argumenten aan te vullen binnen een door het Bureau te stellen termijn die ten minste twee maanden bedraagt en ingaat op de datum waarop de oppositieprocedure overeenkomstig regel 18, lid 1, geacht wordt een aanvang te nemen.

2.      Binnen de in lid 1 bedoelde termijn legt de opposant ook bewijzen over van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van zijn ouder merk of recht, alsmede bewijsmateriaal waaruit blijkt dat hij gerechtigd is een oppositie in te dienen. De opposant verstrekt met name het volgende bewijsmateriaal:

[…]

d)      indien de oppositie berust op een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van [verordening nr. 207/2009], bewijsmateriaal betreffende de verkrijging en het voortbestaan van dat recht en de omvang van de daaraan verbonden bescherming;

[…]

3.      De informatie en het bewijsmateriaal zoals bedoeld in de leden 1 en 2, moeten gesteld zijn in de proceduretaal of vergezeld gaan van een vertaling. De vertaling wordt overgelegd binnen de voor de indiening van het origineel gestelde termijn.

4.      Het Bureau houdt geen rekening met schriftelijke opmerkingen of documenten, of delen daarvan, die niet binnen de door het Bureau gestelde termijn zijn ingediend of in de proceduretaal zijn vertaald.”

8.        Regel 20, die ziet op het onderzoek van de oppositie, bepaalt in lid 1:

„Indien de opposant voor het verstrijken van de in regel 19, lid 1, bedoelde termijn geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van zijn ouder merk of recht blijken en niet kan aantonen dat hij gerechtigd is de oppositie in te dienen, wordt de oppositie als ongegrond afgewezen.”

9.        Regel 50, lid 1, derde alinea, luidt als volgt:

„Wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, beperkt de kamer van beroep het onderzoek van het beroep tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen in overeenstemming met de verordening en deze regels zijn voorgelegd, tenzij de kamer van beroep van oordeel is dat ingevolge artikel [76], lid 2, van de verordening rekening moet worden gehouden met aanvullende feiten en bewijsstukken.”

II.    Voorgeschiedenis van het geding

10.      Op 13 februari 2012(7) heeft Kosta Iliev bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend voor bepaalde diensten van de klassen 35, 39 en 43 van de Overeenkomst van Nice.(8) Het beeldteken waarvan inschrijving is aangevraagd, is het volgende:

Image not found

11.      Op 11 juli 2012 heeft Group OOD op grond van artikel 41 van verordening nr. 207/2009 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het nieuwe teken. Ter ondersteuning daarvan voerde zij aan dat zij houdster was van het hierna weergegeven niet-ingeschreven beeldmerk dat zij in Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Slowakije gebruikte voor diensten van klasse 39:

Image not found

12.      Op basis van talrijke documenten stelde Group OOD dat zij het niet-ingeschreven merk sinds 2003 gebruikte voor busvervoer tussen verschillende staten, met name in het kader van de door haar geëxploiteerde regelmatige buslijn tussen Sofía (Bulgarije) en Praag (Tsjechië).

13.      Bij beslissing van 14 juni 2013 heeft de oppositieafdeling de door Group OOD ingestelde oppositie afgewezen omdat de onderneming geen nadere informatie had verstrekt over het nationale recht op grond waarvan het gebruik van het aangevraagde merk in de betrokken lidstaten diende te worden verboden en evenmin bewijzen in dat verband had overgelegd.

14.      Het door Group OOD tegen de beslissing van de oppositieafdeling ingestelde beroep is door de vierde kamer van beroep(9) verworpen, aangezien zij in wezen van oordeel was dat:

a)      Group OOD in de loop van de oppositieprocedure geen bewijs had aangebracht waaruit bleek wat het toepasselijke nationale recht was;

b)      wat het niet-ingeschreven Bulgaarse merk betreft, de tijdens de oppositieprocedure overgelegde documenten geen verwijzingen bevatten naar het Bulgaarse recht, zodat niet was voldaan aan de voorwaarden van regel 19, lid 2, van verordening nr. 2868/95;

c)      de vermelding van drie Bulgaarse wettelijke bepalingen in de procedure bij de kamer van beroep tardief was, aangezien die vermelding had moeten plaatsvinden binnen de tijdens de oppositieprocedure gestelde termijnen;

d)      geen informatie was verstrekt over het Bulgaarse recht, zoals een versie van artikel 12, lid 6, van de Zakon za markite i gueografskite oznachenija(10) in de oorspronkelijke taal, net zo min als het bewijs dat die tekst van een officiële en betrouwbare bron afkomstig was;

e)      artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 hoe dan ook niet van toepassing was, aangezien de simpele vermelding van een aantal nationale bepalingen, met de aangegeven tekortkomingen, geen feit of bewijs in de zin van die bepaling vormt.

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

15.      Op 1 augustus 2014 heeft Group OOD bij het Gerecht beroep ingesteld tot vernietiging van de litigieuze beslissing van de kamer van beroep. Daarbij voerde zij drie middelen aan: schending van artikel 76, lid 1, schending van artikel 76, lid 2, en schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009.

16.      Na die drie middelen samen te hebben onderzocht, heeft het Gerecht zich in het bestreden arrest achter Group OOD geschaard. Aangezien het beroep betrekking had op de verplichting van verzoekster om overeenkomstig regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95 de inhoud van de Bulgaarse wetgeving aan te tonen, diende eerst te worden uitgemaakt of de kamer van beroep, waaraan de desbetreffende informatie voor het eerst was overgelegd, met die informatie rekening kon houden.

17.      In de eerste plaats worden volgens het bestreden arrest in regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95 de documenten die moeten worden verstrekt ter ondersteuning van een oppositie op basis van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, niet nauwkeurig en uitputtend opgesomd. Die regel vermeldt slechts de verplichting om bewijsmateriaal te verstrekken betreffende de verkrijging en het voortbestaan van het oudere recht en de omvang van de daaraan verbonden bescherming in de zin van dat artikel, zonder nadere verduidelijking te geven.(11) Het Gerecht heeft het argument van het EUIPO afgewezen dat de kamer van beroep haar in artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 neergelegde beoordelingsbevoegdheid inzake het in aanmerking nemen van niet tijdig aangebrachte feiten en bewijzen op restrictieve wijze diende uit te oefenen.(12)

18.      In de tweede plaats heeft het Gerecht ook het argument van het EUIPO afgewezen dat de verwijzingen naar de drie bepalingen van Bulgaars recht geen aanvullende gegevens (de enige waarvan tardieve overlegging kan worden aanvaard), maar volledig nieuwe gegevens waren. Volgens het Gerecht maken die gegevens deel uit van de gegevens die strekken tot het bewijs van de verkrijging en het voortbestaan van het niet-ingeschreven Bulgaarse merk en de omvang van de daaraan verbonden bescherming in de zin van artikel 8, lid 4.

19.      Volgens het Gerecht valt de verwijzing naar de bepalingen van Bulgaars recht in ieder geval onder artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, dat Group OOD voor de kamer van beroep heeft aangevoerd. Gesteld al dat die verwijzing niet volstaat om te voldoen aan de verplichtingen inzake het met betrekking tot het nationale recht te leveren bewijs, dan nog had de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid moeten uitoefenen, wat zij heeft nagelaten te doen.(13)

20.      Wat de vraag betreft of Group OOD de krachtens regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95 op haar rustende verplichting is nagekomen, het bewijs van de inhoud van het nationale recht te leveren, wordt in het bestreden arrest vastgesteld dat noch in de verordeningen nr. 207/2009 en nr. 2868/95 noch in de rechtspraak nader wordt aangegeven hoe die inhoud moet worden bewezen. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de kamer van beroep niet kon verlangen dat opposante een uittreksel uit Darzhaven vestnik (Bulgaars publicatieblad) of de officiële Bulgaarse tekst overlegde, vooral omdat de procestaal voor het EUIPO het Engels was. Om de toepasselijke nationale wetgeving naar behoren vast te stellen en de aanvrager van het merk in staat te stellen om zijn rechten van verdediging uit te oefenen, was het volgens het Gerecht evenmin noodzakelijk dat de wetgevingstekst uitging van een officiële bron.(14)

21.      Onder toepassing naar analogie van het arrest BHIM/National Lottery Commission(15) heeft het Gerecht uiteengezet dat het aan de bevoegde instanties van het EUIPO stond om het gezag en de strekking te beoordelen van de over het nationale recht verstrekte gegevens. Te dien einde hadden zij ambtshalve inlichtingen moeten inwinnen over dat nationale recht, als dat nodig was om te beoordelen of was voldaan aan de vereisten voor toepassing van de afwijzingsgrond en, met name, of de aangevoerde feiten juist waren of de overgelegde stukken bewijskrachtig waren.

22.      Indien de kamer van beroep twijfelde aan de getrouwe weergave, de toepasselijkheid of de uitlegging van het nationale recht, moest zij haar verificatiebevoegdheid uitoefenen, en de inhoud en draagwijdte van de aangevoerde nationale bepalingen nader onderzoeken, ofwel ambtshalve, ofwel door opposante te vragen om de door haar over het Bulgaarse recht verstrekte informatie te staven.(16)

23.      Het Gerecht is tot de slotsom gekomen dat de kamer van beroep de verwijzing naar artikel 12, lid 6, van de Bulgaarse merkenwet, die door opposante was opgenomen in haar verzoekschrift, niet van de hand kon wijzen zonder haar verificatiebevoegdheid te hebben uitgeoefend. Het heeft de litigieuze beslissing dan ook vernietigd, en het EUIPO en Iliev verwezen in hun eigen kosten en die van Group OOD.

IV.    Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

24.      Het verzoekschrift in hogere voorziening is ingekomen ter griffie van het Hof op 19 september 2016. Group OOD heeft haar memorie van antwoord ingediend op 23 januari 2017.

25.      Het EUIPO verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen en Group OOD te verwijzen in de kosten. Group OOD verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en het EUIPO te verwijzen in de kosten.

26.      Op verzoek van beide partijen is overeenkomstig artikel 76, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op 28 september 2017 een pleitzitting gehouden waarop beide partijen zijn verschenen.

V.      Onderzoek van de hogere voorziening

A.      Eerste middel: schending van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95

1.      Samenvatting van de argumenten van partijen

27.      Het EUIPO stelt ten eerste dat het Hof de verplichtingen waaraan eenieder moet voldoen die oppositie wil instellen tegen de inschrijving van een merk, duidelijk heeft vastgesteld: niet alleen moeten de twee in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 gestelde voorwaarden in verband met het nationale recht worden vervuld, maar ook moet informatie worden verstrekt waaruit de inhoud van dat recht blijkt.(17) Niet-nakoming van die verplichtingen kan in de fase voor de kamer van beroep niet worden verholpen wanneer de opposant de oppositieafdeling binnen de gestelde termijn geen informatie over de nationale wetgeving heeft verstrekt.

28.      Ten tweede is volgens het EUIPO artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95 alleen van toepassing op voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten en bewijzen die aanvullend of complementair zijn ten aanzien van die welke ter vervulling van de voorwaarde van artikel 8, lid 4, zijn aangevoerd.

29.      Ten derde is het EUIPO van mening dat het Gerecht zich heeft vergist waar het heeft geoordeeld dat om het even welke informatie die met betrekking tot de nationale wetgeving wordt verstrekt, moet worden beschouwd als complementair aan het reeds eerder, in het kader van de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, lid 4, overgelegde bewijs.

30.      Ten vierde is het Gerecht in het bestreden arrest niet nagegaan of er een voldoende nauw verband was tussen de aan de kamer van beroep verstrekte informatie over de nationale wetgeving en de – tijdig – aan de oppositieafdeling overgelegde informatie. Als een dergelijk verband ontbreekt, kan het bewijs niet als „aanvullend” of „complementair” worden beschouwd, maar moet het worden geacht „volledig nieuw” te zijn.

31.      Group OOD bestrijdt de argumenten van het EUIPO en ontkent met name dat de verwijzing naar artikel 12, lid 6, van de Bulgaarse merkenwet een volledig nieuw argument of bewijs is en dat het geschil enkel over deze kwestie gaat.

32.      Zij is het eens met het Gerecht dat de beoordelingsbevoegdheid waarin artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 voorziet, kan worden uitgeoefend wanneer de verstrekte informatie van onmiskenbaar belang is voor de uitkomst van het geding en het stadium van de procedure waarin zij wordt meegedeeld en de omstandigheden er niet aan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden.

33.      Volgens Group OOD verlangt artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 niet het bewijs van de nationale wetgeving, maar van de inhoud van het oudere recht. De nationale bepalingen zijn slechts één van de elementen waarmee kan worden aangetoond dat er een geldig subjectief recht bestaat op een niet-ingeschreven merk, waarop de houder zijn oppositie baseert. Bovendien bepaalt verordening nr. 2868/95 niet met welke concrete bewijzen de inhoud kan worden aangetoond van nationale bepalingen tot regeling van de aan niet-ingeschreven merken verbonden rechten.

34.      Anders dan het EUIPO stelt Group OOD ten slotte dat de rechten van verdediging van Iliev niet zouden zijn geschaad ten gevolge van het feit dat de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid zou hebben uitgeoefend. De rechten van verdediging van Group OOD zijn daarentegen wél geschonden, aangezien op haar argumenten niet is ingegaan, ofschoon was voldaan aan de voorwaarden van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009.

2.      Onderzoek van het middel

35.      Het EUIPO betoogt dat het Gerecht, nu het bewijs van het nationale recht voor het eerst voor de kamer van beroep is aangebracht, had moeten bevestigen dat dat bewijs rechtsgeldig is afgewezen, aangezien de beoordelingsbevoegdheid van de kamer zich niet uitstrekt tot nieuw bewijs.(18)

36.      Het onderzoek in hogere voorziening zou in beginsel gewoon kunnen worden beperkt tot de juridische kwalificatie van de door Group OOD overgelegde bewijzen (betreffende het Bulgaarse recht). Vanuit dat perspectief zou dan enkel hoeven te worden bepaald of die bewijzen „nieuw” dan wel „aanvullend” waren. Na kwalificatie ervan zou moeten worden onderzocht welke rechtsgevolgen zij wegens hun aard teweegbrachten voor de uitoefening door de kamer van beroep van haar beoordelingsbevoegdheid.

37.      Mijns inziens heeft de aan de orde zijnde kwestie echter een grotere reikwijdte, die een grondigere beoordeling rechtvaardigt. Bij het onderzoek van de taken van de kamers van beroep moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan: i) de status van het nationale recht in dat soort procedures; ii) de grenzen van de bevoegdheid om tardieve bewijzen te beoordelen, en iii) de vraag onder welke voorwaarden een bewijs als nieuw dan wel als aanvullend moet worden beschouwd. Pas nadat deze kwesties zijn opgehelderd, kan een passend antwoord worden gegeven op de argumenten van het EUIPO.

a)      Behandeling van het nationale recht in procedures op grond van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009

38.      Wanneer verordening nr. 207/2009 aan het nationale recht refereert, kan dit laatste een sleutelelement worden om bijvoorbeeld uit te maken of er een relatieve grond is om inschrijving van het aangevraagde merk te weigeren. Dat is het geval bij artikel 8, lid 4, van de verordening, volgens hetwelk bij de beslechting van het geding zowel met het „gemeenschapsrecht” als met het „voor dat teken [een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis] geldende recht van de lidstaat” rekening kan worden gehouden.

39.      In die gevallen zijn de instanties van het EUIPO de eerste die er belang bij hebben dat geen tekens worden ingeschreven die later met succes kunnen worden aangevochten in een procedure tot nietigverklaring. Dat publieke belang rechtvaardigt dat rekening wordt gehouden met bewijzen die niet tijdig zijn aangedragen.(19)

40.      Het Hof heeft geoordeeld dat in procedures tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 53, lid 2, van verordening nr. 207/2009 „de verzoeker aan het BHIM niet alleen de gegevens [dient] te verstrekken waaruit blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden die overeenkomstig de nationale wetgeving waarvan hij de toepassing vraagt, zijn gesteld om het gebruik van een gemeenschapsmerk krachtens een ouder recht te kunnen verbieden, maar ook de gegevens waaruit de inhoud van deze wetgeving blijkt”.(20)

41.      De automatische toepassing van die rechtspraak op oppositieprocedures, zoals die waarover het thans gaat, levert bepaalde problemen op. De door die rechtspraak gestelde vereisten resulteren immers uit de uitlegging van regel 37, onder b), iii), van de uitvoeringsverordening(21), die het nationale recht – in de zin van nationale wetgeving – uitdrukkelijk vermeldt. Regel 19, lid 2, onder d), van diezelfde uitvoeringsverordening, daarentegen, verlangt voor een oppositie die is gebaseerd op artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 bewijs „betreffende de verkrijging en het voortbestaan van [het door de opposant aangevoerde oudere recht] en de omvang van de daaraan verbonden bescherming”. De verwijzing naar het nationale recht in de zin van „nationale wetgeving” is hier in het beste geval stilzwijgend.

42.      Men heeft zich dus te houden aan regel 19, lid 2, onder d), van de uitvoeringsverordening, als een procedurele bepaling die de verplichtingen van een opposant die zich beroept op een ouder, niet-ingeschreven merk (zoals in onderhavig geval), concreet regelt.

43.      De verwijzing in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 naar het „voor dat teken geldende recht van de lidstaat” vraagt evenwel om enige opheldering met betrekking tot de vraag wie het bewijs van het bestaan en de inhoud van die (nationale) wetgeving moet leveren. Het is juist dat regel 19 van de uitvoeringsverordening de opposant niet verplicht het bewijs van het nationale recht te leveren als hij het bewijs betreffende de verkrijging en het voortbestaan van zijn niet-ingeschreven prioritaire merk en de omvang van de daaraan verbonden bescherming op een andere manier kan leveren. Als zijn rechten op het niet-ingeschreven teken (waaronder het recht om het gebruik van het door zijn concurrent aangevraagde merk te verbieden) door de door hem aangevoerde nationale wetgeving worden beschermd(22), dient hij echter minstens de inhoud daarvan te specificeren.

44.      In dat geval zijn de gewone regels inzake bewijsvoering (wie stelt, bewijst) van artikel 76, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 van toepassing. Wanneer het om nationale wetgeving gaat, dient dat beginsel evenwel enigszins te worden genuanceerd.

45.      Zoals ik al heb uiteengezet, heeft het EUIPO er belang bij dat geen tekens worden ingeschreven die later met succes kunnen worden aangevochten in een procedure tot nietigverklaring, al was het maar met het oog op het beginsel van behoorlijk bestuur. Gelet op het belang van de beslissing die zij moeten nemen, mogen de instanties van het EUIPO niet nalaten een grondige beoordeling te maken wat, zo nodig, de verplichting omvat om ambtshalve inlichtingen in te winnen over de inhoud van het nationale recht. Die instanties mogen niet verworden tot gewone „kamers voor inschrijving van het nationaal recht dat de opposant heeft aangedragen”(23), dat wil zeggen, zij mogen hun rol niet beperken tot „een loutere validatie van het nationale recht waarop de verzoeker tot nietigverklaring zich heeft beroepen”(24).

46.      De rechtspraak van het Hof op dit gebied kan ambivalent worden genoemd. Enerzijds benadrukt zij de verplichting van de verzoekende partij om bewijs aan te dragen van het gebruik of het bestaan en de geldigheid van een merk alsook van de omvang van de daaraan verbonden bescherming.(25) Anderzijds onderstreept die rechtspraak de verplichting van het EUIPO om de voorwaarden voor toepassing en de draagwijdte van de aangevoerde bepalingen van nationaal recht ambtshalve te onderzoeken.(26)

47.      Naar mijn mening is de laatste van de twee genoemde benaderingen geschikter om de inhoud te bewijzen van het nationale recht waardoor een niet-ingeschreven teken wordt beschermd. Die benadering werd gevolgd in het arrest BHIM/National Lottery Commission(27), waarin het Hof zonder voorbehoud verklaarde dat „het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting [heeft] gegeven door in punt 20 van het bestreden arrest te oordelen dat ,in omstandigheden waarin het BHIM mogelijkerwijs rekening moet houden met met name het nationaal recht van de lidstaat waarin een ouder recht waarop de vordering tot nietigverklaring steunt, wordt beschermd, het ambtshalve, met de middelen die hem nuttig lijken, inlichtingen moet inwinnen[(28)] over het nationale recht van de betrokken lidstaat, wanneer deze inlichtingen nodig zijn voor de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van de betrokken nietigheidsgrond, en in het bijzonder voor de beoordeling van de realiteit van de aangevoerde feiten of van de bewijskracht van de overgelegde stukken’”.

48.      De instanties van het EUIPO(29) moeten er bijgevolg naar streven het bewijs van het nationale recht te vervolledigen, zodat het dossier betreffende de oppositieprocedure zo gedetailleerd mogelijk is, met het oog op een mogelijke aanvechting van de beslissing in de toekomst. Op die wijze wordt het Gerecht bovendien in staat gesteld om overeenkomstig artikel 65, lid 2, van verordening nr. 207/2009 zijn (volle) rechtsmacht tot uitlegging van het nationale recht uit te oefenen.(30)

49.      Die verplichting verandert niets aan de op de opposant rustende bewijslast. Het EUIPO dient ambtshalve een onderzoek uit te voeren wanneer het beschikt over informatie over het nationale recht in de vorm van beweringen over de inhoud ervan, in de vorm van in het dossier opgenomen stukken waarvan wordt gesteld dat het bewijskrachtige documenten zijn(31), of nog in de vorm van een gewoon begin van bewijs.(32)

50.      Of die informatie voldoende is om de uitvoering uit te lokken van de verplichting tot het ambtshalve onderzoeken van de nationale wetgeving, hangt af van de concrete omstandigheden. Een van die omstandigheden is precies dat de informatie over het nationale recht tardief in de procedure is meegedeeld in de zin van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009. Een andere omstandigheid kan erin bestaan dat beide partijen zowel de taal als het in geding zijnde nationale recht kennen of zouden moeten kennen, aangezien zij dezelfde nationaliteit hebben en, vooral, omdat het geding aanvankelijk tot die lidstaat beperkt was.

b)      Bewijs dat tardief bij de kamer van beroep wordt aangebracht

51.      Artikel 76 van verordening nr. 207/2009, waarvan het EUIPO heeft aangevoerd dat er inbreuk op is gemaakt, formuleert in lid 1, eerste deel, het voor alle instanties van het Bureau geldende (algemene) beginsel dat de feiten ambtshalve worden onderzocht. Het tweede deel van datzelfde lid 1 introduceert evenwel een afwijkende regeling voor „procedures inzake relatieve afwijzingsgronden”, waarin het onderzoek beperkt blijft tot de door de partijen aangevoerde middelen en tot de door hen ingestelde vordering. Deze laatste precisering geeft uitdrukking aan het verbod uitspraak te doen ultra petita, wat logisch is aangezien het gaat om procedures inter partes, waarvan de partijen de grenzen bepalen.(33)

52.      Tegen die achtergrond voert lid 2 van artikel 76 een uitzondering in op de niet-ontvankelijkheid van feiten en bewijzen die niet tijdig zijn aangebracht. Volgens dat lid hoeft het EUIPO geen rekening te houden met feiten die partijen niet tijdig hebben aangevoerd of bewijzen die zij tardief hebben overgelegd.(34)

53.      In zijn rechtspraak(35) heeft het Hof die bepaling steeds aldus uitgelegd dat partijen „in de regel en behoudens andersluidende bepaling nog feiten en bewijzen kunnen aandragen na afloop van de termijnen die daarvoor zijn bepaald in verordening nr. 207/2009, en dat het het EUIPO, met inbegrip van de kamers van beroep, geenszins verboden is om rekening te houden met feiten of bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd”.(36)

54.      Het is ook vaste rechtspraak dat de betrokken bepaling, aangezien daarin het werkwoord „hoeven” wordt gebruikt, het EUIPO een ruime bevoegdheid verleent om te beslissen of in een concreet geval niet tijdig overgelegde bewijzen in aanmerking moeten worden genomen, mits het die beslissing met redenen omkleedt.(37)

55.      Wat die beoordelingsbevoegdheid in het kader van een oppositieprocedure betreft, kan worden opgemerkt dat volgens die rechtspraak de uitoefening ervan door het Bureau gerechtvaardigd is wanneer het van mening is dat de tardief verstrekte informatie op het eerste gezicht werkelijk relevant kan zijn voor de uitkomst van de oppositie, en het stadium van de procedure waarin zij – tardief – wordt meegedeeld en de omstandigheden er niet aan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden.(38)

56.      In een arrest dat is gewezen na het bestreden arrest heeft het Hof een grens(39) gesteld aan die bevoegdheid. In de zaak EUIPO/Grau Ferrer heeft het regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening aldus uitgelegd dat in oppositieprocedures de beoordelingsbevoegdheid niet mag worden uitgebreid tot nieuwe bewijzen, aangezien die bepaling enkel spreekt van aanvullende bewijsstukken.(40)

57.      Het EUIPO baseert zijn hogere voorziening(41) goeddeels op die in de rechtspraak gegeven verduidelijking. Mijns inziens mogen onderscheiden kwesties echter niet op één lijn worden gesteld: a) de hogere voorziening in de zaak EUIPO/Grau Ferrer betrof het bewijs van het bestaan en de geldigheid van een nationaal merk(42); b) thans gaat het daarentegen om het bewijs van nationale wetgeving, met alle daaruit voortvloeiende verschillen.

58.      Het nationale recht dat bij de uitvoering van verordening nr. 207/2009 moet worden toegepast, kan in deze context namelijk niet worden beschouwd als een zuiver feitelijk gegeven aangezien overeenkomstig artikel 65, lid 2, van die verordening op zijn minst de uitlegging ervan door de instanties van het EUIPO onder een volledige wettigheidstoetsing door het Gerecht valt, dat de inhoud en de toepassingsvoorwaarden van het nationale recht ambtshalve kan bepalen.(43) Op deze tweeledige aard zal ik nu ingaan.

c)      Nieuw, aanvullend of complementair bewijs

59.      In zijn hogere voorziening stelt het EUIPO dat complementaire bewijzen over de nationale wetgeving slechts kunnen worden aanvaard als eerder al, binnen de gestelde termijn, andere bewijzen dienaangaande zijn overgelegd. Dat is in deze zaak niet gebeurd, aangezien Group OOD eerst aan de kamer van beroep informatie over het Bulgaarse recht heeft verstrekt (en niet aan de oppositieafdeling, die de instantie in eerste aanleg is).

60.      Kenmerkend voor nieuw bewijs(44), in de zin die relevant is voor onderhavige zaak, is dat er geen verband is met andere, eerder overgelegde documenten, en dat het niet tijdig is aangebracht. Complementair of aanvullend bewijs vervolledigt daarentegen bewijs dat eerder al en tijdig is overgelegd.

61.      Dat onderscheid en de gevolgen van elk van beide categorieën van bewijzen liggen ten grondslag aan de rechtspraak van het Hof: „[…] het Bureau [moet] de oppositie ambtshalve […] afwijzen wanneer geen enkel bewijs van het gebruik van het betrokken merk binnen de door het Bureau gestelde termijn wordt overgelegd. Wanneer bewijzen zijn overgelegd binnen de termijn die het Bureau heeft gesteld, blijft het daarentegen mogelijk aanvullende bewijzen aan te dragen (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM, C‑621/11 P, EU:C:2013:484, punten 28 en 30).”(45)

62.      In die context is er, wat de inhoud van het nationale recht betreft, sprake van een combinatie van elementen van feitelijke aard (dat recht moet worden aangevoerd en degene die zich erop beroept, moet ten minste een begin van bewijs leveren) met elementen van strikt juridische aard (het staat aan het Gerecht en, in voorkomend geval, aan het Hof na te gaan of die inhoud juist of onjuist is uitgelegd door de instanties van het EUIPO).

63.      Precies die symbiose vergt van de instanties van het EUIPO een actieve houding bij het afwegen van de betekenis en de draagwijdte van de nationale bepalingen, wanneer die bij hen op een dusdanige wijze zijn aangevoerd dat kan worden gesproken van een begin van bewijs. Op basis van het aangevoerde en met een minimum aan bewijsmateriaal zullen bewijzen die later aan de kamers van beroep worden overgelegd, kunnen worden aangemerkt als complementaire of aanvullende bewijzen in plaats van als nieuwe bewijzen.

64.      Onderzocht moet echter worden of die kwalificaties kunnen worden toegepast op het bewijs van het nationale recht in een situatie als die van de onderhavige zaak, waarin twee partijen met dezelfde nationaliteit tegenover elkaar staan, die aan hetzelfde nationale recht onderworpen zijn en bij het EUIPO een geding aanhangig hebben gemaakt dat zij al waren gestart in hun land, Bulgarije.

d)      Toepassing van de voornoemde uitleggingscriteria op het onderhavige geval

65.      In punt 57 van het bestreden arrest was het Gerecht van oordeel dat de drie bepalingen van Bulgaars recht die Group OOD voor de kamer van beroep had aangevoerd, geen nieuwe bewijzen waren, maar deel uitmaakten van de gegevens die waren verstrekt ten bewijze van de verkrijging en het voortbestaan van het in de oppositie geldend gemaakte niet-ingeschreven merk en van de omvang van de daaraan verbonden bescherming.(46)

66.      De juridische kwalificatie van de bewijzen wordt in hogere voorziening in beginsel door het Hof getoetst.(47) Dienaangaande dient het een en ander te worden gepreciseerd.

67.      Ten eerste moet punt 27 van het arrest Grau Ferrer worden gelezen in samenhang met punt 26 daarvan, waaruit blijkt dat die zaak betrekking had op bewijzen van het gebruik, wegens het volstrekte gebrek waarvan het EUIPO zich genoodzaakt zag de oppositie ambtshalve af te wijzen.(48) In die zaak had de opposant de oppositieafdeling geen bewijs overgelegd van het bestaan van het merk waarop hij zijn oppositie gedeeltelijk had gebaseerd. In de onderhavige zaak is daarentegen onbetwist dat er bewijs is van het gebruik – met name in Bulgarije – van het niet-ingeschreven oppositiemerk, los van de mate waarin dat bewijs overtuigend is.

68.      In die omstandigheden vervolledigde het bij de kamer van beroep aangedragen bewijs van het Bulgaarse recht, in juridisch opzicht, de verkrijging en het voortbestaan van het niet-ingeschreven merk en (vooral) de omvang van de daaraan verbonden bescherming in de zin van regel 19, lid 2, onder d), van de uitvoeringsverordening. Vanuit dat perspectief heeft het Gerecht dus terecht geoordeeld dat het om aanvullende bewijzen ging.

69.      Ten tweede volgt uit punt 35 van het bestreden arrest dat Group OOD aan de oppositieafdeling geen enkel bewijs inzake de toepasselijke nationale wetgeving had overgelegd. Ter terechtzitting is duidelijk gebleken dat artikel 12, lid 6, van de Bulgaarse merkenwet voor het eerst uitdrukkelijk is vermeld voor de kamer van beroep.(49)

70.      Ten derde mag er evenwel niet aan worden voorbijgegaan dat de aanvrager van het nieuwe merk en Group OOD beide Bulgaars zijn en worden vertegenwoordigd door juristen van wie mag worden aangenomen dat zij hun nationale recht kennen, met name op het gebied van bescherming van niet-ingeschreven merken. Anders dan het EUIPO stelt, is er in die context geen sprake van beknotting van het recht van verweer of van rechtsonzekerheid.(50)

71.      Voorts zijn er geen aanwijzingen dat de betrokken twee partijen voor de oppositieafdeling twijfels hadden over de inhoud van het op hen toepasselijke nationale recht. De aanvrager van het nieuwe teken (Iliev), een Bulgaars staatsburger, werd door Bulgaarse advocaten verdedigd voor Bulgaarse rechterlijke instanties, waar hij zich op Bulgaars recht beriep, alvorens het geding voor het EUIPO te brengen, toen hij een aanvraag indiende voor inschrijving van een Uniemerk. In die omstandigheden kon Group OOD ervan uitgaan dat de bewijslast die in het kader van haar oppositie op haar rustte, enkel betrekking had op de relevante feiten (dat wil zeggen op het gebruik van het niet-ingeschreven oudere teken in het economisch verkeer en de meer dan alleen plaatselijke betekenis ervan) en niet op het nationale recht, waarvan de inhoud kennelijk niet in het geding was. Maar wat te zeggen van het EUIPO?

72.      Wat het nationale recht betreft, vervult het Bureau een specifieke rol in oppositieprocedures die zijn gebaseerd op artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009. De betrokken Bulgaarse regeling was die welke was opgenomen in de tabel betreffende nationale rechten die het EUIPO bekendmaakt in zijn richtsnoeren voor het onderzoek van Uniemerken (concreet in het hoofdstuk over de instelling van oppositie op basis van dat artikel).(51) Het is begrijpelijk dat opposante, in het licht van die informatie en van de gebeurtenissen tussen haar en de aanvrager, zich niet verplicht voelde om de oppositieafdeling te voorzien van explicietere informatie over de nationale bepalingen, die al in die richtsnoeren waren vermeld.

73.      In die bijzondere situatie had de oppositieafdeling opposante zonder probleem om verduidelijking van het nationale recht kunnen vragen zonder daarom het beginsel van gelijkheid van wapens te schenden, aangezien de andere partij nadien de argumenten had kunnen aanvoeren die zij dienaangaande dienstig achtte. Niets belette die instantie van het EUIPO om, bijvoorbeeld, een onderzoeksmaatregel in de zin van artikel 78, lid 1, van verordening nr. 207/2009(52) te gelasten wanneer het twijfelde aan de toepasselijkheid en de uitlegging van het aangevoerde nationale recht, en haar verificatiebevoegdheid uit te oefenen, zoals het Gerecht heeft uiteengezet.(53)

74.      Als, ten slotte, zou worden geëist dat in de oppositieprocedure van meet af aan het bewijs wordt geleverd dat is voldaan aan elk van de vier voorwaarden van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 – wat het EUIPO lijkt te doen – zou dat leiden tot een al te strikt formalisme, dat indruist tegen het doel de inschrijving te vermijden van merken die mogelijk later nietig worden verklaard. Bovendien zou die eis de beoordelingsbevoegdheid om tardief overgelegde bewijzen te aanvaarden – die, zoals het Hof heeft geoordeeld, een algemene regel vormt – tot een minimum beperken.(54)

75.      Al met al ben ik van mening dat er voldoende redenen waren om het bewijs van de drie voor de kamer van beroep aangevoerde bepalingen van Bulgaars recht te beschouwen als complementair aan de andere bewijzen, die aan de oppositieafdeling waren overgelegd. Bijgevolg heeft het Gerecht in het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande regel 50 van de uitvoeringsverordening. Integendeel, het kon op goede gronden vaststellen dat de verwijzingen naar het Bulgaarse recht voor de kamer van beroep aanvullend waren en niet nieuw.(55)

76.      Derhalve heeft het Gerecht evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het oordeelt dat: a) in deze zaak de „beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep inzake de […] mogelijkheid om rekening te houden met de niet tijdig aangevoerde feiten en [bewijzen]” niet op restrictieve wijze mocht worden uitgeoefend, welke vaststelling het EUIPO in hogere voorziening niet heeft aangevochten(56), en b) de kamer van beroep „ten onrechte de beoordelingsbevoegdheid waarover zij nochtans beschikte, niet [heeft] uitgeoefend, en haar weigering om op grond daarvan rekening te houden met de voor haar overgelegde verwijzingen naar het Bulgaarse recht, niet [heeft] gerechtvaardigd. Hierdoor heeft de kamer van beroep artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 geschonden”.(57)

77.      Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

B.      Tweede middel: schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 19, lid 2, van de uitvoeringsverordening

1.      Samenvatting van de standpunten van partijen

78.      Met zijn tweede middel stelt het EUIPO dat het Gerecht in het bestreden arrest inbreuk heeft gemaakt op regel 19, lid 2, onder d), van de uitvoeringsverordening waar het vaststelt dat er geen formele voorwaarden worden gesteld aan het bewijs van de nationale wetgeving. Het voegt daaraan toe dat de rechten van de verdediging in een procedure inter partes slechts kunnen worden geëerbiedigd als aan bepaalde formele voorwaarden wordt voldaan.

79.      In het licht van het beginsel van „parallellisme van vormen” moeten bijgevolg de in regel 19, lid 2, onder a), ii), van verordening nr. 2868/95 gestelde voorwaarden voor het bewijs van de inschrijving van merken naar analogie worden toegepast op het bewijs van de nationale bepalingen die rechtswerking verlenen aan niet-ingeschreven merken.

80.      Group OOD betwist die toepasselijkheid naar analogie met het betoog dat de gevallen bedoeld in regel 19, lid 2, van de uitvoeringsverordening onder a) en onder de andere letters van dat lid verschillen wat het vereiste bewijs betreft, naargelang van het soort oudere subjectieve recht dat in oppositie wordt aangevoerd. Die regel stelt niet slechts één vorm van bewijs vast voor de verschillende gevallen (ingeschreven, aangevraagd, algemeen bekend, bekend, niet-ingeschreven of zelfs op bedrieglijke wijze ingeschreven nationaal merk).

81.      Regel 19, lid 2, onder d), verplicht de opposant hoe dan ook niet aan de instanties van het EUIPO een afschrift over te leggen van de officiële tekst, in de oorspronkelijke taal, van de nationale wetgeving waarop hij zich beroept. Het Bureau is bevoegd de nationale wetgeving te onderzoeken en te verifiëren teneinde de precieze inhoud ervan vast te stellen.

2.      Onderzoek van het middel

82.      Zoals het tweede middel door het EUIPO is geformuleerd, kan het mij niet overtuigen.

83.      Aangaande in de eerste plaats de vergelijking met het bewijs dat is vereist wanneer het ingeschreven merken betreft [regel 19, lid 2, onder a), ii), van de uitvoeringsverordening], deel ik de mening van Group OOD dat de wetgever andere bewijsstukken verlangt naargelang van het soort subjectieve recht dat concreet wordt aangevoerd.

84.      Zo lijkt het logisch dat hij voor ingeschreven merken overlegging verlangt van inschrijvings‑ en andere bewijzen, die gewoonlijk bij inschrijving van een merk worden afgegeven en waarvan de bewijskracht vaststaat. Er mag van worden uitgegaan dat een normaal zorgvuldige houder van een ingeschreven merk dergelijke documenten in zijn bezit heeft of er zonder veel moeilijkheden de hand op kan leggen.

85.      In lijn daarmee wordt de opposant die zich beroept op een bekend ingeschreven merk [regel 19, lid 2, onder c)], gevraagd om diezelfde documenten over te leggen, samen met „bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het merk bekendheid geniet”. De houder van het merk kan de aangevoerde bekendheid, die gewoonlijk niet uit officiële documenten blijkt, zonder beperkingen en met alle middelen die hij dienstig acht, bewijzen.

86.      De bewijzen die moeten worden overgelegd in het geval van niet-ingeschreven merken reflecteren dezelfde gedachtegang. Aangezien van dergelijke tekens, wegens de aard ervan, geen neerslag te vinden is in registers, is het begrijpelijk dat de middelen waarmee het gebruik ervan en de daaraan verbonden rechten kunnen worden bewezen, vager zijn beschreven, precies om een streng formalisme te voorkomen op een gebied waar daar geen plaats voor is.

87.      Verder houden de bewijzen die moeten worden geleverd door de houder van een niet-ingeschreven teken die oppositie instelt tegen de inschrijving van een nieuw merk, vooral verband met het subjectieve recht waar hij zich op beroept. De verkrijging en het voortbestaan van dat niet-ingeschreven merk en de omvang van de daaraan verbonden bescherming kunnen worden aangetoond als de houder ervan overeenkomstig het nationale recht (of, eventueel – maar dat is hier niet het geval – ingevolge het Unierecht) het prioritaire recht heeft verkregen om het teken te gebruiken en het gebruik van jongere merken te verbieden.

88.      Als aan het te leveren bewijs vormvoorwaarden zouden worden gesteld terwijl de wetgever er in zijn tekst bewust (en mijns inziens terecht) voor heeft gekozen een zekere vrijheid te laten, zou dat bijgevolg zoveel betekenen als dat de uitvoeringsverordening wordt herschreven in een zin die indruist tegen hetgeen de Uniewetgever op het oog had.

89.      In de tweede plaats is het in theorie aanvaardbaar te eisen dat een vertaling van de in het kader van de oppositie aangevoerde nationale bepalingen wordt verstrekt wanneer de wederpartij (dat wil zeggen de aanvrager van het merk) ze niet begrijpt. Wat deze zaak betreft, hoeft er evenwel slechts aan te worden herinnerd dat de aanvrager, Iliev, eveneens de Bulgaarse nationaliteit heeft en nooit is gebleken dat hij de taal van die lidstaat niet beheerst.

90.      In de derde plaats is een beroep op het parallellisme van vormen op basis van artikel 94, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof erg vergezocht. In die bepaling wordt de nationale rechterlijke instanties verzocht om, behalve de tekst van de gestelde vragen, ook de tekst mee te delen van de op de zaak toepasselijke nationale bepalingen en, zo nodig, de relevante nationale rechtspraak. Die documenten helpen het Hof zich een beter begrip te vormen van de rechtsvraag die door de nationale rechter wordt voorgelegd en vormen een leidraad die noodzakelijk is om een erga omnes geldend arrest te wijzen waarbij een wettekst wordt uitgelegd.

91.      Het is duidelijk dat er geen overeenkomst is met de procedure van oppositie tegen de inschrijving van een merk. In het kader van laatstbedoelde procedure dient het bewijs van het nationale recht of het beroep daarop ter ondersteuning van een subjectief recht tegenover dat van een concurrent, in het kader van een bestuurlijke procedure inter partes, waarvan de uitkomst enkel voor hen gevolgen heeft. Het is zo goed als overbodig erop te wijzen dat de rechtsprekende taak van het Hof, wanneer het prejudiciële vragen beantwoordt, niet vergelijkbaar is met die van de instanties van het EUIPO.

92.      Bijgevolg heeft het Gerecht in het bestreden arrest mijns inziens geen inbreuk gemaakt op artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met regel 19, lid 2, van de uitvoeringsverordening waar het, met name in de punten 69, 70 en 81, vaststelt dat er geen vormvoorwaarden aan het bewijs van het nationale recht worden gesteld.

93.      Het tweede middel kan dus niet worden aanvaard. Aangezien ook het eerste middel niet kan worden aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

94.      Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de vordering van Group OOD te worden verwezen in de kosten.

VI.    Conclusie

95.      In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

1)      de hogere voorziening af te wijzen;

2)      het EUIPO te verwijzen in de kosten van deze procedure.


1      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2      Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).


3      Arrest van 29 juni 2016, Group OOD/EUIPO – Iliev (Group Company TOURISM & TRAVEL) (T‑567/14, EU T:2016:371); hierna: „bestreden arrest”.


4      De laatste versie van deze verordening, namelijk verordening (EU) nr. 2017/1001 [van 14 april 2017, PB 2017, L 154, blz. 1], die ratione temporis niet van toepassing is op deze zaak, is het resultaat van de wijzigingen die zijn aangebracht bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB 2015, L 341, blz. 21).


5      [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie].


6      Verordening (EG) van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1; hierna ook wel: „uitvoeringsverordening”), voor het laatst gewijzigd bij verordening 2015/2424, die in voetnoot 4 is geciteerd.


7      Blad van gemeenschapsmerken nr. 72/2012 van 16 april 2012.


8      Overeenkomst van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.


9      Beslissing van 2 juni 2014 (zaak R 1587/2013‑4); hierna: „litigieuze beslissing”.


10      Bulgaarse wet inzake merken en geografische aanduidingen (hierna: „Bulgaarse merkenwet”).


11      Zie de punten 52‑56 van het bestreden arrest.


12      Het Gerecht haalt het arrest aan van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C‑120/12 P, EU:C:2013:638), en zet uiteen dat het Hof daarin heeft verklaard dat de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid op restrictieve wijze moest uitoefenen aangezien de documenten die tot staving van de oppositie moeten worden overgelegd, nauwkeurig en uitputtend zijn opgesomd in regel 19, lid 2, onder a), ii), van verordening nr. 2868/95. In onderhavige zaak is dat niet het geval, gelet op de bewoordingen van regel 19, lid 2, onder d), van diezelfde verordening.


13      Punten 57‑61 van het bestreden arrest.


14      Punten 69 en 70 van het bestreden arrest.


15      Arrest van 27 maart 2014 (C‑530/12 P, EU:C:2014:186).


16      Punten 77‑82 van het bestreden arrest.


17      Het EUIPO haalt in dat verband het arrest aan van 5 juli 2011, Edwin/EUIPO (C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 50).


18      Het EUIPO haalt in dat verband het arrest aan van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer (C‑597/14 P, EU:C:2016:579, punt 27), dat van latere datum is dan het arrest waartegen de onderhavige hogere voorziening is gericht.


19      Zie in die zin arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul (C‑29/05 P, EU:C:2007:162, punt 48).


20      Arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM (C‑263/09 P; EU:C:2011:452, punt 50).


21      Ibidem, punt 49. Die regel luidt als volgt: „Een vordering bij het [EUIPO] tot vervallen-, respectievelijk nietigverklaring van een gemeenschapsmerk […] behelst: […] b) met betrekking tot de gronden waarop de vordering berust: […] iii) in het geval van een vordering krachtens artikel 52, lid 2, van de verordening, nadere gegevens betreffende het recht waarop de vordering tot nietigverklaring berust, en nadere gegevens waaruit blijkt dat de verzoeker houder is van een in artikel 52, lid 2, van de verordening bedoeld ouder recht of dat hij krachtens geldendnationaal recht gerechtigd is dat recht in te roepen” (mijn cursivering).


22      Voorwaarden voor toepassing van artikel 8, lid 4, onder a) respectievelijk b), van verordening nr. 207/2009.


23      Ik neem dit citaat – aangepast aan de oppositieprocedure – over uit de conclusie van advocaat-generaal Bot in zaak BHIM/National Lottery Commission (C‑530/12 P, EU:C:2014:782, punt 94).


24      Arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission (C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 43).


25      Zie arresten van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer (C‑597/14 P, EU:C:2016:579, punten 26 en 27), en 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM (C‑621/11 P, EU:C:2013:484, punten 28 en 29).


26      Bijvoorbeeld arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission (C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punten 41‑44).


27      Ibidem, punt 45.


28      Mijn cursivering.


29      Met name de kamers van beroep, wegens de taken die zij vervullen.


30      Arrest van 5 april 2017, EUIPO/Szajner (C‑598/14 P, EU:C:2017:265, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Het Gerecht heeft zich in verschillende arresten – mijns inziens terecht – in die zin uitgesproken. Zie onder meer arrest van 2 maart 2013, El Corte Inglés/BHIM – Chez Gerard (CLUB GOURMET) (T‑571/11, EU:T:2013:145, punten 38‑41).


32      In punt 62 van het verzoekschrift in hogere voorziening lijkt het EUIPO te aanvaarden dat een begin van bewijs volstaat.


33      Ter behartiging van het algemeen belang daarentegen, moet het EUIPO overeenkomstig lid 1 ambtshalve de feiten onderzoeken die kunnen aantonen dat het teken waarvan inschrijving wordt aangevraagd, onder één of meer van de absolute weigeringsgronden van artikel 7 van verordening nr. 207/2009 valt. Zie in die zin Bender, A., „XI. Verfahren vor dem HABM”, in Fezer, K.‑H., Handbuch der Markenpraxis – Band 1, Markenverfahrensrecht, uitgeverij C.H. Beck, München, 2007, blz. 497.


34      Die mogelijkheid geldt voor alle procedures, ook voor procedures die relatieve afwijzingsgronden betreffen aangezien in dat opzicht niet in een uitzondering is voorzien, anders dan in artikel 76, lid 1.


35      Zie het overzicht van de rechtspraak dat advocaat-generaal Szpunar geeft in zijn conclusie in de zaak EUIPO/Grau Ferrer (C‑597/14 P, EU:C:2016:2, punten 40‑53).


36      Arrest van 4 mei 2017, Comercializadora Eloro/EUIPO (C‑71/16 P, EU:C:2017:345, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


37      Ibidem, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


38      Ibidem, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


39      Er is een andere beperking, die niet relevant is voor deze hogere voorziening, aangezien zij regel 19, lid 2, onder a), ii), van de uitvoeringsverordening betreft: volgens het Hof moet de opposant worden geacht reeds vóór het instellen van zijn oppositie op de hoogte te zijn van de precieze documenten die hij ter staving ervan moet overleggen, daar die in die regel nauwkeurig en uitputtend zijn opgesomd. In die situatie moet de beoordelingsbevoegdheid op restrictieve wijze worden uitgeoefend, en kan de te late overlegging van bewijzen enkel worden aanvaard indien de omstandigheden de vertraging van de verzoekende partij bij het aanbrengen ervan rechtvaardigen [arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punt 39)].


40      Arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer (C‑597/14 P; EU:C:2016:579, punt 27).


41      In de punten 48‑53 van het verzoekschrift in hogere voorziening.


42      Dat blijkt uit punt 10 van het arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer (C‑597/14 P, EU:C:2016:579).


43      Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak EUIPO/Szajner (C‑598/14 P, EU:C:2016:915, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


44      Het arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer (C‑597/14 P; EU:C:2016:579, punt 27), wijst de indiening van „nieuwe” bewijzen af na in punt 23 de Duitse, de Spaanse en de Engelse taalversie van regel 50 (waarin sprake is van „extra” feiten en bewijzen), te hebben vergeleken met de Franse taalversie (die het heeft over „nieuwe of aanvullende” feiten en bewijzen).


45      Arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer (C‑597/14 P; EU:C:2016:579, punt 26).


46      In dat punt van het bestreden arrest verwijst het Gerecht ook naar een ander punt (punt 35) van zijn arrest, waarin wordt verwezen naar de talrijke in verband met het gebruik van het niet-ingeschreven teken overgelegde bewijzen.


47      Beschikking van het Hof van 3 juni 2015, The Sunrider Corporation/BHIM (C‑142/14 P, EU:C:2015:371, punt 56).


48      In dat arrest wordt een ander arrest aangehaald, namelijk dat van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM (C‑621/11 P, EU:C:2013:484, punten 28 en 30).


49      Ter terechtzitting is gebleken dat Group OOD voor de oppositieafdeling gewoon het vakje „Bulgaars recht” op het desbetreffende formulier had aangevinkt, zonder verdere bijzonderheden te vermelden over de concreet aangevoerde bepalingen. Dat verklaart zowel punt 4 van de beslissing van de kamer van beroep, dat luidt: „the table ,national law’ annexed to the Guidelines could be helpful but would not relieve the opponent from filing proof of the respective national law”, als de beslissing van de oppositieafdeling, die in de derde alinea van het onderdeel „The law governing the sign” daarvan uitdrukkelijk verklaart: „It is not sufficient to make a general reference to the national law, which is listed merely for information purposes in the ,Table with National Legislation’ of the Office’s Manual Concerning Opposition on Article 8(4) CTMR.”


50      In punt 71 van het verzoekschrift in hogere voorziening voert het EUIPO deze twee argumenten aan ten betoge dat van de opposant kan worden verlangd dat hij reeds voor de oppositieafdeling een zo volledig mogelijk bewijs levert van het nationale recht waarop hij zich beroept.


51      Zie thans EUIPO, Richtsnoeren voor het onderzoek van Uniemerken – Deel C – Oppositie – Afdeling 4 – Rechten bedoeld in artikel 8, leden 4 en 4 bis, van verordening nr. 207/2009 [versie van 1.8.2016], blz. 40.


52      Thans artikel 97 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 (PB 2017, L 154, blz. 1).


53      Punt 81 van het bestreden arrest.


54      Zie punt 53 van deze conclusie en aldaar aangehaalde rechtspraak.


55      Punt 57 van het bestreden arrest.


56      Ibidem, punt 56.


57      Ibidem, punt 61.