Language of document : ECLI:EU:C:2013:685

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

24 oktober 2013 (*)

„Verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 72/166/EEG – Artikel 3, lid 1 – Richtlijn 90/232/EEG – Artikel 1 – Verkeersongeval – Overlijden van ouders van minderjarige verzoeker – Recht op vergoeding van kind – Immateriële schade – Vergoeding – Dekking door verplichte verzekering”

In zaak C‑277/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) bij beslissing van 16 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 1 juni 2012, in de procedure

Vitālijs Drozdovs,

tegen

Baltikums AAS,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        Drozdovs, vertegenwoordigd door N. Frīdmane, advokāte,

–        Baltikums AAS, vertegenwoordigd door G. Radiloveca, advokāte,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door A. Nikolajeva en I. Kalniņš als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door F. Wannek en T. Henze als gemachtigden,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door R. Janeckaitė, A. Svinkūnaitė en D. Kriaučiūnas als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 103, blz. 1; hierna: „Eerste richtlijn”), en van artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17, hierna: „Tweede richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen V. Drozdovs, vertegenwoordigd door Balakireva, en Baltikums AAS (hierna: „Baltikums”), een verzekeringsmaatschappij, over de vergoeding door laatstgenoemde uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, van de morele schade die Drozdovs als gevolg van het overlijden van zijn ouders bij een verkeersongeval heeft geleden.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Artikel 1, van de Eerste richtlijn bepaalt:

„In de zin van deze richtlijn moet worden verstaan onder:

[...]

2.      benadeelden: zij die recht hebben op vergoeding van door voertuigen veroorzaakte schade;

[...]”

4        Artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn luidt:

„Iedere lidstaat treft [...] de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.”

5        Artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn bepaalt:

„1.      De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van de [Eerste richtlijn] dient zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken.

2.      Onverminderd eventueel door de lidstaten voorgeschreven hogere dekkingen, eist iedere lidstaat dat de bedragen waarvoor deze verzekering verplicht is, niet lager zijn dan:

–        voor lichamelijk letsel, 350 000 [EUR], ingeval er slechts één slachtoffer is; ingeval er verschillende slachtoffers bij één ongeval zijn betrokken, wordt dit bedrag vermenigvuldigd met hun aantal;

–        voor materiële schade, 100 000 [EUR] per ongeval, ongeacht het aantal slachtoffers.

In plaats van de bovengenoemde minimumbedragen kunnen de lidstaten een minimumbedrag vaststellen van 500 000 [EUR] voor lichamelijk letsel ingeval er verschillende slachtoffers zijn bij een zelfde ongeval of een minimumbedrag van 600 000 [EUR] per ongeval voor lichamelijk letsel en materiële schade te zamen, ongeacht het aantal slachtoffers of de aard van de schade.”

6        Artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 129, blz. 33, hierna: „Derde richtlijn”) bepaalt dat „de in artikel 3, lid 1, van de [Eerste richtlijn] bedoelde verzekering de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.”

 Lets recht

7        Artikel 15 van de Sauszemes transportlīdzekļu īpašnieku civiltiesiskās atbildības obligātās apdrošināšanas likums [Latvijas Vēstnesis 2004, nr. 65 (3013), wet op de verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor eigenaren van motorrijtuigen], in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „OCTA”), met als opschrift „Grenzen van aansprakelijkheid van de verzekeraar”, bepaalde:

„(1)      Bij een ongeval vergoedt de verzekeraar van de wettelijke aansprakelijkheid van de eigenaar van het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt, dan wel het consortium van verzekeraars van motorrijtuigen (wanneer het garantiefonds de vergoeding moet betalen) de schade binnen de grenzen van de aansprakelijkheid van de verzekeraar:

1)      tot 250 000 Letse lats [LVL] voor ieder slachtoffer met persoonlijke schade;

2)      tot 70 000 [LVL] voor materiële schade, ongeacht het aantal derde-slachtoffers;

(2)      Op grond van het gemene recht kunnen derden vergoeding eisen van schade die niet uit hoofde van deze wet schadeloos wordt gesteld of die de aansprakelijkheidsgrenzen van de verzekeraar overschrijdt.”

8        Artikel 19 OCTA, met als opschrift „Personenschade”, bepaalde:

„(1)      Onder materiële schade van slachtoffers als gevolg van verkeersongevallen wordt verstaan:

1)      kosten van medische behandelingen;

2)      tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

3)      blijvende arbeidsongeschiktheid;

4)      overlijden.

(2)      Immateriële schade is schade die verband houdt met pijn en psychisch lijden, te weten:

1)      lichamelijk letsel van het slachtoffer;

2)      verminking of invaliditeit van het slachtoffer;

3)      overlijden van de kostwinner van het gezin, van een afhankelijke persoon of van de echtgeno(o)t(e);

4)      onder groep 1 vallende invaliditeit van de kostwinner van het gezin, van een afhankelijke persoon of van de echtgeno(o)t(e).

(3)      De Ministerraad stelt voor de materiële en immateriële personenschade het bedrag van de vergoeding van de verzekering vast alsook de wijze waarop deze wordt berekend.”

9        Artikel 23 OCTA, met als opschrift „Ingevolge het overlijden van het slachtoffer geleden schade”, bepaalde:

„(1)      Hebben recht op een verzekeringsuitkering in geval van overlijden van de persoon van wie zij afhankelijk zijn:

1)      de kinderen, ook wanneer zij geadopteerd zijn:

a)      tot aan hun meerderjarigheid,

[...]”

10      Artikel 5 van de Civillikums (burgerlijk wetboek, Latvijas Republikas Saeimas un Ministru Kabineta Ziņotājs, 1993, nr. 1), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „burgerlijk wetboek”), luidde:

„Wanneer een geding wordt beslecht volgens billijkheid of volgens een strikte toepassing van het recht, zal de rechter oordelen volgens de algemene rechtsbeginselen.”

11      Artikel 1635 van het burgerlijk wetboek bepaalde:

„Het slachtoffer van onrechtmatige schade, dat wil zeggen iedere onrechtmatige handeling, heeft recht op vergoeding door de dader, voor zover de handeling laatstgenoemde kan worden aangerekend.”

12      Artikel 2347 van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„Indien een persoon door een hem toerekenbare onrechtmatige handeling lichamelijk letsel veroorzaakt bij een andere persoon, moet hij laatstgenoemde schadeloosstellen voor de medische kosten en, naargelang de beoordeling door de rechter, voor eventueel inkomensverlies.

Eenieder die een activiteit uitoefent die bijzonder gevaarlijk is voor zijn omgeving (vervoer, nijverheid, bouwwerkzaamheden, gevaarlijke stoffen, enz.), is gehouden de schade te vergoeden die dat gevaar meebrengt tenzij hij kan aantonen dat de schade is veroorzaakt door overmacht, door de fout van het slachtoffer of door grove nalatigheid. Indien de eigenaar, houder of gebruiker – zonder dat hem enige schuld treft – de controle verliest over de bron van het gevaar wegens de onrechtmatige handeling van een derde, dan is deze derde aansprakelijk voor de veroorzaakte schade. Wanneer ook de houder (eigenaar, bezitter, gebruiker) onrechtmatig heeft gehandeld, kan de veroorzaakte schade worden verhaald zowel op de persoon die het bijzonder gevaarlijke voorwerp heeft gebruikt als op houder ervan, naargelang de mate van schuld van ieder van hen.”

13      Artikel 22 van de Kriminālprocesa likums [wetboek strafprocesrecht, Latvijas Vēstnesis, 2005, nr. 74 (3232)], met als opschrift „Recht op vergoeding van de geleden schade”, luidt:

„Eenieder die schade heeft geleden wegens een onrechtmatige handeling heeft het recht om in rechte te verzoeken om morele en materiële vergoeding van die schade en deze te verkrijgen, met inbegrip van morele schade, lichamelijk letsel en vermogensschade.”

14      De artikelen 7 en 10 van besluit nr. 331 van de Ministerraad van 17 mei 2005, „Noteikumi par apdrošināšanas atlīdzības apmēru un aprēķināšanas kārtību par personai nodarītajiem nemateriālajiem zaudējumiem” (besluit betreffende het bedrag en de methode voor de berekening van de vergoeding van de verzekering voor morele schade aan personen) [Latvijas Vēstnesis, 2005, nr. 80 (3238), hierna: „besluit”], die artikel 19, lid 3, OCTA ten uitvoer leggen, bepalen:

„Artikel 7

Het bedrag van de verzekeringsuitkering voor de pijn en het psychische lijden als gevolg van het overlijden van de kostwinner van het gezin, van een afhankelijke persoon of van de echtgeno(o)t(e) bedraagt 100 [LVL] per aanvrager en per persoon in de zin van artikel 23, lid 1, van de wet op de verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor eigenaren van motorrijtuigen.

[...]

Artikel 10

Het totale bedrag van de verzekeringsuitkering bedraagt maximaal 1 000 [LVL] per slachtoffer van een verkeersongeval, wanneer alle schade als bedoeld in de punten 3, 6, 7 en 8 van het besluit wordt vergoed.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Op 14 februari 2006 zijn de ouders van Drozdovs overleden bij een verkeersongeval in Riga (Letland). Drozdovs, geboren op 25 augustus 1995, is bijgevolg onder voogdij geplaatst van zijn grootmoeder, mevrouw Balakireva (hierna: „voogdes”).

16      Dit ongeval is veroorzaakt door de bestuurder van een personenwagen die verzekerd was bij Baltikums. De veroorzaker van het ongeval, die onder invloed van alcohol was, die met een extreem hoge snelheid reed met een voertuig dat technisch in een slechte staat was, en die op het ogenblik van het ongeval een gevaarlijk inhaalmanoeuvre had gemaakt, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en zijn rijbewijs is voor vijf jaar ingetrokken.

17      Op 13 december 2006 heeft de voogdes Baltikums op de hoogte gesteld van het ongeval en deze verzekeraar verzocht schadevergoeding te betalen, waaronder morele schade, geraamd op 200 000 LVL. Op 29 januari 2007 heeft Baltikums, overeenkomstig artikel 7 van het besluit, een bedrag van 200 LVL gestort ter zake van psychisch lijden van Drozdovs, alsmede een vergoeding van 4 497,47 LVL wegens vermogensschade, een bedrag dat niet in geding is.

18      Op 13 september 2007 heeft de voogdes een beroep ingesteld tegen Baltikums, strekkende tot betaling van een schadevergoeding van 200 000 LVL voor de door Drozdovs geleden morele schade. Dit beroep steunde op het feit dat het overlijden van zijn ouders bij Drozdovs psychisch lijden heeft veroorzaakt vanwege zijn jonge leeftijd en was gebaseerd op de artikelen 15, lid 1, eerste alinea, 19, lid 2, derde alinea, en 39, leden 1 en 6, OCTA, alsmede op artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn.

19      Aangezien dat beroep en het door de voogdes ingestelde hoger beroep waren verworpen, met name op grond van artikel 7 van het besluit, heeft de voogdes bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld, strekkend tot vernietiging van het arrest van de rechter in hoger beroep en terugverwijzing van de zaak naar dit gerecht voor hernieuwde beoordeling.

20      In die hogere voorziening voert de voogdes met name aan dat de rechter in hoger beroep artikel 15, lid 1, eerste alinea, OCTA niet juist heeft toegepast, omdat deze bepaling zou moeten worden uitgelegd in overeenstemming met in het bijzonder de Eerste en de Tweede richtlijn. Uit die regeling van de Unie volgt dat een lidstaat geen schadevergoedingslimieten mag vaststellen die lager zijn dan de in artikel 1 van de Tweede richtlijn bepaalde minimumbedragen. Bijgevolg zou artikel 7 van het besluit in strijd zijn met de in artikel 15, lid 1, eerste alinea, OCTA en in de bovengenoemde richtlijnen bepaalde schadevergoedingslimieten.

21      De verwijzende rechter stelt vast dat artikel 1 van de Tweede richtlijn een verplicht schadevergoedingsbedrag bepaalt voor lichamelijk letsel en materiële schade, maar niet uitdrukkelijk de vergoeding van immateriële schade van personen regelt. Bovendien heeft het Hof erkend dat de Eerste en de Tweede richtlijn er niet toe strekken de wettelijkeaansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren, zodat de lidstaten bevoegd blijven om te bepalen welke regeling voor verkeersongevallen geldt. Daaruit kan worden afgeleid dat de genoemde richtlijnen geen betrekking hebben op de hoogte van de vergoeding voor geleden immateriële schade van personen.

22      Volgens de verwijzende rechter kan echter tevens worden geconcludeerd dat genoemde richtlijnen zich verzetten tegen regelingen van de lidstaten waarbij voor een verzekeringsstelsel tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, een maximumbedrag wordt gesteld. Die verzekering strekt immers tot vergoeding – op zijn minst gedeeltelijk – van de objectief beoordeelbare schade van slachtoffers van verkeersongevallen, zoals vermogensschade of personenschade, daaronder begrepen immateriële schade.

23      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de genoemde richtlijnen zich ertegen verzetten dat de vergoeding van schade van slachtoffers van verkeersongevallen wordt ontzegd of op onevenredige wijze wordt beperkt alsmede dat maxima worden vastgesteld die lager zijn dan de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn voorgeschreven minimumdekkingen.

24      De verwijzende rechter wijst er tevens op dat een systeem van verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid moet trachten de verschillende belangen van slachtoffers van verkeersongevallen, eigenaars van motorrijtuigen en hun verzekeraars met elkaar in overeenstemming te brengen. Door duidelijke grenzen te stellen voor de schadeloosstelling wordt gewaarborgd dat slachtoffers de voor de geleden schade vastgestelde vergoeding ontvangen, dat de verzekeringspremies beperkt blijven tot redelijke bedragen en dat de verzekeraars een inkomen hebben.

25      De verwijzende rechter preciseert dat de nationale wetgever de vergoeding uit hoofde van de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid als gevolg van een verkeersongeval heeft beperkt door maximale bedragen vast te stellen en de regeling van de hoogte en de methode voor de berekening van de vergoeding door de verzekering van immateriële personenschade aan de regering over te laten. Volgens de verwijzende rechter vormt deze regeling een onevenredige beperking van het recht op een schadevergoeding door de bedoelde verzekering, met name door een „bespottelijke” schadevergoeding van 100 LVL vast te stellen voor psychisch lijden dat is veroorzaakt door het overlijden van een persoon van wie de betrokken persoon afhankelijk is.

26      Daarop heeft de Augstākās tiesas Senāts de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moeten artikel 3 van de [Eerste richtlijn] en [artikel 1, lid 2,] van de [Tweede richtlijn] aldus worden uitgelegd dat de daarin omschreven verplichte dekking van lichamelijk letsel immateriële schade omvat?

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moeten artikel 3 van de [Eerste richtlijn], en [artikel 1, lid 2,] van de [Tweede richtlijn] dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die de in die staat geldende wettelijke aansprakelijkheid beperkt in de vorm van een maximumbedrag voor de vergoeding van immateriële schade, door een bovengrens vast te stellen die aanzienlijk lager is dan de in de richtlijnen en in het nationale recht vastgestelde bovengrens van de aansprakelijkheid van de verzekeraar?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven de vergoeding moet dekken van immateriële schade die is geleden door de naasten van slachtoffers die bij een verkeersongeval zijn overleden.

28      In herinnering moet worden gebracht dat uit de considerans van de Eerste en de Tweede richtlijn duidelijk blijkt dat deze richtlijnen enerzijds het vrije verkeer beogen te waarborgen, zowel van gewoonlijk op het grondgebied van de Unie gestalde motorrijtuigen als van de inzittenden, en anderzijds willen verzekeren dat de slachtoffers van door deze motorrijtuigen veroorzaakte ongevallen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats in de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan (arrest van 23 oktober 2012, Marques Almeida, C‑300/10, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      De Eerste richtlijn, zoals verduidelijkt en aangevuld bij de Tweede en de Derde richtlijn, verplicht de lidstaten dus ervoor te zorgen dat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen die gewoonlijk op hun grondgebied zijn gestald, door een verzekering wordt gedekt en preciseert met name welke soorten schade en welke derden die het slachtoffer van een ongeval zijn geworden, door deze verzekering moeten worden gedekt (arrest Marques Almeida, reeds aangehaald, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Er zij evenwel aan herinnerd dat de verplichting om bij wege van een wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering de door motorrijtuigen aan derden veroorzaakte schade te dekken, moet worden onderscheiden van de omvang van die schadeloosstelling uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde. Terwijl de verplichte dekking is vastgesteld en gewaarborgd door de regeling van de Unie, wordt de omvang van de schadeloosstelling immers hoofdzakelijk door het nationale recht bepaald (arrest Marques Almeida reeds aangehaald, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat uit het doel en de bewoordingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn blijkt dat zij er niet toe strekken de wettelijkeaansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren en dat de lidstaten bij de huidige stand van het Unierecht bevoegd blijven om te bepalen welke regeling inzake wettelijke aansprakelijkheid geldt voor ongevallen ten gevolge van de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen (arrest Marques Almeida, reeds aangehaald, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Gelet op met name artikel 1, punt 2, van de Eerste richtlijn blijven de lidstaten in de huidige stand van het Unierecht in beginsel dus vrij om in het kader van hun wettelijkeaansprakelijkheidsregelingen met name te bepalen welke soorten door motorrijtuigen veroorzaakte schade moeten worden vergoed, wat de omvang van de vergoeding is en wie recht op die vergoeding heeft.

33      Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dit gebied het Unierecht in acht dienen te nemen en dat de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van motorrijtuigen aan het verkeer, de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn niet hun nuttige werking mogen ontnemen (arrest Marques Almeida, reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Aangaande de dekking door de verplichte verzekering van door rijtuigen veroorzaakte schade die volgens het nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid moet worden vergoed, liet artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de Eerste richtlijn het, zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, inderdaad aan de lidstaten over om de dekking van de schade en de voorwaarden van de verplichte verzekering te bepalen (zie in die zin arrest van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez, C‑129/94, Jurispr. blz. I‑1829, punt 15).

35      Ter verkleining van de verschillen die er tussen de wetgevingen van de onderscheiden lidstaten nog bestonden betreffende de omvang van de verzekeringsplicht, is in artikel 1 van de Tweede richtlijn op het gebied van de wettelijke aansprakelijkheid evenwel voorzien in een verplichte dekking van materiële schade en lichamelijk letsel, ten belope van vastgestelde bedragen. Bij artikel 1 van de Derde richtlijn is deze verplichting uitgebreid tot de dekking van lichamelijk letsel van andere inzittenden dan de bestuurder (arrest Ruiz Bernáldez, reeds aangehaald, punt 16).

36      De lidstaten zijn aldus verplicht te garanderen dat de naar hun nationaal recht geldende wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, wordt gedekt door een verzekering die in overeenstemming is met de bepalingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn (arrest Marques Almeida, reeds aangehaald, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Daaruit volgt dat de vrijheid van de lidstaten om de dekking van de schade en de voorwaarden van de verplichte verzekering te bepalen door de Tweede en de Derde richtlijn is beperkt, aangezien zij de dekking van bepaalde soorten schade verplicht hebben gesteld ten belope van bepaalde minimumbedragen. Volgens artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn moet met name materiële schade en lichamelijk letsel verplicht worden gedekt.

38      Zoals de advocaat-generaal in de punten 68 tot en met 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals het EVA-Hof in zijn arrest van 20 juni 2008, Celina Nguyen/The Norwegian State (E-8/07, EFTA Court Report, blz. 224, punten 26 en 27) heeft geoordeeld, dient te worden aangenomen dat, gelet op de verschillende taalversies van artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn, en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn, en op de doelstelling van bescherming van de drie bovengenoemde richtlijnen, dat het begrip „lichamelijk letsel” alle soorten schade omvat waarvan het op het geding toepasselijke nationale recht in de vergoeding voorziet uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde en die het gevolg is van een aantasting van de persoonlijke integriteit, wat zowel lichamelijk als psychisch lijden omvat.

39      Volgens vaste rechtspraak moeten de Unierechtelijke bepalingen namelijk uniform moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een tekst van de Unie, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie met name arrest van 8 december 2005, Jyske Finans, C‑280/04, Jurispr. blz. I‑10683, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Aangezien de verschillende taalversies van artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn in wezen zowel het begrip „lichamelijk letsel” als het begrip „persoonlijke schade” gebruiken, moet worden uitgegaan van het opzet en de doelstelling van die bepaling en van de richtlijn. In dat verband zij enerzijds vastgesteld dat die begrippen het begrip „materiële schade” aanvullen en zij er anderzijds aan herinnerd dat die bepaling en de richtlijn in het bijzonder slachtoffers een betere bescherming willen bieden. Derhalve moet de in punt 38 van het onderhavige arrest genoemde ruime uitlegging van die begrippen worden gevolgd.

41      Tot de schade die krachtens de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn moet worden vergoed, behoort bijgevolg de immateriële schade voor zover het op het geding toepasselijke nationale recht uit hoofde van wettelijke aansprakelijkheid in de vergoeding ervan voorziet.

42      Wat de vraag betreft welke personen voor vergoeding van die immateriële schade in aanmerking komen, zij enerzijds vastgesteld dat uit artikel 1, punt 2, juncto artikel 3, lid 1, eerste volzin, van de Eerste richtlijn volgt dat de bescherming die krachtens die richtlijn moet worden geboden, geldt voor eenieder die overeenkomstig het nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid recht heeft op vergoeding van door motorrijtuigen veroorzaakte schade.

43      Anderzijds dient te worden gepreciseerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt en anders dan de Duitse regering betoogt, de Derde richtlijn de kring van beschermde personen niet heeft beperkt, maar integendeel de dekking van schade die bepaalde bijzonder kwetsbaar geachte personen hebben geleden, verplicht heeft gesteld.

44      Aangezien voorts het in artikel 1, punt 2, van de Eerste richtlijn opgenomen begrip „schade” niet nader is omschreven, wijst, anders dan de Letse en de Litouwse regeringen aanvoeren, niets erop dat bepaalde schade, zoals immateriële schade, voor zover deze volgens het toepasselijke nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid moet worden vergoed, van dat begrip zou moeten worden uitgesloten.

45      Niets in de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn wijst erop dat de wetgever van de Unie de door die richtlijnen geboden bescherming had willen beperken tot personen die rechtstreeks bij een schadegeval waren betrokken.

46      Bijgevolg moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de vergoeding die, volgens hun nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid verschuldigd is voor de immateriële schade die de naaste familieleden van slachtoffers van verkeersongevallen hebben geleden, wordt gedekt door de verplichte verzekering ten belope van de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn vastgestelde minimumbedragen.

47      Dit zou het geval moeten zijn in de onderhavige zaak, aangezien volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter, personen in de situatie van Drozdovs overeenkomstig het Letse recht inzake wettelijke aansprakelijkheid recht hebben op de vergoeding van de immateriële schade die hij ingevolge het overlijden van zijn ouders heeft geleden.

48      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de vergoeding moet dekken van immateriële schade die is geleden door de naasten van bij een verkeersongeval overleden slachtoffers, voor zover het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde in een dergelijke vergoeding voorziet.

 Tweede vraag

49      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de vergoeding die volgens het nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid verschuldigd is voor de immateriële schade wegens het overlijden van naaste familieleden bij een verkeersongeval, slechts dekt ten belope van een maximumbedrag dat lager is dan de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn vastgestelde bedragen.

50      In punt 46 van het onderhavige arrest is vastgesteld dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de vergoeding die volgens hun nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid verschuldigd is voor de immateriële schade die de naaste familieleden van slachtoffers van verkeersongevallen hebben geleden, wordt gedekt door de verplichte verzekering ten belope van de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn vastgestelde minimumbedragen.

51      Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die maximale vergoedingsbedragen vaststelt die lager liggen dan de in dat artikel vastgestelde minimumbedragen (zie in die zin arrest van 14 september 2000, Mendes Ferreira en Delgado Correia Ferreira, C‑348/98, Jurispr. blz. I‑6711, punt 40, en beschikking van 24 juli 2003, Messejana Viegas, C‑166/02, Jurispr. blz. I‑7871, punt 20).

52      Voor zover Baltikums aanvoert dat de nationale wetgever voor specifieke categorieën schade maximale vergoedingsbedragen mag vaststellen die lager liggen dan de in dat artikel vastgestelde minimumbedragen, mits wordt gewaarborgd dat voor de gehele schade de in dat artikel vastgestelde minimumbedragen zijn bereikt, zij enerzijds opgemerkt dat artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn, geen ander onderscheid maakt tussen de soorten gedekte schade, dan het onderscheid tussen lichamelijk letsel en materiële schade en evenmin voorziet in de mogelijkheid om een ander onderscheid te maken.

53      Anderzijds is in punt 33 van het onderhavige arrest vastgesteld dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dit gebied het Unierecht in acht dienen te nemen en dat de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van motorrijtuigen aan het verkeer, de drie bovengenoemde richtlijnen niet hun nuttige werking mogen ontnemen.

54      Indien de nationale wetgevers voor iedere specifieke categorie schade in voorkomend geval in het nationale recht maximale vergoedingsbedragen mochten vaststellen die lager liggen dan de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn vastgestelde minimumbedragen, zouden die minimale vergoedingsbedragen en dus dat artikel van hun nuttige werking worden beroofd.

55      Daarenboven volgt uit de aan het Hof voorgelegde stukken en anders dan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Marques Almeida, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling er niet toe strekt het recht van het slachtoffer op een vergoeding krachtens de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde vast te stellen, en evenmin de eventuele omvang van dat recht, maar wel de dekking door de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid van een verzekerde kan beperken.

56      De voogdes heeft namelijk opgemerkt – en de Letse regering heeft dit ter terechtzitting voor het Hof bevestigd – dat naar Lets recht de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde uit hoofde met name van de immateriële schade van een persoon als gevolg van een ongeval, hoger mag liggen dan de bedragen die volgens de litigieuze nationale regeling door de verplichte verzekering worden gedekt.

57      Vastgesteld moet dus worden dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling afdoet aan de Unierechtelijke waarborg dat de naar nationaal recht geldende wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, moet zijn gedekt door een verzekering overeenkomstig de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn (zie in die zin arrest Marques Almeida, reeds aangehaald, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Uit een en ander volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de vergoeding die volgens hun nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid verschuldigd is voor de immateriële schade wegens het overlijden van naaste familieleden bij een verkeersongeval, slechts dekt ten belope van een maximumbedrag dat lager is dan de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn vastgestelde bedragen.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, moeten aldus worden uitgelegd dat de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de vergoeding moet dekken van immateriële schade die is geleden door de naasten van bij een verkeersongeval overleden slachtoffers, voor zover het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde in een dergelijke vergoeding voorziet.

2)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166 en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn (84/5) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de vergoeding die volgens hun nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid verschuldigd is voor de immateriële schade wegens het overlijden van naaste familieleden bij een verkeersongeval, slechts dekt ten belope van een maximumbedrag dat lager is dan de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn (84/5) vastgestelde bedragen.

ondertekeningen


* Procestaal: Lets.