Language of document :

Beroep ingesteld op 10 maart 2017 – Republiek Polen/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

(Zaak C-128/17)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Conclusies

richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van richtlijn 2001/81/EG1 nietig verklaren;

subsidiair, deze richtlijn gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover hierbij de nationale emissiereductieverbintenissen voor 2030 en de jaren daarna zijn vastgelegd;

het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Republiek Polen voert tegen de bestreden richtlijn de volgende gronden aan:

1.    Schending van het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU)

De aangeklaagde instellingen hebben bij de werkzaamheden rondom het vaststellen van de bestreden richtlijn niet transparant gehandeld en hebben de lidstaten daarbij ongelijk behandeld en slechts aan enkele lidstaten bijkomende reductieverbintenissen opgelegd, die niet gegrond zijn op het criterium van kostenefficiëntie of de beginselen op het gebied van de methodiek der plichtenverdeling. Dat Polen (net als twee andere lidstaten) – voor het bereiken van definitieve overeenstemming met het Europees Parlement – nieuwe emissiereductiewaarden zijn opgelegd, opdat een ambitieuzer totaal reductieniveau wordt bereikt, betekent dat Polen feitelijk was uitgesloten van de onderhandelingen, tijdens welke over de definitieve vorm van de nationale emissiereductieverbintenissen voor 2030 en de jaren daarna is besloten.

Bovendien hebben de aangeklaagde instellingen Polen de mogelijkheid onthouden om de data met betrekking tot Polen, op grond waarvan de nationale emissiereductieverbintenissen voor 2030 en de jaren daarna zijn vastgelegd, effectief te verifiëren, en daarmee het aan Polen toekomende recht om zijn standpunt uiteen te zetten, geschonden.

2.    Schending van de beginselen van openheid en transparantie (artikel 15 VWEU) en ontbreken van een toereikende motivering (artikel 296 VWEU)

De Republiek Polen voert aan dat de wezenlijke veronderstellingen aan de hand waarvan de nationale emissiereductieverbintenissen voor 2013 en de jaren daarna zijn bepaald, niet toegankelijk of openbaar zijn gemaakt. Informatie ontbreekt over de veronderstellingen met betrekking tot prognoses over de technologische structuur van de afzonderlijke sectoren, op welke veronderstellingen wederom de prognoses over de emissies in 2030 zijn gestoeld. Het ontbreken van deze informatie maakt het op zijn beurt onmogelijk om de gegrondheid van de emissieprognoses voor 2030 te verifiëren. Ten tweede is niet bekend volgens welke formule de algemene doelstelling op het gebied van de gezondheid, namelijk het verlagen van het sterftecijfer in de Unie, is vertaald in de verplichting tot verlaging van de emissies voor de gehele Unie alsook voor individuele lidstaten.

Ten gevolge hiervan zijn de overwegingen over de genoemde reductieverbintenissen van de instellingen die de richtlijn hebben vastgesteld, niet helder en eenduidig tot uitdrukking gekomen.

3.    Schending van de verplichting tot een getrouwe beoordeling van de gevolgen van de bestreden richtlijn voor de afzonderlijke lidstaten en de verplichting tot het geven van een toereikende inschatting van de gevolgen van de omzetting ervan

De Republiek Polen voert aan dat de door de Commissie verrichte effectbeoordeling met het oog op de verreikende maatschappelijke en economische gevolgen die in de lidstaten ten gevolge van de emissiereductieverbintenissen voor 2030 en de jaren daarna zijn te verwachten, ontoereikend is.

In de effectbeoordeling wordt verwezen naar het verband tussen het verwezenlijken van de doelstellingen van de richtlijn en de structurele veranderingen waarmee het aandeel van kolen als brandstof in de energiesector en in het gemeentelijke woningwezen moet worden verlaagd. In de effectbeoordeling wordt echter niet precies onderzocht of nakoming van de verbintenissen van aanzienlijke invloed zal zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening. Dit is van wezenlijke betekenis; wanneer namelijk sprake is van een aanzienlijke invloed, betekent dit dat de Uniewetgever de bestreden richtlijn op een andere rechtsgrond had moeten vaststellen, namelijk op grond van artikel 192, lid 2, VWEU en niet op grond van artikel 192, lid 1, VWEU.

4.    Schending van het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, lid 4, VEU)

De aangeklaagde instellingen hebben geen rekening gehouden met de grote maatschappelijke en economische kosten die in Polen worden veroorzaakt door de nakoming van de verbintenissen met betrekking tot de reductie van de emissies van enkele verontreinigende stoffen voor de periode vanaf 2030. Ten gevolge hiervan kan de nakoming door Polen van de reductieverbintenissen voor 2030 en de jaren daarna grote negatieve maatschappelijke en economische gevolgen meebrengen. De inzet voor de nakoming van deze verbintenissen kan in vergelijking met de verwachte effecten onevenredig blijken te zijn.

Voor het bereiken van de in de richtlijn vastgelegde doelstellingen was het kennelijk niet vereist in de richtlijn dergelijk hoge nationale emissiereductieverbintenissen voor 2030 en de jaren daarna vast te leggen.

5.    Schending van het beginsel van gelijkheid van de lidstaten (artikel 4, lid 2, VEU) en het beginsel van evenwichtige ontwikkeling (artikel 191, lid 3, vierde streepje, VWEU juncto artikel 191, lid 2, VWEU)

De verplichtingen tot emissiereductie vanaf 2030 die aan de afzonderlijke lidstaten zijn opgelegd, houden geen rekening met de uiteenlopende economische situatie en de technologische en maatschappelijke omstandigheden in de lidstaten, waaronder de omvang van de investeringsbehoefte in verschillende regio’s van de Unie. Bij het vastleggen van de reductieverbintenissen is één enkele methode gehanteerd, die los staat van de feitelijke, uiteenlopende economische en maatschappelijke situatie in de afzonderlijke lidstaten.

Bovendien hebben de aangeklaagde instellingen bij het vaststellen voor afzonderlijke lidstaten van nationale emissiereductieverbintenissen voor 2030 en de jaren daarna er waarschijnlijk niet voldoende rekening mee gehouden dat een aanzienlijke hoeveelheid verontreinigende stoffen in gebieden in de directe nabijheid van de Unie grensoverschrijdend in enkele lidstaten wordt uitgestoten, hetgeen kan leiden tot een ongelijke behandeling van lidstaten die aan derde landen grenzen ten opzichte van lidstaten die niet worden geconfronteerd met het probleem van de toestroom van verontreinigende stoffen die van buiten de Unie afkomstig zijn.

____________

1 PB L 344, blz. 1.