Language of document : ECLI:EU:T:2014:160

Zaken T‑56/09 en T‑73/09

Saint-Gobain Glass France SA e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor autoglas – Beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG – Afspraken tot verdeling van markten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie –Verordening (EG) nr. 1/2003 – Exceptie van onwettigheid – Geldboeten – Toepassing met terugwerkende kracht van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Waarde van verkopen – Recidive – Bijkomend bedrag – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Plafond van geldboete – Geconsolideerde omzet van een groep”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 maart 2014

1.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Eerbiediging gewaarborgd door de Unierechter – Recht van eenieder op een eerlijk proces – Bevestiging door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Verankering in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Administratieve en gerechtelijke procedure in mededingingszaken – Toepasselijkheid – Draagwijdte

(Art. 81 EG, 82 EG en 230 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 5)

2.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Verankering in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Rechterlijke toetsing van mededingingsbeschikkingen van de Commissie – Rechtmatigheidstoetsing en volledige rechtsmacht, zowel rechtens als feitelijk – Schending – Geen

(Art. 81 EG, 82 EG en 230 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

3.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid – Draagwijdte – Tenuitvoerlegging van niet-definitieve sancties – Toelaatbaarheid

(Art. 81, lid 1, EG; art. 6, lid 2, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2; verordening nr. 773/2004 van de Commissie)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Aangeven van de criteria voor de berekening van de voorgenomen geldboete – Prematuur – Geen verplichting om een eventuele beleidswijziging met betrekking tot het niveau van de geldboeten te vermelden

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27)

5.      Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht – Omvang – Vermelding van de elementen op basis waarvan de Commissie de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld – Toereikende vermelding – Verplichting voor de Commissie om de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers toe te lichten – Geen

(Art. 81 EG, 82 EG en 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

6.      Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Weerlegbaarheid – Elementen die dit vermoeden kunnen omkeren – Dochteronderneming van holdingmaatschappij – Omstandigheid die niet volstaat om dat vermoeden om te keren

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

7.      Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Weerlegbaarheid – Toepassing met inachtneming van het vermoeden van onschuld, het persoonlijk karakter van straffen, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van equality of arms

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

8.      Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Bewijsverplichtingen van de vennootschap die het vermoeden wil weerleggen – Weerlegbaarheid

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

9.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Geen terugwerkende kracht van strafbepalingen – Werkingssfeer – Geldboeten opgelegd wegens schending van de mededingingsregels – Daaronder begrepen – Schending wegens toepassing van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten op een inbreuk die is gemaakt voor de vaststelling ervan – Geen

(Art. 81 EG en 82 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 49; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededelingen 98/C 9/03 en 2006/C 210/02 van de Commissie)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Toepassing van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten – Schending van het verbod van terugwerkende kracht – Geen – Schending van het vertrouwensbeginsel – Geen

(Art. 81 EG en 82 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 49; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededelingen 98/C 9/03 en 2006/C 210/02 van de Commissie)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Soortgelijke inbreuken achtereenvolgens gemaakt door ondernemingen die behoren tot dezelfde economische eenheid – Daaronder begrepen – Voorwaarden – Bewijslast rustend op de Commissie

(Art. 81, lid 1, EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 28, eerste streepje)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Begrip – Onderneming waaraan geen sanctie is opgelegd bij een vroegere beschikking en waaraan geen mededeling van punten van bezwaar is toegezonden – Daarvan uitgesloten

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 28, eerste streepje)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Begrip – Geen verjaringstermijn – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Evenredigheidsbeginsel – Inaanmerkingneming van de tijd die is verstreken sinds de vroegere inbreuk

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 28, eerste streepje)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Vaststelling van de geldboete in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen – Geldboete die het bedrag overschrijdt van het voordeel dat de mededingingsregeling heeft opgeleverd – Geen invloed

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Beoordeling naar de aard van de inbreuk – Zeer zware inbreuken – Noodzaak om de invloed en de geografische omvang ervan te bepalen – Geen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 21 en 23)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking – Algemeen vereiste dat de Commissie in alle fasen van de berekening van de geldboete dient te leiden – Specifieke fase voor een globale beoordeling van alle relevante omstandigheden niet vereist

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 19‑26)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verplichting om rekening te houden met de financiële situatie van de betrokken onderneming – Geen – Verplichting om rekening te houden met een uitzonderlijke economische crisis – Geen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 35)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van het bedrag van de geldboete in ruil voor medewerking van de betrokken onderneming – Voorwaarden – Indiening van een clementieverzoek – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Inaanmerkingneming van de omstandigheid dat de betrokken onderneming de feiten niet betwist – Grenzen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punten 20‑25)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking van de beschuldigde onderneming, buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking om – Beoordelingscriteria – Inaanmerkingneming van de omstandigheid dat de betrokken onderneming de feiten niet betwist – Grenzen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 et 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

20.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die de als onderneming handelende economische entiteit vormen – Groep van ondernemingen die actief is in verschillende bedrijfstakken – Beschikking van de Commissie die slechts ziet op één van deze bedrijfstakken – Geen invloed

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

21.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Uitoefening van volledige rechtsmacht door het Gerecht – Verhoging van een geldboete wegens recidive – Onjuiste rechtsopvatting wat de personen betreft die zich schuldig hebben gemaakt aan recidive – Verlaging van de verhoging

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2, en 31)

22.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Recht op een eerlijk proces – Inachtneming van een redelijke termijn – Administratieve en gerechtelijke procedure in mededingingszaken – Toepasselijkheid

(Art. 81 EG en 82 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1, en 47, tweede alinea)

23.    Gerechtelijke procedure – Duur van de procedure voor het Gerecht – Redelijke termijn – Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels – Niet-inachtneming van redelijke termijn – Gevolgen – Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring

(Art. 81 EG en 82 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

24.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Eerbiediging gewaarborgd door de Unierechter – Inaanmerkingneming van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Recht van eenieder op een eerlijk proces – Formatie van het Gerecht die wordt verzocht om uitspraak te doen over een ongerechtvaardigde vertraging die zijzelf heeft laten ontstaan – Gebrek aan onpartijdigheid – Niet-ontvankelijkheid van het middel

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

1.      Het in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces is een algemeen beginsel van Unierecht dat thans in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd.

Voorts is de Commissie op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie geen „gerecht” in de zin van artikel 6 EVRM, noch in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten. Bovendien bepaalt artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 uitdrukkelijk dat beschikkingen van de Commissie waarbij geldboeten worden opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht, geen strafrechtelijk karakter hebben.

Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties geldt het recht op een eerlijk proces evenwel voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

Aldus heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gepreciseerd dat de eerbiediging van artikel 6, lid 1, EVRM niet uitsluit dat een „peine” (straf) kan worden opgelegd door een administratief orgaan met sanctiebevoegdheid op het gebied van het mededingingsrecht, mits de beslissing van dit orgaan achteraf aan toetsing door een rechterlijk orgaan met volledige rechtsmacht kan worden onderworpen. Een van de kenmerken van een dergelijk rechterlijk orgaan is dat het bevoegd is om de beslissing van het lagere orgaan op alle punten, feitelijk en rechtens, te herzien. De toetsing door de rechter kan in dergelijke gevallen dus niet enkel bestaan uit het onderzoeken van de formele wettigheid van de hem ter toetsing voorgelegde beslissing, aangezien hij in staat moet zijn de evenredigheid van de keuzen van de mededingingsautoriteit te beoordelen en de juistheid van haar technische beoordelingen te controleren.

De rechterlijke toetsing door het Gerecht van beschikkingen waarbij de Commissie sancties oplegt in geval van inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, voldoet aan deze vereisten.

(cf. punten 76‑80)

2.      De rechterlijke toetsing door het Gerecht van beschikkingen waarbij de Commissie sancties oplegt in geval van inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, voldoet aan het vereiste van een doeltreffende rechterlijke toetsing in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Allereerst kent het recht van de Unie de Commissie een toezichthoudende taak toe die mede de taak omvat inbreuken op de artikelen 81, lid 1, EG en 82 EG te vervolgen, met dien verstande dat de Commissie gehouden is in het kader van deze administratieve procedure de in het Unierecht neergelegde procedurele waarborgen te eerbiedigen. Verordening nr. 1/2003 verleent haar bovendien de bevoegdheid om bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk op deze bepalingen hebben gemaakt, geldboeten op te leggen.

Voorts is het vereiste van een doeltreffende rechterlijke toetsing van elke beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en bestraft, een algemeen beginsel van Unierecht dat voortvloeit uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben. Dit beginsel is thans neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De in de Verdragen bepaalde en door verordening nr. 1/2003 aangevulde rechterlijke toetsing van beschikkingen van de Commissie waarbij inbreuken op het mededingingsrecht worden bestraft, is in overeenstemming met dit beginsel.

In de eerste plaats is het Gerecht een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, die in het bijzonder is ingesteld om in beroepen die een grondig onderzoek van complexe feiten vergen, de rechterlijke bescherming van de justitiabelen te verbeteren.

In de tweede plaats moet de toetsing van de wettigheid, in het kader van beroepen krachtens artikel 230 EG, van een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en uit dien hoofde een geldboete wordt opgelegd, als een doeltreffende rechterlijke toetsing van de betrokken handeling worden beschouwd. De middelen die door de betrokken natuurlijke of rechtspersoon tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring kunnen worden aangevoerd, bieden het Gerecht immers de mogelijkheid om de juridische en feitelijke gegrondheid van elke beschuldiging door de Commissie op het gebied van de mededinging te beoordelen.

In de derde plaats wordt de wettigheidstoetsing van artikel 230 EG krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aangevuld door een toetsing in volle omvang, op grond waarvan de rechter bevoegd is om, naast de toetsing van de wettigheid van de sanctie, zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen.

(cf. punten 80‑86)

3.      Het beginsel van het vermoeden van onschuld, thans neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is onder andere van toepassing op administratieve en gerechtelijke procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

Uit de op de Commissie rustende verplichting om nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd, alsmede uit het feit dat het bestaan van twijfel bij de Unierechter wanneer hij beschikkingen van de Commissie houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG dient te toetsen, in het voordeel dient te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld, volgt dat het beginsel van het vermoeden van onschuld niet verhindert dat de aansprakelijkheid van een persoon die van een bepaalde inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie wordt beschuldigd, komt vast te staan na een procedure die volledig is verlopen op de wijze als voorgeschreven door artikel 81 EG, verordening nr. 1/2003 en verordening nr. 773/2004 van de Commissie betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 EG en 82 EG en in het kader waarvan de rechten van de verdediging dus ten volle konden worden uitgeoefend.

Hoe dan ook verzet het recht op het vermoeden van onschuld zich in beginsel niet ertegen dat door een administratief orgaan vastgestelde sancties van strafrechtelijke aard ten uitvoer kunnen worden gelegd voordat zij na een beroepsprocedure voor een rechterlijke instantie definitief zijn geworden, mits een dergelijke tenuitvoerlegging wordt toegepast binnen redelijke grenzen die een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen tot stand brengen, en de oorspronkelijke situatie van degene aan wie de sanctie wordt opgelegd, kan worden hersteld indien diens beroep slaagt.

(cf. punten 97, 100‑102, 104)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 116‑120, 124)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 144‑151)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 206‑212, 232, 240)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 213, 215‑218, 243)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 213‑218, 243)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 266‑277)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 280‑282)

11.    Wanneer op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie twee dochterondernemingen rechtstreeks of indirect voor 100 %, of bijna 100 %, in handen zijn van dezelfde moedermaatschappij, kan de eerder door een van de dochterondernemingen van de groep gepleegde inbreuk in aanmerking worden genomen om recidive als verzwarende omstandigheid ten aanzien van een andere dochteronderneming van deze groep vast te stellen.

Niettemin kan het inbreukmakende gedrag van een dergelijke dochteronderneming die voor 100 % of bijna 100 % in handen is van de moedermaatschappij aan laatstgenoemde enkel worden toegerekend en kan de moedermaatschappij slechts dan hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, wanneer de moedermaatschappij het weerlegbare vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van deze dochteronderneming uitoefent, niet weerlegt.

Hieruit volgt dat de Commissie zich in een procedure tot toepassing van artikel 81 EG niet kan beperken tot de vaststelling dat een onderneming een beslissende invloed op het commerciële beleid van een andere onderneming kon uitoefenen, zonder dat zij behoeft na te gaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend. Het staat integendeel in beginsel aan de Commissie om een dergelijke beslissende invloed aan te tonen op grond van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder de eventuele bevoegdheid van een van deze ondernemingen om aan de andere leiding te geven.

Bovendien moet voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van beschikkingen krachtens artikel 81, lid 1, EG steeds een rechtspersoon worden aangewezen tot welke de handeling zal worden gericht. Aldus moet, wanneer het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie is bewezen, worden bepaald welke natuurlijke of rechtspersoon de onderneming exploiteerde op het moment waarop de inbreuk is begaan, teneinde deze aansprakelijk te stellen. Wanneer de Commissie een beschikking vaststelt op grond van deze bepaling, moet zij derhalve de natuurlijke of rechtspersonen identificeren die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het gedrag van de betrokken onderneming en daarvoor kunnen worden bestraft. De beschikking zal tot deze personen worden gericht.

Overigens vormt het loutere feit dat het maatschappelijke kapitaal van twee onderscheiden handelsvennootschappen in handen is van eenzelfde persoon of familie, als zodanig nog niet het bewijs dat tussen deze twee vennootschappen een economische eenheid bestaat die krachtens het mededingingsrecht van de Unie tot gevolg heeft dat de handelingen van de ene vennootschap aan de andere kunnen worden toegerekend en dat de ene gehouden kan zijn om voor de andere een geldboete te betalen.

Bijgevolg kan niet worden aanvaard dat de Commissie zich bij de vaststelling van recidive als verzwarende omstandigheid ten aanzien van een dochteronderneming en een moedermaatschappij op het standpunt stelt dat zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een vroegere inbreuk waarvoor hun niet bij een beschikking van de Commissie een sanctie is opgelegd en waarvoor hun geen mededeling van punten van bezwaar is toegezonden, zodat zij niet de gelegenheid hebben gekregen om argumenten aan te voeren ter betwisting van de stelling dat zij een economische eenheid vormen met een van de vennootschappen tot welke de vroegere beschikking is gericht.

(cf. punten 309‑314)

12.    Er kan niet worden aanvaard dat de Commissie zich bij de vaststelling van recidive als verzwarende omstandigheid op het standpunt stelt dat een onderneming aansprakelijk moet worden gesteld voor een vroegere inbreuk waarvoor haar niet bij een beschikking van de Commissie een sanctie is opgelegd en waarvoor haar geen mededeling van punten van bezwaar is toegezonden, zodat deze onderneming tijdens de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de beschikking waarbij de vroegere inbreuk is vastgesteld, niet de gelegenheid heeft gekregen om argumenten aan te voeren ter betwisting van de stelling dat zij een economische eenheid vormt met andere ondernemingen.

Dit geldt temeer daar het evenredigheidsbeginsel weliswaar vereist dat de tijd tussen de betrokken inbreuk en een eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels in aanmerking wordt genomen om te beoordelen in hoeverre de onderneming geneigd is om die regels te overtreden, maar de Commissie bij de constatering van recidive niet gebonden kan zijn aan een eventuele verjaringstermijn.

Evenzo kan er weliswaar redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een moedermaatschappij daadwerkelijk kennis heeft van een eerdere beschikking die de Commissie heeft gericht tot haar dochteronderneming waarvan zij bijna het volledige kapitaal in handen heeft, doch deze kennis kan niet wegnemen dat in de eerdere beschikking niet is vastgesteld dat deze moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen waardoor deze moedermaatschappij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor de eerdere inbreuk en het bedrag van de haar opgelegde geldboeten wegens recidive zou kunnen worden verhoogd.

(cf. punten 318‑320, 328)

13.    In het kader van een administratieve procedure op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie vallen de constatering en de beoordeling van de specifieke kenmerken van recidive onder de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie met betrekking tot de keuze van de bij de vaststelling van de hoogte van een geldboete in aanmerking te nemen factoren, en de Commissie is ter zake van dergelijke constateringen niet aan een eventuele verjaringstermijn gebonden.

Recidive is dus een van de belangrijke elementen die de Commissie heeft te beoordelen, omdat het meewegen daarvan tot doel heeft ondernemingen die de neiging hebben vertoond om zich niet aan de mededingingsregels te houden, aan te sporen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken.

Het evenredigheidsbeginsel vereist dat de tijd tussen de betrokken inbreuk en een eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels in aanmerking wordt genomen om te beoordelen in hoeverre de onderneming geneigd is om die regels te overtreden. Bij de rechterlijke toetsing van de handelingen van de Commissie inzake het mededingingsrecht kan het dus nodig zijn dat de Unierechter nagaat of de Commissie dat beginsel in acht heeft genomen bij de vermeerdering van de opgelegde geldboete wegens recidive en in het bijzonder of die vermeerdering geboden was in het licht van het tijdsverloop tussen de betrokken inbreuk en de eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels.

In deze context staat het tijdsverloop van ongeveer dertien jaar en acht maanden tussen de datum van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels door een groep van ondernemingen en houdende oplegging van een geldboete aan de ondernemingen van die groep, en het moment waarop de inbreuk is begonnen die de ondernemingen van dezelfde groep hebben gemaakt en die in het kader van een nieuwe procedure wordt bestraft, niet eraan in de weg dat de Commissie zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden kon vaststellen dat de door de adressaten van haar beschikking gevormde onderneming de neiging vertoonde de mededingingsregels niet na te leven, daar het gaat om dezelfde divisie als die waartoe de dochterondernemingen van de groep ondernemingen behoren tot welke de beschikking van de Commissie is gericht, en bovendien het kartel waarop de vroegere beschikking betrekking heeft vrijwel dezelfde kenmerken vertoont als het kartel waarvoor bij de nieuwe beschikking sancties zijn opgelegd.

(cf. punten 326‑328, 330, 332‑334, 485)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 353, 354, 357, 358, 390)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 368‑372)

16.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 378, 380, 381)

17.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 385‑387)

18.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 402‑410)

19.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 415‑417, 420, 421, 424)

20.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 449‑454)

21.    In een geval van schending van de mededingingsregels en van oplegging van een geldboete waarbij een verhoging met 60 % van de basisboete wegens recidive werd gerechtvaardigd uit het oogpunt van twee vroegere beschikkingen van de Commissie houdende vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels terwijl voor het vaststellen van recidive enkel één van deze beschikkingen in aanmerking kon worden genomen en die beschikking bovendien het verst in de tijd verwijderd lag van het begin van de inbreuk waarop de beschikking houdende vaststelling van recidive betrekking heeft, is de herhaling van het inbreukmakende gedrag van de betrokken ondernemingen van minder ernstige aard dan door de Commissie aanvankelijk is aangenomen. Derhalve is het gerechtvaardigd, het verhogingspercentage tot de helft terug te brengen.

(cf. punten 461, 485, 486)

22.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 491, 492)

23.    Een schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een doeltreffend en algemeen toepasselijk rechtsmiddel vormt om tegen een dergelijke niet-inachtneming op te komen en deze te bestraffen.

Een beroep dat uitsluitend strekt tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie inzake het mededingingsrecht van de Unie of, subsidiair, tot verlaging van de opgelegde geldboete kan in geen geval met een beroep tot schadevergoeding worden gelijkgesteld, en vormt dus geen passend kader om maatregelen te nemen ter zake van een eventuele niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting om een zaak binnen een redelijke termijn af te doen.

(cf. punten 495, 496)

24.    Krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft eenieder recht op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Deze waarborg, die behoort tot de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, is tevens in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens neergelegd.

De waarborg van onpartijdigheid behelst twee aspecten. In de eerste plaats dient het aangezochte gerecht onpartijdig te zijn in subjectieve zin, dat wil zeggen dat geen van zijn leden blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid; deze persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel. In de tweede plaats moet het gerecht onpartijdig zijn in objectieve zin, hetgeen betekent dat het voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten.

In een geval waarin de verzoekende partij met een grief betreffende de buitensporig lange duur van de gerechtelijke procedure in een zaak de met deze zaak belaste kamer van het Gerecht verzoekt te beoordelen of zij zelf een procedurele onregelmatigheid heeft begaan door bij de behandeling van de zaak een ongerechtvaardigde vertraging te laten ontstaan, kan deze rechtsprekende formatie die verzoekende partij hoe dan ook niet voldoende waarborgen bieden om elke gerechtvaardigde twijfel over haar onpartijdigheid bij het onderzoek van de grief betreffende de buitensporig lange duur van de gerechtelijke procedure uit te sluiten.

(cf. punten 497‑500)