Language of document : ECLI:EU:C:2016:493

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 30 juni 2016 (1)

Zaak C‑443/15

Dr. David L. Parris

tegen

Trinity College Dublin e.a.

[verzoek van de Labour Court (rechter in arbeidszaken, Ierland)
om een prejudiciële beslissing]

„Grondrechten – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Discriminatie op grond van leeftijd en seksuele geaardheid – Meervoudige discriminatie – Geregistreerd partnerschap tussen personen van hetzelfde geslacht – Bedrijfspensioen – Nabestaandenpensioen – Nabestaandenuitkering voor de overlevende echtgenoot of partner – Voorwaarde van sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap vóór de leeftijd van 60 jaar – Juridische beletselen in het nationale recht”





I –    Inleiding

1.        Verjaardagen zijn in de regel een reden tot blijdschap en feestvieren. Maar zij kunnen ook aanleiding vormen om terug te blikken en kunnen naast positieve herinneringen ook gedachten oproepen die ons pijnlijk bewust maken wat we in het leven hebben verzuimd en wat we op grond van omstandigheden in de achter ons liggende jaren hebben gemist.

2.        Zo is het wellicht ook dr. David Parris vergaan toen hij enkele weken geleden zijn 70e verjaardag vierde. Zijn vreugde over het feit dat zijn langdurige partnerschap met een andere man in 2011 op grond van een wetwijziging in Ierland door de staat werd erkend, zal toch ook een behoorlijke bittere bijsmaak hebben gehad. Volgens de bedrijfspensioenregeling waarbij Parris als voormalig docent van het Trinity College van Dublin is aangesloten, kan zijn levenspartner namelijk geen aanspraak maken op nabestaandenpensioen. Als motivering werd aangevoerd dat het paar te laat – dat wil zeggen nadat Parris de leeftijd van 60 jaar had bereikt – een verbintenis voor het leven was aangegaan. Parris betoogt echter dat het krachtens het Ierse recht helemaal niet mogelijk was om vóór zijn 60e verjaardag in het huwelijk te treden of een geregistreerd partnerschap aan te gaan met een persoon van hetzelfde geslacht.

3.        Tegen de achtergrond van de situatie van Parris stelt deze zaak het Hof in de gelegenheid zijn rijk geschakeerde rechtspraak met betrekking tot het Uniebeginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd of seksuele geaardheid verder uit te werken. Hierbij gaat het, net als bij de gelijke behandeling van vrouwen en mannen, om een van de fundamentele beginselen van het Unierecht, dat door artikel 21 van het Handvest van de grondrechten in het primaire recht is verankerd(2) en door richtlijn 2000/78/EG(3) wordt geconcretiseerd(4).

4.        In de onderhavige zaak moet bijzonder aandacht worden besteed aan het feit dat een eventuele discriminatie van de betrokkene mogelijk op een samenspel van twee factoren berust, te weten leeftijd en seksuele geaardheid. Om rekening te houden met de levenspraktijk dient het Hof daarom de combinatie van die twee factoren onder de loep te nemen in plaats van de aspecten van leeftijd en seksuele geaardheid apart te onderzoeken. Daarnaast dient te worden gelet op het feit dat de bestreden voorwaarde van de sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar voor een hele groep van de bevolking in Ierland een onoverkomelijk obstakel is gebleken.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

5.        Het Unierechtelijke kader van deze zaak wordt gevormd door richtlijn 2000/78, die overeenkomstig artikel 20 ervan op 2 december 2000, de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, in werking is getreden.

6.        Deze richtlijn heeft volgens artikel 1 tot doel:

„met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

7.        Onder het opschrift „Het begrip discriminatie” bepaalt artikel 2 van richtlijn 2000/78 het volgende:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1, is er:

a)      ,directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)      ,indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)      tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, […]

[…]

5.      Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.”

8.        De werkingssfeer van richtlijn 2000/78 blijkt uit artikel 3 van deze richtlijn:

„1.      Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[…]

c)      werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[…]

3.      Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.”

9.        Artikel 6 van richtlijn 2000/78, dat de „[r]echtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd” behandelt, luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

„1.      Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

[…]

2.      Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”

10.      Tot slot zij gewezen op overweging 22 van richtlijn 2000/78 waarin de Raad het volgende vermeldt:

„Deze richtlijn laat de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet.”

11.      Krachtens artikel 18, eerste alinea, moest richtlijn 2000/78 uiterlijk op 2 december 2003 in het nationale recht van de lidstaten worden omgezet.

B –    Nationaal recht

12.      Wat het Ierse recht betreft, is vooral van belang de Pensions Act van 1990(5), zoals gewijzigd in 2004(6). Artikel 66 van de Pensions Act behelst een algemeen verbod van discriminatie in bedrijfspensioenregelingen, in het bijzonder van discriminatie op grond van leeftijd, seksuele geaardheid of burgerlijke staat.

13.      Artikel 72 van de Pensions Act maakt een reeks uitzonderingen op het discriminatieverbod. Het luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

„(1)      Er is bij pensioenen geen sprake van inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling op grond van leeftijd indien in een regeling

[…]

c)      de leeftijd of de diensttijd, dan wel een combinatie van beide, wordt vastgesteld als voorwaarde of criterium voor het recht op uitkeringen krachtens de regeling […], onder de voorwaarde dat zulks niet leidt tot een inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling op grond van geslacht bij pensioenen.

[…]

(3)      Er is bij pensioenen geen sprake van inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling op grond van burgerlijke staat of seksuele geaardheid indien gunstiger bedrijfspensioenuitkeringen worden verstrekt aan de weduwe of de weduwnaar van een overleden deelnemer, onder de voorwaarde dat zulks niet leidt tot een inbreuk op het eerdergenoemde beginsel op grond van geslacht.

[…]”

14.      Daarnaast is de Civil Partnership and Certain Rights and Obligations of Cohabitants Act 2010(7) van belang. Deze wet bood partners van gelijk geslacht in Ierland in 2011 voor het eerst de mogelijkheid om een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Een krachtens deze wet vastgestelde uitvoeringsregeling van 2010(8) voorzag bovendien met ingang van 1 januari 2011 in de erkenning in Ierland van in het buitenland gesloten geregistreerde partnerschappen, met dien verstande dat die erkenning alleen voor de toekomst geldt.

15.      Uiteindelijk kregen partners van gelijk geslacht in Ierland door een op 22 mei 2015 per referendum goedgekeurde grondwetswijziging de mogelijkheid te huwen. Na de inwerkingtreding van de nodige wettelijke aanpassingen bestaat deze mogelijkheid sinds 16 november 2015.

III – Feiten en hoofdgeding

16.      Bij het Ierse Labour Court(9), de verwijzende rechter, is een door Parris aangespannen geding aanhangig waarin deze verzoekt om in de uitkering van een nabestaandenpensioen aan zijn partner te voorzien indien hij vóór zijn partner komt te overlijden. De vordering van Parris is gericht tegen zijn voormalige werkgever, het Trinity College Dublin, en tegen de Higher Education Authority, het Department of Public Expenditure and Reform en het Department of Education and Skills (de drie laatstgenoemde instanties zal ik hierna gezamenlijk „verwerende instanties” noemen).

A –    Persoonlijke situatie en burgerlijke staat van Parris

17.      Parris is geboren op 21 april 1946 en bezit zowel de Ierse als de Britse nationaliteit. Hij heeft sinds meer dan 30 jaar een vaste relatie met zijn partner, die van hetzelfde geslacht is. De verwijzende rechter acht genoegzaam bewezen dat Parris en zijn partner vele jaren geleden een huwelijk of geregistreerd partnerschap zouden zijn aangegaan indien zulks juridisch mogelijk zou zijn geweest.

18.      Omdat het in het Verenigd Koninkrijk sinds december 2005 mogelijk is om een geregistreerd partnerschap aan te gaan(10), hebben Parris en zijn partner daar op 21 april 2009, de 63e verjaardag van verzoeker, een dergelijk partnerschap laten registreren. De erkenning ervan was destijds echter nog niet mogelijk in Ierland. Parris werd pas met ingang van 12 januari 2011 erkenning van het partnerschap verleend, die overeenkomstig de uitvoeringsregeling van 2010 slechts voor de toekomst geldt.

19.      Vier jaar na de erkenning van het geregistreerde partnerschap, op 12 januari 2015, is Parris bovendien in het Verenigd koninkrijk in het huwelijk getreden met zijn partner.

B –    Deelname door Parris aan de bedrijfspensioenregeling van het Trinity College

20.      Van 1972 tot 2010 was Parris aan het Trinity College werkzaam als docent („Lecturer”). In deze hoedanigheid werd hij ook toegelaten tot premievrije deelname aan de pensioenregeling van het Trinity College.

21.      Sinds zijn vervroegde pensionering op 31 december 2010 ontvangt Parris krachtens deze regeling een bedrijfspensioen. Ruim een jaar eerder, op 3 december 2009, was het fondsvermogen van de pensioenregeling vanwege grote financiële problemen(11) overgedragen aan een overheidsinstantie, de National Treasury Management Agency. Sindsdien worden de uitkeringen van de bedrijfspensioenregeling met overheidsmiddelen gefinancierd.

22.      Volgens clausule 5 („Rule 5”) van de verzekeringsvoorwaarden van de pensioenregeling ontvangt de echtgenoot of geregistreerde partner van een deelnemer, wanneer deze eerder komt te overlijden, een levenslange uitkering van twee derde van het bedrag waarop de deelnemer bij leven recht had. Nabestaandenpensioen wordt echter slechts uitgekeerd wanneer het huwelijk of het geregistreerde partnerschap is gesloten voordat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt of voordat hij met pensioen gaat, indien deze datum eerder valt. Indien het huwelijk of het geregistreerde partnerschap op een later tijdstip wordt aangegaan, heeft de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner slechts aanspraak op een kortlopend nabestaandenpensioen gedurende een periode van vijf jaar, en dit alleen bij overlijden van de deelnemer binnen vijf jaar na de datum van zijn pensionering.

C –    Aanvraag van Parris om een nabestaandenpensioen voor zijn partner

23.      Op 17 september 2010 heeft Parris bij het Trinity College een officiële aanvraag ingediend om erkenning van het recht van zijn partner op nabestaandenpensioen.

24.      Deze aanvraag werd onder verwijzing naar clausule 5 van de pensioenregeling afgewezen, aangezien het geregistreerde partnerschap van Parris niet vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar was aangegaan. Dit besluit van het Trinity College werd door de Higher Education Authority bevestigd.

25.      Tegen deze afwijzende besluiten heeft Parris bij het Equality Tribunal, een instantie voor gelijke behandeling, een klacht ingediend waarin hij stelde dat hij in strijd met de Pensions Act 1990, zoals gewijzigd, direct en/of indirect gediscrimineerd werd op grond van zijn leeftijd en zijn seksuele geaardheid. Nadat ook deze klacht werd verworpen, stelde Parris uiteindelijk beroep in bij de Labour Court.

IV – Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof

26.      Bij beschikking van 11 augustus 2015, ingekomen ter griffie van het Hof op 13 augustus 2015, heeft de Labour Court het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU verzocht om een antwoord op de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Is er sprake van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in strijd met artikel 2 van richtlijn 2000/78, indien toepassing wordt gegeven aan een bepaling van een bedrijfspensioenregeling die de betaling van nabestaandenpensioen aan de nabestaande geregistreerde partner van een deelnemer aan de regeling bij diens overlijden beperkt door de eis te stellen dat de deelnemer en zijn nabestaande geregistreerde partner hun geregistreerd partnerschap moeten zijn aangegaan voordat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, wanneer zij volgens de nationale wetgeving eerst een geregistreerd partnerschap konden aangaan nadat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar had bereikt, en voorts de deelnemer en zijn geregistreerde partner reeds vóór die datum zich hadden verbonden als levenspartners?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Is er sprake van discriminatie op grond van leeftijd in strijd met artikel 2 juncto artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78, indien een pensioenverstrekker in het kader van een bedrijfspensioenregeling het recht op nabestaandenpensioen van de nabestaande geregistreerde partner van een deelnemer aan de regeling bij diens overlijden beperkt door de eis te stellen dat de deelnemer en zijn nabestaande geregistreerde partner hun geregistreerd partnerschap zijn aangegaan voordat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar bereikt, indien:

a)      de eis ten aanzien van de leeftijd waarop een deelnemer een geregistreerd partnerschap moet zijn aangegaan, niet een criterium is dat wordt gehanteerd in actuariële berekeningen, en

b)      de deelnemer en zijn geregistreerde partner volgens de nationale wetgeving eerst een geregistreerd partnerschap konden aangaan nadat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar had bereikt, en indien de deelnemer en zijn geregistreerde partner reeds vóór die datum zich hadden verbonden als levenspartners?

3)      Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

Is er sprake van discriminatie in strijd met artikel 2 juncto artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78, indien de beperkingen van het recht op pensioen in het kader van een bedrijfspensioenregeling beschreven in de eerste en de tweede vraag voortvloeien uit de samenlopende gevolgen van de leeftijd en de seksuele geaardheid van een deelnemer aan die regeling?”

27.      In de procedure voor het Hof hebben Parris, het Trinity College en de verwerende instanties alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen gemaakt. Met uitzondering van de regering van het Verenigd Koninkrijk waren die partijen ook vertegenwoordigd ter terechtzitting op 28 april 2016.

V –    Beoordeling

28.      Het is niet voor het eerst dat het Hof zich moet uitspreken over de vraag of de nabestaande partner van hetzelfde geslacht van een werknemer aanspraak heeft op een nabestaandenuitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling.(12) Anders dan in de eerdere zaken hoeft hier echter niet meer te worden bepaald of een dergelijke levenspartner in dit opzicht gelijk kan worden gesteld aan een weduwe of weduwnaar in een klassiek huwelijk. In het hoofdgeding is namelijk niet in geschil dat alle nabestaande echtgenoten of levenspartners van werknemers in het genot van een nabestaandenpensioen kunnen komen, ongeacht of het om partners van gelijk dan wel verschillend geslacht gaat. In de onderhavige procedure zijn partijen het slechts oneens over een clausule in de verzekeringsvoorwaarden volgens welke de betrokken werknemer het huwelijk of het geregistreerde partnerschap vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar moet zijn aangegaan (hierna ook: „leeftijdsgrens van 60 jaar” of „litigieuze leeftijdsgrens”).

29.      Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter te vernemen of die leeftijdsgrens een door het Unierecht verboden discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78 vormt, gelet op het feit dat partners van gelijk geslacht in Ierland tot enkele jaren geleden geen mogelijkheid hadden te huwen of hun partnerschap te laten registreren. Meer bepaald was het voor homoseksuele werknemers die zoals Parris vóór 1 januari 1951 zijn geboren, in Ierland wettelijk niet mogelijk om aan de voorwaarde van een vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap te voldoen. Weliswaar had Parris in het buitenland – namelijk in het Verenigd Koninkrijk – reeds voor zijn 60e verjaardag een geregistreerd partnerschap kunnen aangaan, maar dat zou, zoals de verwijzende rechter benadrukt, in Ierland niet zijn erkend voordat hij de leeftijd van 60 jaar had bereikt.

30.      De discriminatieproblematiek wordt in casu vanuit drie verschillende invalshoeken aan het Hof voorgelegd in de vorm van drie aparte prejudiciële vragen: ten eerste vanuit het perspectief van de seksuele geaardheid van de werknemer (zie punt B hieronder), ten tweede vanuit het oogpunt van de leeftijd van de werknemer (zie punt C hieronder) en ten derde onder het gezichtspunt van het samenspel van seksuele geaardheid en leeftijd (zie punt D hieronder).

A –    Werkingssfeer van richtlijn 2000/78 (prealabele vraag)

31.      Alvorens inhoudelijk op de drie prejudiciële vragen in te gaan, lijkt mij een aantal korte opmerkingen vooraf over de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 op zijn plaats.

1.      Materiële werkingssfeer

32.      Blijkens artikel 3, lid 1, onder c), is richtlijn 2000/78 „binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, […] zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot […] werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning”.

33.      Onder het Unierechtelijke begrip „beloning” dat in artikel 157 VWEU en in de antidiscriminatierichtlijnen gebezigd wordt(13), vallen volgens vaste rechtspraak ook bedrijfspensioenen, die een soort uitgesteld loon vormen.(14) Het Hof heeft inzonderheid met betrekking tot artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 reeds vastgesteld dat een nabestaandenpensioen dat wordt toegekend op grond van een beroepspensioenregeling onder het begrip „beloning” valt.(15) Ook het Trinity College en de Commissie hebben ter terechtzitting beaamd dat het litigieuze nabestaandenpensioen loon is.

34.      Krachtens artikel 3, lid 3, van richtlijn 2000/78 zijn uitkeringen die worden verstrekt door wettelijke stelsels voor sociale zekerheid uitgezonderd van de werkingssfeer van de richtlijn.(16) Het in het hoofdgeding omstreden nabestaandenpensioen is echter onderdeel van de bedrijfspensioenregeling van het Trinity College, waarbij Parris op grond van zijn arbeidsovereenkomst is aangesloten.

35.      Aan de classificatie als bedrijfspensioenregeling doet in het bijzonder niet af dat het pensioenfonds van het Trinity College inmiddels is overgedragen aan een overheidsinstantie en dat de uitkeringen sindsdien door de staat worden gefinancierd. Het Hof heeft er namelijk reeds bij herhaling op gewezen dat de wijze waarop een pensioenregeling wordt gefinancierd en beheerd, geen beslissend criterium is bij de beoordeling of die regeling onder het begrip „beloning” valt.(17) Van doorslaggevend belang is uitsluitend of het nabestaandenpensioen wordt uitgekeerd op grond van de vroegere dienstbetrekking en dat het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, dat het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en dat het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon van de werknemer.(18) Volgens de in het prejudiciële verzoek vervatte informatie is in casu aan al deze voorwaarden voldaan.

36.      Het nabestaandenpensioen waarvan Parris in de onderhavige zaak om erkenning voor zijn partner verzoekt, valt derhalve binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

2.      Temporele werkingssfeer

37.      Richtlijn 2000/78 trad op 2 december 2000 in werking (artikel 20 van de richtlijn). De lidstaten dienden de richtlijn uiterlijk op 2 december 2003 om te zetten in nationaal recht (artikel 18, lid 1, van de richtlijn).

38.      Het verzoek van Parris om erkenning van het recht van zijn partner op nabestaandenpensioen dateert van 17 september 2010 en is dus meer dan zes jaar na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 2000/78 ingediend. Op grond hiervan valt dit verzoek, evenals een eventueel in de toekomst aan de partner van Parris uit te keren nabestaandenpensioen, onder de bepalingen van de richtlijn.

39.      Het Verenigd Koninkrijk brengt daartegen in dat de door Parris verworven pensioenrechten vrijwel volledig op dienstjaren uit de periode van vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2000/78 berusten en dus niet onderworpen kunnen zijn aan het in die richtlijn neergestelde beginsel van gelijke behandeling.

40.      Dit argument snijdt echter geen hout. Volgens vaste rechtspraak is een nieuwe rechtsregel namelijk van toepassing vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd en is een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing in de tijd ervan vastleggen.(19)

41.      Deze beginselen gelden ook voor de toepassing in de tijd van richtlijn 2000/78. Voor een beperking van de temporele werkingssfeer van de richtlijn in afwijking van voornoemde algemene beginselen had de Uniewetgever een uitdrukkelijke bepaling van die strekking moeten vaststellen. Een dergelijke specifieke regel ontbreekt echter.

42.      Het Hof heeft richtlijn 2000/78 dan ook reeds toepasselijk verklaard in zaken betreffende bedrijfspensioenen en nabestaandenuitkeringen waarbij de daaraan ten grondslag liggende pensioenrechten – net als in het onderhavige geval – geruime tijd vóór de inwerkingtreding van de richtlijn waren verworven en eventuele premiebetalingen en referentieperioden van voor de inwerkingtreding van de richtlijn dateerden.(20) Anders dan bijvoorbeeld in de zaak Barber(21), waarin het om artikel 119 EEG-Verdrag (thans artikel 157 VWEU) ging, heeft het Hof uitdrukkelijk niet voorzien in een beperking in de tijd van zijn rechtspraak inzake onder richtlijn 2000/78 vallende bedrijfspensioenen(22). Ik voeg hieraan toe dat er ook geen aanleiding meer was voor een dergelijke beperking in de tijd, aangezien het voor alle belanghebbenden sinds het arrest Barber voldoende duidelijk was dat bedrijfspensioenen onder het Unierechtelijke begrip „beloning” vallen, zodat een eventuele discriminatieverboden op die pensioenen van toepassing zijn.

43.      Weliswaar heeft het Hof duidelijk gemaakt dat aan het in richtlijn 2000/78 vervatte discriminatieverbod geen aanspraak op uitkeringen kan worden ontleend voor eerdere tijdvakken, gelegen vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van de richtlijn.(23) Dit laat de in de onderhavige zaak omstreden erkenning van het recht op een toekomstig nabestaandenpensioen echter onverlet, omdat de erkenning enkel de toekomstige uitkeringen uit hoofde van de pensioenregeling betreft, ook al berust de berekening daarvan op dienstjaren en premiebetalingen uit een vroegere periode.(24)

44.      Bijgevolg vallen de feiten van het hoofdgeding binnen de temporele werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

B –    Discriminatie op grond van seksuele geaardheid (eerste prejudiciële vraag)

45.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of er sprake is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in strijd met richtlijn 2000/78 indien het recht van de nabestaande partner van hetzelfde geslacht op een nabestaandenpensioen in het kader van een bedrijfspensioenregeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het geregistreerde partnerschap is aangegaan voordat de bij die regeling verzekerde werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, terwijl de betrokkenen om wettelijke redenen niet de mogelijkheid hadden om vóór het bereiken van die leeftijdsgrens een geregistreerd partnerschap of een huwelijk te sluiten.

46.      Discriminatie is een verschil in behandeling dat niet gerechtvaardigd is.(25) Hoewel in de tekst van richtlijn 2000/78 een haarscherpe afbakening tussen de begrippen „verschil in behandeling” en „discriminatie” grotendeels ontbreekt, gaat ook de Uniewetgever er duidelijk van uit dat het „van essentieel belang [is] onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn […], en discriminatie die verboden moet worden”.(26)

1.      Afbakening tussen directe en indirecte discriminatie

47.      Zoals blijkt uit artikel 1 juncto artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 bestrijdt deze richtlijn met betrekking tot arbeid en beroep zowel de directe als de indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid.

48.      Het onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie is in juridisch opzicht vooral van belang omdat de mogelijkheden van rechtvaardiging verschillend kunnen zijn al naargelang of het hieraan ten grondslag liggende verschil in behandeling direct of indirect in verband staat met de seksuele geaardheid. In het bijzonder zijn de doelstellingen die mogen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een direct verschil in behandeling op grond van seksuele geaardheid, minder veelomvattend dan die waarmee een indirect verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd.(27)

a)      Directe discriminatie op grond van seksuele geaardheid

49.      Van directe discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78 is sprake wanneer iemand op grond van zijn of haar seksuele geaardheid ongunstiger wordt, is of zou worden behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie [artikel 2, lid 2, onder a), juncto artikel 1]; het hieraan ten grondslag liggende verschil in behandeling staat derhalve in rechtstreeks verband met de seksuele geaardheid van de betrokkene.

50.      Anders dan Parris stelt, is hiervan in casu geen sprake. Een verzekeringsvoorwaarde als die aan de orde in het hoofdgeding, heeft namelijk niet rechtstreeks betrekking op de seksuele geaardheid van de werknemer. De voorwaarde is neutraal geformuleerd en raakt heteroseksuele werknemers overigens evenzeer als homoseksuele, aangezien partners in beide gevallen het recht op nabestaandenpensioen wordt ontzegd wanneer het huwelijk of het geregistreerde partnerschap niet is gesloten voordat de werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

51.      Ongetwijfeld is het Hof tot nog toe in zijn rechtspraak over verschillende Unierechtelijke discriminatieverboden doorgaans uitgegaan van een ruime opvatting van het begrip „directe discriminatie”, en heeft het deze steeds reeds aanwezig geacht wanneer een maatregel onlosmakelijk verbonden was met de desbetreffende grond voor het verschil in behandeling.(28)

52.      In het onderhavige geval is er echter evenmin sprake van een dergelijk onlosmakelijk verband met de seksuele geaardheid: het feit op zich dat een werknemer – zij het op grond van juridische beletselen of uit vrije wil – geen huwelijk of geregistreerd partnerschap aangaat voordat hij of zij de leeftijd van 60 jaar bereikt, houdt niet direct verband met zijn of haar seksuele geaardheid. Er kunnen tal van redenen zijn om niet te trouwen of zich pas laat te binden. Indien Parris bijvoorbeeld na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een vrouw had gehuwd, was deze volgens de verzekeringsvoorwaarden evenmin als zijn huidige partner in het genot gekomen van een nabestaandenpensioen.

53.      Daarom is de situatie in casu anders dan bijvoorbeeld in het algemeen bekende geval van zwangerschap, die volgens de rechtspraak zo onlosmakelijk met het geslacht van de werkneemster verbonden is dat elke verwijzing naar zwangerschap per definitie alleen vrouwen kan raken en tot directe discriminatie leidt.(29)

b)      Indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid

54.      Rest nog te onderzoeken of een verzekeringsvoorwaarde als de hier in geding zijnde tot indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid kan leiden. Er is sprake van dergelijke indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde seksuele geaardheid in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt [artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78].

55.      Zonder twijfel is de voorwaarde van sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een ogenschijnlijk neutrale maatstaf die – zoals zo-even uiteengezet – niet rechtstreeks verband houdt met de seksuele geaardheid van de werknemer.

56.      Ook lijkt deze maatstaf op het eerste gezicht alle werknemers op dezelfde wijze te raken: wie vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een huwelijk of geregistreerd partnerschap heeft gesloten, kan bij overlijden van zijn of haar partner aanspraak maken op een nabestaandenpensioen uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling, terwijl iemand die pas op hogere leeftijd een dergelijke verbintenis is aangegaan die mogelijkheid niet heeft.

57.      Bij nader inzien blijkt echter dat tal van homoseksuele werknemers in Ierland door die leeftijdsgrens van 60 jaar sterker worden geraakt en benadeeld dan hun heteroseksuele collega’s.

58.      Voor heteroseksuelen was het namelijk een kwestie van persoonlijke levensplanning en een vrije keuze om al dan niet vóór of na hun 60e verjaardag te trouwen. Voor homoseksuelen daarentegen was het in Ierland lange tijd helemaal niet mogelijk om een door de overheid erkende verbintenis aan te gaan. In het bijzonder was het voor vóór 1951 geboren homoseksuelen in Ierland uitgesloten om vóór hun 60e verjaardag een verbintenis voor het leven aan te gaan, aangezien het geregistreerde partnerschap in deze lidstaat pas in 2011 is ingevoerd, zodat partners van gelijk geslacht daarvóór hooguit ongehuwd konden samenwonen. De tot die groep behorende personen hadden dus om juridische redenen niet de mogelijkheid om hun respectieve partners een nabestaandenpensioen uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling en daarmee een vorm van sociale zekerheid te verschaffen die voor heteroseksuele collega’s en hun partners vanzelfsprekend was.

59.      Indien een nabestaandenpensioen als het onderhavige afhankelijk wordt gesteld van de sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar door de werknemer, heeft dit in Ierland dus nadelige gevolgen voor in het bijzonder homoseksuele werknemers die voor 1951 zijn geboren.

60.      Deze bevinding volstaat om te kunnen spreken van een indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid, die – behoudens een rechtvaardiging – krachtens artikel 2, lid 1, juncto lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 verboden is.

61.      Het is niet nodig dat alle homoseksuele werknemers worden benadeeld of dat heteroseksuele werknemers in het geheel niet worden benadeeld om een indirecte discriminatie te kunnen vaststellen.(30) Volgens de definitie van indirecte discriminatie in artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 is het veeleer voldoende dat de in geding zijnde bepaling, maatstaf of handelwijze „personen met een bepaalde […] seksuele geaardheid” (in dit geval homoseksuele werknemers) „in vergelijking met andere personen” (in dit geval heteroseksuele werknemers) „bijzonder benadeelt”.

62.      Dat is in casu het geval. Want zelfs al zijn er wellicht enkele heteroseksuele werknemers die evenmin aan de leeftijdsgrens van 60 jaar voldoen en zelfs al heeft een aantal homoseksuele werknemers wellicht het geluk om op grond van de sinds 2010/2011 geldende wetgeving nog vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar te trouwen of een geregistreerd partnerschap aan te gaan, wordt de groep homoseksuele werknemers door de litigieuze regel bijzonder hard geraakt, omdat een groot deel van hen zonder eigen toedoen verstoken was van de mogelijkheid om voor het 60e verjaardag een bestaand partnerschap te laten registreren door de overheid om zo te voldoen aan de voorwaarde voor het recht op een nabestaandenpensioen in het kader van de bedrijfspensioenregeling.

63.      In dit geval strengere voorwaarden willen stellen aan de vaststelling van indirecte discriminatie zou niet alleen afstuiten op de bewoordingen van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 („bijzonder benadeelt”) en het vereiste de antidiscriminatierichtlijnen ruim uit te leggen(31), maar zou ook nauwelijks te verenigen zijn met de vaste rechtspraak van het Hof in discriminatiezaken, met name wat betreft discriminatie op grond van nationaliteit(32) of geslacht(33).

64.      Al met al valt een regel als de onderhavige dus onder de categorie indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78.

2.      Rechtvaardigingstoetsing

65.      Indien, zoals ik heb voorgesteld, een regel als de onderhavige als indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid wordt aangemerkt, moet nog worden onderzocht of er voor het daaraan ten grondslag liggende verschil in behandeling een rechtvaardiging ingevolge richtlijn 2000/78 kan bestaan, dan wel of het – bij gebreke van een dergelijke rechtvaardiging – een verboden discriminatie betreft.

66.      Een indirect verschil in behandeling op grond van seksuele geaardheid kan door elk rechtmatig (legitiem) doel objectief gerechtvaardigd worden, mits de in geding zijnde maatregel – in casu de uitsluiting van een nabestaandenpensioen in het geval van de sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar door de werknemer – voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk is [artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78].

a)      Legitiem doel

67.      De verzekeringsvoorwaarden geven, zo lijkt het, geen uitsluitsel over de doelen die met de litigieuze regel worden nagestreefd. Op het eerste gezicht is het niet duidelijk waarom de nabestaande partner van een werknemer met wie deze pas na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een huwelijk of geregistreerd partnerschap heeft gesloten, geen aanspraak zou moeten kunnen maken op nabestaandenpensioen.

68.      Dit betekent op zichzelf weliswaar niet dat voor een dergelijke regel een rechtvaardiging op grond van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 zonder meer is uitgesloten. In een dergelijke situatie is het echter wel van belang dat het onderliggende doel van de betrokken regel kan worden bepaald aan de hand van andere aanknopingspunten, ontleend aan de algemene context van de betrokken regel, zodat de rechtmatigheid ervan en het passende en noodzakelijke karakter van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kunnen worden getoetst.(34)

69.      Het feit op zich dat een leeftijdsgrens van 60 jaar ten tijde van de oprichting van de bedrijfspensioenregeling in de vroege jaren zeventig „gebruikelijk” zou zijn geweest, is in elk geval onvoldoende grond om ervan uit te gaan dat een legitiem doel wordt nagestreefd.(35)

70.      Er zijn situaties denkbaar waarin een dergelijke leeftijdsgrens voor de sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap moet waarborgen dat nabestaande echtgenoten of partners alleen aanspraak kunnen maken op nabestaandenpensioen wanneer zij dit „verdiend” hebben, doordat zij de werknemer in zijn privéleven hebben bijgestaan tijdens de actieve uitoefening van zijn beroep en daarvoor mogelijk hebben afgezien van een eigen noemenswaardige beroepswerkzaamheid. Traditioneel was dit de echtgenote, die zich in een bestaan als huisvrouw conform het traditionele rollenpatroon doorgaans concentreerde op het huishouden en het opvoeden van de kinderen. In het kader van een aldus opgezette pensioenregeling verwerft een nabestaande echtgenoot of partner waarmee de werknemer pas op hogere leeftijd tegen het einde van zijn beroepswerkzaamheid een relatie is aangegaan, geen pensioenrechten.

71.      In casu ligt dit anders. Uitgaand van de argumentatie van het Trinity College deelt de verwijzende rechter uitdrukkelijk mee dat de leeftijdsgrens van 60 jaar ten doel heeft „een op gezondheidsredenen gebaseerde negatieve selectie ten nadele van het pensioenfonds of de overige deelnemers” te voorkomen. In de procedure voor het Hof heeft het Trinity College hieraan toegevoegd dat aan die voorwaarde de veronderstelling ten grondslag ligt dat de gezondheid van de deelnemers aan de pensioenregeling verslechtert naarmate de leeftijd vordert en dat zij bijgevolg in de verleiding zouden kunnen komen een verstandshuwelijk aan te gaan om ervoor te zorgen dat hun partners waarmee zij een buitenhuwelijkse relatie hebben in het genot komen van de voordelen van de pensioenvoorziening.

72.      Om het plastisch uit te drukken moet de leeftijdsgrens van 60 jaar in casu voorkomen dat de bij de bedrijfspensioenregeling aangesloten werknemers als het ware nog op hun sterfbed een huwelijk – of sinds 2011 ook een geregistreerd partnerschap – aangaan met als enige oogmerk om een aan hen gelieerde persoon ten koste van de werkgever en de gemeenschap van deelnemers een nabestaandenpensioen te verschaffen.(36)

73.      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter heeft de litigieuze regel, eenvoudig gezegd, ten doel misbruik ten koste van de financiële stabiliteit van de pensioenregeling te voorkomen. Dit streven, dat zeer wel als legitiem doel kan worden beschouwd(37), zal ik hieronder bespreken vanuit het oogpunt van de evenredigheid.

b)      Evenredigheidstoets

74.      Er moet nog worden nagegaan of de litigieuze regel „passend en noodzakelijk” is ter voorkoming van misbruik. Met deze twee adjectieven wordt in artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 in wezen slechts verwezen naar het evenredigheidsbeginsel.

75.      Het evenredigheidsbeginsel behoort volgens vaste rechtspraak tot de algemene beginselen van Unierecht. Het vereist dat maatregelen geschikt zijn om de door de betrokken regeling legitiem nagestreefde doelstellingen te bereiken, en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is.(38) Wanneer een keuze tussen meerdere passende maatregelen mogelijk is, moet de minst belastende worden gekozen. Bovendien mogen de nadelen niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel.(39)

i)      Geschiktheid

76.      In de eerste plaats moet worden nagegaan of een regel als de onderhavige geschikt is(40) voor de verwezenlijking van een legitiem doel – in dit geval het voorkomen van misbruik – bij te dragen.

77.      Ongetwijfeld worden door een dergelijke regel de pensioenverplichtingen van de bedrijfspensioenregeling en het risico van misbruik beperkt.

78.      Er zij echter aan herinnerd dat een regel volgens vaste rechtspraak slechts geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken, wanneer zij dat doel daadwerkelijk op coherente en systematische wijze nastreeft.(41)

79.      In het onderhavige geval is in dit verband enige twijfel op zijn plaats wanneer men bedenkt dat individuele werknemers ook al vóór hun 60e verjaardag in slechte gezondheid kunnen verkeren en daarom in de verleiding kunnen komen misbruik te maken door een puur verstandshuwelijk aan te gaan met het oogmerk hun partner het recht op een sociale uitkering te verschaffen. Omgekeerd valt in het licht van de over het algemeen hogere levensverwachting van de bevolking en de tendens om de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen(42) te betwijfelen of er werkelijk reeds vanaf het bereiken van de leeftijd van 60 jaar sprake is van een algemeen risico van misbruik, of dat een dergelijk risico tegenwoordig mogelijk pas bestaat vanaf een leeftijd van 65 of 70 jaar.

80.      In dit verband zij er echter enerzijds op gewezen dat de geschiktheid van een maatregel altijd moet worden beoordeeld in het licht van het ermee nagestreefde doel. Indien, zoals in het onderhavige geval, het doel is potentieel misbruik van pensioenuitkeringen te voorkomen, kan de geschiktheid van de maatregel moeilijk afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat helemaal geen gevallen van misbruik meer voorkomen.(43)

81.      Anderzijds moet een werkgever die een vrijwillige bedrijfspensioenregeling invoert en in dat geval in beginsel het recht heeft om nabestaandenuitkeringen afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden, een ruime beoordelingsvrijheid worden toegekend bij de keuze van de maatregelen ter bereiking van zijn doelstellingen. Dienovereenkomstig moet de toetsing van de geschiktheid van verzekeringsvoorwaarden als de onderhavige zich beperken tot de beoordeling op de daarin vervatte regels niet kennelijk ongeschikt en niet onredelijk zijn ter bereiking van het door de werkgever nagestreefde legitieme doel.(44)

82.      Een regel als de onderhavige is zeker niet kennelijk ongeschikt om misbruik te voorkomen.

ii)    Noodzakelijkheid

83.      Ten tweede moet worden nagegaan of een regel als de onderhavige noodzakelijk was om het nagestreefde doel te bereiken. Noodzakelijk is een maatregel wanneer het nagestreefde legitieme doel niet door een minder ingrijpende, maar even geschikte maatregel had kunnen worden bereikt.(45) Er moet dus worden onderzocht of er geen minder ingrijpende maatregelen waren geweest om misbruik van nabestaandenpensioenen te voorkomen.

84.      Voor de betrokkenen zou het zeker minder ingrijpend zijn geweest als de bedrijfspensioenregeling niet in een algemene leeftijdsgrens voor de sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap zou voorzien, maar per geval zou kunnen worden aangetoond dat het niet om een puur uit nutsoverwegingen gesloten huwelijk of partnerschap gaat en er dus geen risico bestaat dat misbruik van een nabestaandenpensioen zal worden gemaakt. Gezien de enorme administratieve lasten die een dergelijke benadering met zich zou brengen, valt evenwel te betwijfelen of deze even geschikt zou zijn als de omstreden leeftijdsgrens om het nagestreefde doel te bereiken.

85.      Om te komen tot voorspelbare en praktisch uitvoerbare voorwaarden voor de uitkering van nabestaandenpensioenen uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling moet de werkgever de mogelijkheid hebben situaties te typeren op grond van algemene criteria en ze daartoe in groepen samen te stellen(46). Dit geldt temeer omdat de werkgever, zoals gezegd, over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de organisatie van zijn vrijwillige bedrijfspensioenregeling beschikt. In beginsel is er derhalve niets op tegen dat de verzekeringsvoorwaarden van de bedrijfspensioenregeling op empirische gegevens zijn gebaseerd die, althans in het merendeel van de gevallen, een verwezenlijking van de doelstelling als waarschijnlijk doen voorkomen.

86.      Maar zelfs als men erkent dat de werkgever het recht moet hebben om een dergelijke classificatie op grond van algemene criteria te hanteren, lijkt een strikte leeftijdsgrens van 60 jaar een bijzonder ingrijpende maatregel. Mijns inziens zou de vaststelling van een minimumwachttijd tussen de sluiting van het huwelijk of geregistreerd partnerschap en het ontstaan van een recht op een nabestaandenpensioen een minder ingrijpend, maar even geschikt middel kunnen zijn.

87.      Het doel misbruik van uitkeringen uit hoofde van de pensioenregeling te voorkomen zou dus even goed of zelfs beter kunnen worden bereikt, wanneer in de plaats van een strikte leeftijdsgrens werd bepaald dat de nabestaande partner alleen aanspraak kan maken op een nabestaandenpensioen indien tussen het tijdstip van sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap door de werknemer en het tijdstip van overlijden van de werknemer een minimumtermijn – bijvoorbeeld een periode van ten minste vijf jaar – moet zijn verstreken. Een dergelijke benadering zou overigens niet alleen eenvoudig en onbureaucratisch kunnen worden toegepast, maar ook met de pensioenregeling stroken, aangezien de verzekeringsvoorwaarden met betrekking tot een ander aspect toch al in de toepassing van een dergelijk tijdsverloop tussen twee gebeurtenissen voorzien.(47)

88.      Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat de litigieuze leeftijdsgrens van 60 jaar een maatregel vormt die – mede rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid van de werkgever en de praktische vereisten van de organisatie van de pensioenregeling – verder gaat dan hetgeen noodzakelijk is om het door de werkgever nagestreefde legitieme doel te bereiken.

iii) Excessieve inbreuk op de aanspraken van werknemers

89.      Ook indien men ervan zou uitgaan dat de litigieuze leeftijdsgrens geschikt en noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, moet ten derde nog worden nagezien of een dergelijke maatregel in engere zin evenredig kan worden geacht.

90.      Volgens dit criterium mogen maatregelen, zelfs wanneer zij geschikt en noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van legitieme doelen, geen nadelen veroorzaken die onevenredig zijn aan het nagestreefde doel. Anders gezegd, er moet voor worden gezorgd dat een regel als de onderhavige niet tot een excessieve inbreuk op de belangen van de werknemer leidt.(48) Uiteindelijk moet daarbij een billijk evenwicht tot stand worden gebracht tussen de tegenstrijdige belangen van werknemers als Parris enerzijds en van de bedrijfspensioenregeling anderzijds.

91.      In een geval als het onderhavige moet een billijk evenwicht worden gevonden tussen het legitieme belang van de werkgever bij het voorkomen van misbruik van uitkeringen uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling en het even legitieme belang van werknemers bij een passend nabestaandenpensioen voor hun nabestaande partners.

92.      Wat om te beginnen de zuiver financiële gevolgen van het verzoek van Parris om nabestaandenpensioen voor zijn partner betreft, moet stellig rekening worden gehouden met het feit dat de druk op de bedrijfspensioenregeling, die toch al in aanzienlijke financiële moeilijkheden verkeert, door elke aanvullende uitkering wordt verhoogd. Ook de lasten voor de Ierse overheidsbegroting, die sinds 2009 garant staat voor de financiële verplichtingen van de pensioenregeling, zijn als gevolg van de in 2008 uitgebroken wereldwijde economische en financiële crisis ongetwijfeld enorm gestegen.

93.      Ook moet in aanmerking worden genomen dat de bedrijfspensioenregeling er volgens de beschikbare informatie van meet af aan op was gericht om elke werknemer die aan de regeling deelneemt, in beginsel ook het recht op nabestaandenpensioen voor de nabestaande echtgenoot – of thans ook de nabestaande geregistreerde partner – toe te kennen, en wel zonder dat hiervoor aanvullende premies verschuldigd waren.

94.      Indien een werknemer als Parris thans om erkenning van het recht op nabestaandenpensioen in het kader van de bedrijfspensioenregeling verzoekt, kan hem niet worden verweten dat hij in het verleden niet de nodige premies voor zijn partner heeft betaald. Want zelfs al had Parris lange tijd vóór zijn 60e verjaardag een huwelijk of geregistreerd partnerschap gesloten, zouden niet meer premies zijn betaald en had het pensioenfonds niet over ruimere financiële middelen voor de uitkering van een eventueel nabestaandenpensioen beschikt dan nu het geval is.(49)

95.      Meer in het algemeen kunnen zuiver financiële overwegingen overigens geen excuus voor discriminatie vormen. Dienovereenkomstig kan niet-nakoming van het discriminatieverbod van artikel 2 van richtlijn 2000/78 niet uitsluitend op grond van financiële lasten of eventuele administratieve problemen worden gerechtvaardigd.(50)

96.      In een geval als het onderhavige zou de litigieuze leeftijdsgrens bovendien tot gevolg hebben dat een hele groep werknemers het recht op een uitkering uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling in het algemeen wordt ontzegd.(51) Per definitie heeft namelijk geen enkele vóór 1951 geboren homoseksuele werknemer de mogelijkheid om zijn of haar nabestaande partner sociale zekerheid te bieden in de vorm van een nabestaandenpensioen uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling. De bedrijfspensioenregeling stelt hun een voorwaarde, namelijk sluiting van een huwelijk of geregistreerd partnerschap vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, waaraan zij – of zij nu willen of niet en ongeacht hun levensplanning – onmogelijk kunnen voldoen.

97.      Een dergelijke ernstige inbreuk op de belangen van een hele groep werknemers is volledig onevenredig aan het met de litigieuze leeftijdsgrens nagestreefde doel, voorkomen dat individuele deelnemers misbruik van de pensioenregeling maken.

98.      Dit geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin het volgens de vaststellingen in de verwijzingsbeslissing niet om een puur uit nutsoverwegingen gesloten huwelijk (of partnerschap) gaat. Parris en zijn partner zijn namelijk al meer dan 30 jaar een paar, en naar het oordeel van de verwijzende rechter is genoegzaam gebleken dat zij reeds vele jaren geleden zouden zijn getrouwd indien zulks juridisch mogelijk was geweest.

99.      De litigieuze leeftijdsgrens zorgt al met al niet voor een billijk evenwicht van de verschillende belangen en leidt tot een excessieve inbreuk op de legitieme belangen van de werknemer. Die voorwaarde kan de evenredigheidstoets dus niet doorstaan. Dientengevolge is er sprake van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in strijd met artikel 2, lid 1, juncto lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78.

c)      Autonomie van de lidstaten ten aanzien van de regeling van de burgerlijke staat

100. Het Trinity College, de verwerende instanties, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen dat de bevestiging dat er in het onderhavige geval sprake is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid, tot gevolg kan hebben dat het pas in 2010 – uitsluitend voor de periode vanaf 2011 – door de Ierse wetgever ingevoerde geregistreerde partnerschap feitelijk terugwerkende kracht wordt verleend. Een dergelijk gevolg is volgens hen in strijd met overweging 22 van richtlijn 2000/78.

101. Dit argument snijdt geen hout.

102. In overweging 22 van richtlijn 2000/78 heeft de Uniewetgever er slechts op gewezen dat de richtlijn de nationale wetgevingen inzake de burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet laat.

103. De uitlegging en toepassing van richtlijn 2000/78 die ik hier voorstel, dwingt de Ierse overheid echter geenszins om de burgerlijke staat van een werknemer als Parris met terugwerkende kracht te wijzigen. Inzonderheid strekt zij er niet toe dat Parris en zijn partner reeds voor tijdvakken in het verleden als huwelijks- of geregistreerde partners worden aangemerkt. Evenmin verplicht richtlijn 2000/78 nationale overheidsinstanties om aan de betrokkenen een recht op uitkeringen toe te kennen dat niet in overeenkomst met hun burgerlijke staat.

104. Parris en zijn partner zijn thans door de Ierse overheid als paar erkend en zij verzoeken thans – en uitsluitend voor de toekomst – om toekenning van het recht op uitkering uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling, dat thans met hun burgerlijke staat overeenkomt. Zij verzoeken geenszins om een voordeel waarop zij op grond van hun burgerlijke staat geen recht hebben. Laat staan dat zij een dergelijk voordeel met terugwerkende kracht wensen te verkrijgen. Zij verlangen evenmin dat hun burgerlijke staat met terugwerkende kracht wordt gewijzigd. Veeleer maken zij bezwaar tegen een in het verleden vastgestelde verzekeringsvoorwaarde, de leeftijdsgrens van 60 jaar, die inmiddels als discriminerend moet worden beschouwd.

105. In deze zaak ligt de situatie dus niet anders dan in de zaken Maruko en Römer(52), waarin eveneens bepaalde uitkeringen werden geëist voor de periode na de erkenning door de overheid van partnerschappen tussen partners van gelijk geslacht, ook al hadden die uitkeringen hun oorsprong (premiebetalingen of dienstjaren) in een ver verleden, dat wil zeggen vóór de invoering van het geregistreerd partnerschap.

106. Niets in richtlijn 2000/78 wijst erop dat de bepalingen ervan uitsluitend rechtssituaties beschermen die na de inwerkingtreding respectievelijk de omzettingstermijn ervan zijn ontstaan. Indien men de rechtsgevolgen van een grondprincipe als het Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling zou willen beperken tot enkel volledig nieuwe rechtssituaties, zou het jaren – en in een geval als het onderhavige zelfs decennia – duren voordat alle burgers in het genot van de door de richtlijn geboden bescherming komen.

107. Zoals gezegd(53), is een nieuwe rechtsregel zoals het discriminatieverbod van artikel 2 van richtlijn 2000/78 overeenkomstig een algemeen beginsel niet alleen van toepassing op geheel nieuwe rechtssituaties, maar ook op de huidige en toekomstige gevolgen van de onder het oude recht ontstane rechtssituaties. Dit kan zeer wel tot gevolg hebben dat in het verleden vastgestelde discriminerende bepalingen voortaan Unierechtconform moeten worden uitgelegd en toegepast of geheel buiten toepassing moeten worden gelaten.(54)

108. Dit is in het onderhavige geval juist aan de orde. Het Hof heeft ook reeds bij herhaling in die zin uitspraak gedaan door bepalingen van de antidiscriminatierichtlijnen toe te passen op huidige of toekomstige aspecten van situaties die hun oorsprong in een ver verleden hadden en in elk geval vóór de inwerkingtreding van de bedoelde richtlijnen waren ontstaan.(55)

109. Ook het bezwaar dat de Ierse overheid in een geval als het onderhavige er – in ieder geval in financieel opzicht – beter aan had gedaan het geregistreerde partnerschap niet in te voeren en het huwelijk niet open te stellen voor partners van gelijk geslacht, is juridisch evenmin bijzonder steekhoudend. Weliswaar laat het Unierecht de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van de burgerlijke staat en de daarmee samenhangende rechten tot dusver onverlet. Daar staat echter tegenover dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheid rekening moeten houden met het Unierecht en in het bijzonder met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.(56) Voor zover een lidstaat partners van gelijk geslacht wettelijk erkent en aan de betrokkenen soortgelijke rechten en plichten toekent als aan echtgenoten, mag hij hen dus voortaan niet meer discrimineren ten opzichte van huwelijkspartners.(57)

3.      Voorlopige conclusie

110. Samenvattend moet de eerste prejudiciële vraag derhalve aldus worden beantwoord dat er sprake is van indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid in strijd met artikel 2, lid 1, juncto lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 indien het recht van de nabestaande partner van hetzelfde geslacht op nabestaandenpensioen in het kader van een bedrijfspensioenregeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het geregistreerde partnerschap is aangegaan voordat de bij die regeling aangesloten werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, terwijl de betrokkenen wettelijk niet de mogelijkheid hadden om vóór het bereiken van die leeftijdsgrens een geregistreerd partnerschap of een huwelijk te sluiten.

C –    Discriminatie op grond van leeftijd (tweede prejudiciële vraag)

111. Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of er sprake is van discriminatie op grond van leeftijd in strijd met richtlijn 2000/78, indien het recht van de nabestaande partner van hetzelfde geslacht op nabestaandenpensioen in het kader van een bedrijfspensioenregeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het geregistreerde partnerschap is aangegaan voordat de bij die regeling aangesloten werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, terwijl de betrokkenen wettelijk niet de mogelijkheid hadden om vóór het bereiken van die leeftijdsgrens een geregistreerd partnerschap of een huwelijk te sluiten.

112. Deze vraag is alleen gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord. Aangezien ik er in het kader van de eerste vraag van uit ga dat er sprake is van door het Unierecht verboden discriminatie, hoeft de tweede vraag strikt genomen niet meer te worden beantwoord. Volledigheidshalve zal ik hier toch op die vraag ingaan.

1.      Afbakening van directe en indirecte discriminatie

113. Zoals blijkt uit artikel 1 juncto artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 bestrijdt deze richtlijn met betrekking tot arbeid en beroep zowel de directe als de indirecte discriminatie op grond van leeftijd.

114. Van directe discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78 is sprake wanneer iemand op grond van zijn of haar leeftijd ongunstiger wordt, is of zou worden behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie [artikel 2, lid 2, onder a), juncto artikel 1]; het hieraan ten grondslag liggende verschil in behandeling staat derhalve in een rechtstreeks verband met de leeftijd van de betrokkene. Daarentegen is er slechts sprake van indirecte leeftijdsdiscriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde leeftijd, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt [artikel 2, lid 2, onder b)].

115. De litigieuze leeftijdsgrens houdt rechtstreeks verband met de leeftijd, aangezien zij inhoudt dat de bij de bedrijfspensioenregeling aangesloten werknemers vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een huwelijk of geregistreerd partnerschap moeten zijn aangegaan opdat hun nabestaande partner in het genot kan komen van een nabestaandenpensioen.

116. Bijgevolg is er sprake van een verschil in behandeling op grond van leeftijd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van de richtlijn. Werknemers die pas na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een huwelijk of geregistreerd partnerschap hebben gesloten, worden ongunstiger behandeld dan werknemers die reeds op jongere leeftijd een verbintenis voor het leven zijn aangegaan.

117. Aan de vaststelling dat er sprake is van directe leeftijdsdiscriminatie van de werknemer – dat wil zeggen in dit geval Parris – doet niet af aan het feit dat niet hij zelf de daadwerkelijke financiële nadelen van de litigieuze leeftijdsgrens zal ondervinden, maar zijn nabestaande partner, aan wie een nabestaandenpensioen wordt ontzegd. Unierechtelijk gezien vormt het nabestaandenpensioen namelijk een uitgestelde beloning van de werknemer, ook al wordt deze beloning niet meer bij zijn leven uitgekeerd, maar aan zijn nabestaande partner uitbetaald.(58) Uit het onderhavige geval blijkt duidelijk dat een werknemer als Parris afgezien daarvan vanwege de litigieuze leeftijdsgrens persoonlijk verstoken blijft van het ideële voordeel dat hij zou genieten indien hij zijn partner nog bij leven sociale zekerheid kon bieden en aldus vóór zijn overlijden „orde op zaken” kon stellen.

118. Zelfs indien alleen de nabestaande van een werknemer als Parris – dat wil zeggen zijn nabestaande echtgenoot of geregistreerde partner – als benadeeld door de litigieuze leeftijdsgrens zou worden beschouwd, zou dit niet afdoen aan de vaststelling dat er sprake is van directe discriminatie op grond van leeftijd. In zijn rechtspraak heeft het Hof namelijk verduidelijkt dat in elk geval reeds sprake is van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 wanneer een persoon een nadeel ondervindt dat rechtstreeks in verband staat met een van de in de richtlijn genoemde gronden voor verschillende behandeling.(59) Eenvoudig gezegd kan een persoon het slachtoffer van directe leeftijdsdiscriminatie zijn, ook al gaat het niet om zijn of haar leeftijd, maar om die van een naast familielid. Richtlijn 2000/78 beschermt namelijk niet slechts een bepaalde categorie personen, maar verbiedt eenvoudigweg discriminatie op grond van leeftijd, zonder dat daarbij noodzakelijkerwijs een verband met de eigen leeftijd van de benadeelde persoon moet bestaan.(60)

2.      Rechtvaardigingstoetsing

119. Een leeftijdsgrens als de onderhavige kan evenwel slechts een door richtlijn 2000/78 verboden leeftijdsdiscriminatie tot gevolg hebben voor zover het eraan inherente directe verschil in behandeling op grond van leeftijd niet gerechtvaardigd is. De Unierechtelijke vereisten voor de rechtvaardiging van een dergelijk verschil in behandeling vloeien voort uit artikel 2, lid 5, uit artikel 4, lid 1, en uit artikel 6 van richtlijn 2000/78(61).

120. Alleen de laatstgenoemde bepaling is in casu van belang. In zijn prejudiciële vragen baseert de verwijzende rechter zich op artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 [zie paragraaf a) hieronder]. Uit de opbouw van de verwijzingsbeschikking en de toelichting van de Labour Court blijkt dat daarnaast ook een toetsing aan artikel 6, lid 1, van de richtlijn relevant is [zie paragraaf b) hieronder].

a)      Geen rechtvaardiging op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78

121. Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 bepaalt onder welke voorwaarden in het kader van bedrijfs- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid leeftijdsgrenzen mogen worden vastgelegd en leeftijdscriteria mogen worden toegepast zonder dat dit tot door het Unierecht verboden discriminatie leidt.

122. Deze bepaling is uitdrukkelijk alleen van toepassing op bedrijfs- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die de risico’s van ouderdom en invaliditeit dekken.(62) In casu gaat het om een dergelijke regeling, aangezien het nabestaandenpensioen dat Parris voor zijn partner wenst te verkrijgen, een soort ouderdomspensioen is.

i)      De drie categorieën van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78

123. Inhoudelijk voorziet artikel 6, lid 2, van de richtlijn in precies drie soorten afwijkingen van het verbod van leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in artikel 2, lid 1, juncto lid 2, van de richtlijn toegestaan: ten eerste de vaststelling van leeftijdsgrenzen als voorwaarde voor de toetreding tot een bedrijfs- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid, ten tweede de vaststelling van leeftijdsgrenzen voor het verkrijgen van recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, en ten derde de toepassing van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen.(63) Anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen gaat het daarbij om drie op zichzelf staande categorieën. Reeds wanneer een leeftijdsgrens onder één van deze categorieën valt, kan de betrokken regeling gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 6, lid 2, van de richtlijn.

124. Een leeftijdsgrens als de onderhavige kan echter niet rechtstreeks in een van de drie genoemde categorieën worden ingedeeld.

125. In de eerste plaats is de in geding zijnde leeftijdsgrens geen voorwaarde voor toetreding tot de bedrijfspensioenregeling (eerste categorie). Zoals ook het Trinity College en de Commissie ter terechtzitting hebben benadrukt, is Parris wel degelijk deelnemer van de pensioenregeling. Parris is op grond van zijn arbeidsovereenkomst met het Trinity College reeds sinds 1972 bij de regeling aangesloten en zijn deelname daaraan was op geen enkel tijdstip afhankelijk van de vraag of hij al dan niet een huwelijk of geregistreerd partnerschap had gesloten.

126. Evenmin dient de bedoelde leeftijdsgrens ertoe de leeftijd vast te leggen die voor het verkrijgen van het recht op uitkering moet zijn bereikt (tweede categorie). Uit de litigieuze leeftijdsgrens van 60 jaar blijkt niet of de leeftijd van de partner van Parris hem recht geeft op nabestaandenpensioen, want die leeftijdsgrens houdt juist niet verband met zijn leeftijd, maar alleen met die van Parris op het tijdstip waarop zij hun geregistreerd partnerschap respectievelijk hun huwelijk zijn aangegaan.

127. Zoals de verwijzende rechter uitdrukkelijk vaststelt, gaat het bij de leeftijdsgrens van 60 jaar evenmin om een criterium dat in het kader van de in geding zijnde bedrijfspensioenregeling wordt toegepast in actuariële berekeningen(64) (derde categorie).

ii)    Analoge toepassing van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78

128. Weliswaar lijkt het mogelijk om een ruimere uitlegging aan artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 te geven en de leeftijdsgrens van 60 jaar gelijk te stellen met een voorwaarde voor toetreding (eerste categorie) of voor het verkrijgen van het recht op pensioenuitkeringen (tweede categorie). Het staat namelijk buiten kijf dat de litigieuze leeftijdsgrens een voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan opdat de pensioenregeling kan worden uitgebreid tot de nabestaande echtgenoot of partner van een werknemer (analoog aan een „voorwaarde voor toetreding” in de zin van de eerste categorie) en opdat de nabestaande echtgenoot of partner in het genot kan komen van nabestaandenuitkeringen (analoog aan een „voorwaarde voor het verkrijgen van het recht op pensioenuitkeringen”).

129. Nader bezien is een analoge toepassing van artikel 6, lid 2, van de richtlijn op een leeftijdsgrens als de onderhavige echter niet overtuigend.

130. Enerzijds is artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 namelijk een uitzondering die restrictief moet worden uitgelegd(65), en die niet bij analogie mag worden uitgebreid tot andere situaties dan die waarin de Uniewetgever concreet heeft voorzien(66). Dit geldt temeer omdat de maatregelen die overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de richtlijn zijn toegestaan, anders dan die welke in artikel 6, lid 1, worden genoemd, deel uitmaken van een uitputtende opsomming en niet slechts voorbeelden vormen.(67)

131. Anderzijds heeft de betrokken leeftijdsgrens in het onderhavige geval niet hetzelfde doel als de klassieke leeftijdsgrenzen voor toetreding of het verkrijgen van het recht op pensioenuitkeringen die het voorwerp zijn van artikel 6, lid 2, van de richtlijn. Dergelijke leeftijdsgrenzen waarborgen een evenwichtige verhouding tussen de levensverwachting van de pensioengerechtigde – en dus de vermoedelijke duur van de uitkeringen – enerzijds en de betaalde premies anderzijds. Een leeftijdsgrens als de onderhavige kan a priori niet op een vergelijkbaar doel zijn gericht. Die leeftijdsgrens geeft namelijk noch aan hoe lang de werknemer (in casu Parris) deelnemer van de bedrijfspensioenregeling is of was, noch heeft zij betrekking op de leeftijd – en daarmee indirect op de levensverwachting – van de pensioengerechtigde (in dit geval de partner van Parris).

132. Bijgevolg kan een leeftijdsgrens als de onderhavige niet op grond van artikel 6, lid 2, van de richtlijn worden gerechtvaardigd, ook niet bij een analoge uitlegging van die bepaling.

b)      Geen rechtvaardiging op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78

133. Rest dus te onderzoeken of een leeftijdsgrens als de onderhavige op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan worden gerechtvaardigd.

134. In wezen staat artikel 6, lid 1, van de richtlijn verschillen in behandeling op grond van leeftijd toe die op een legitiem doel gericht zijn en een evenredigheidstoets doorstaan, waarbij onder legitieme doelen in het bijzonder „legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding” moeten worden verstaan.

135. Met een leeftijdsgrens als de onderhavige worden echter kennelijk geen doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding nagestreefd. Volgens de beschikbare informatie heeft zij evenmin ten doel te voorzien in de „sociale erkenning” van een langdurig partnerschap met een werknemer – kort gezegd de huisvrouw in een huwelijk.(68) In plaats daarvan heeft zij uitsluitend ten doel misbruik van de bedrijfspensioenregeling te voorkomen, zodat artikel 6, lid 1, van de richtlijn hier alleen met betrekking tot dit doel dient te worden besproken.

136. Zonder twijfel lijkt het op het eerste gezicht niet uitgesloten dat ook een maatregel ter voorkoming van misbruik steun kan vinden in artikel 6, lid 1, van de richtlijn. De formulering „onder meer” in die bepaling zou ook aldus kunnen worden opgevat dat de door de Uniewetgever uitdrukkelijk genoemde „legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding” een illustratieve, en niet een uitputtende opsomming is die ruimte laat voor de vaststelling van leeftijdsgrenzen met het oog op andere legitieme doelstellingen.

137. Het Hof heeft echter reeds bij herhaling vastgesteld(69) dat alle „legitieme doelstellingen” in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn gemeen hebben dat zij doelstellingen van sociaal beleid zijn. Alleen wat betreft de categorie doelstellingen van sociaal beleid, heeft de opsomming van artikel 6, lid 1, geen uitputtend karakter. Daarentegen biedt artikel 6, lid 1, geen rechtsgrondslag voor verschillen in behandeling op grond van leeftijd waarmee doelen op andere gebieden dan dat van het sociaal beleid worden nagestreefd.

138. De logica van deze rechtspraak wordt inzichtelijk in het licht van de functie en de systematische plaats van artikel 6, lid 1, binnen het geheel van richtlijn 2000/78. Het is een specifieke bepaling die in de eerste plaats gericht is op de rechtvaardiging van directe verschillen in behandeling op grond van leeftijd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van de richtlijn.

139. Ook al kunnen op grond van artikel 6, lid 1, van de richtlijn ongetwijfeld tal van verschillen in behandeling worden gerechtvaardigd, mag deze bepaling niet zo ruim worden uitgelegd dat zij tot rechtvaardiging van elk legitiem (rechtmatig) doel strekt. Anders zou artikel 6, lid 1, van de richtlijn inhoudelijk identiek zijn aan artikel 2, lid 2, onder b), i), van de richtlijn, dat ter rechtvaardiging van indirecte verschillen in behandeling dient. Daardoor zou het verschil tussen directe en indirecte leeftijdsdiscriminatie vervagen en zouden de rechtvaardigingsgronden voor die twee categorieën identiek zijn. Dat zou indruisen tegen de systematiek van de richtlijn.

140. Volgens de systematiek van de richtlijn kunnen – net als in het Unierecht in het algemeen – alleen indirecte verschillen in behandeling door elk legitiem doel worden gerechtvaardigd, mits het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen, terwijl de rechtvaardiging van directe verschillen in behandeling aan strengere maatstaven moet voldoen, zodat alleen doelstellingen kunnen worden nagestreefd die in het Unierecht uitdrukkelijk zijn vastgesteld.

141. Dientengevolge kan de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, van de richtlijn niet worden uitgebreid tot andere legitieme doelstellingen, van welke aard ook, die buiten het kader van het aldaar genoemde sociaal beleid vallen.

142. Bijgevolg kan een leeftijdsgrens als de onderhavige, die volgens de beschikbare informatie niet gericht is op een echte doelstelling van sociaal beleid, niet op grond van artikel 6, lid 1, van de richtlijn worden gerechtvaardigd.

c)      Slotopmerking over de tweede prejudiciële vraag

143. Enkel voor het geval dat het Hof zich niet bij mijn analyse aansluit en een extensieve uitlegging geeft aan artikel 6, lid 1 of lid 2, van richtlijn 2000/78, wijs ik erop dat het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel van het Unierecht in elk geval in acht moet worden genomen.(70)

144. De evenredigheidstoetsing kan mijns inziens wat leeftijdsdiscriminatie betreft geen ander resultaat opleveren dan de hierboven(71) verrichte toetsing met betrekking tot discriminatie op grond van seksuele geaardheid.

145. Het valt niet in te zien waarom de leeftijdsgrens van 60 jaar vanuit het oogpunt van evenredigheid gunstiger zou moeten worden beoordeeld wanneer het om discriminatie op grond van leeftijd in plaats van seksuele geaardheid gaat. Zo dat al het geval mocht zijn, zouden bij de evenredigheidstoets van leeftijdsdiscriminatie nog strengere maatstaven moeten worden gehanteerd, aangezien het in dit geval om een direct verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van de richtlijn gaat, terwijl wat de seksuele geaardheid betreft er slechts sprake is van een indirect verschil in behandeling als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), van de richtlijn. Voor de toepassing van een strenge maatstaf bij de evenredigheidstoetsing pleit overigens ook de omstandigheid dat de benadeling van werknemers als Parris niet alleen een leeftijdsaspect vertoont, maar ook verband houdt met de seksuele geaardheid van de betrokkene en dus in wezen wordt versterkt door een bijkomende factor genoemd in artikel 1 van de richtlijn.

3.      Voorlopige conclusie

146. Samenvattend moet bijgevolg met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag worden geconstateerd dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie in strijd met artikel 2, lid 1, juncto lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 indien het recht van de nabestaande partner van hetzelfde geslacht op een nabestaandenpensioen in het kader van een bedrijfspensioenregeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het geregistreerde partnerschap is aangegaan voordat de bij die regeling aangesloten werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, terwijl de betrokkenen wettelijk niet de mogelijkheid hadden om vóór het bereiken van die leeftijdsgrens een geregistreerd partnerschap of een huwelijk te sluiten.

D –    Samenspel van discriminerende factoren (derde prejudiciële vraag)

147. Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of krachtens richtlijn 2000/78 ook dan sprake is van verboden discriminatie wanneer een maatregel weliswaar niet alleen op grond van leeftijd of alleen op grond van seksuele geaardheid tot een benadeling leidt, maar wel op grond van een combinatie van die twee gronden voor verschillende behandeling.

148. Deze vraag is alleen gesteld voor het geval dat de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord. Aangezien ik voor beide eerdere vragen een door het Unierecht verboden discriminatie op grond van seksuele geaardheid enerzijds (indirecte discriminatie)(72) en leeftijd anderzijds (directe discriminatie)(73) aanwezig acht, hoeft de derde vraag strikt genomen niet meer te worden beantwoord. Volledigheidshalve zal ik toch op die vraag ingaan.

149. In wezen wordt het Hof met deze vraag verzocht te verduidelijken hoe tegen de achtergrond van de Unierechtelijke discriminatieverboden moet worden omgegaan met de benadeling van personen die op een samenspel van twee of meer gronden voor verschillende behandeling berusten.(74) Hoewel in het verleden ook al zaken aan het Hof zijn voorgelegd waarin meerdere van die factoren op de achtergrond een rol speelden(75), heeft het Hof tot dusver – voor zover ik weet – in geen van deze zaken een concrete aanleiding gezien om zich over die problematiek uit te spreken.

150. Aan deze problematiek wordt in de doctrine zowel binnen als buiten de Europese Unie sinds geruime tijd aandacht besteed.(76) Zo werden bijvoorbeeld in de Verenigde Staten reeds aan het eind van de jaren tachtig gedebatteerd over de vraag hoe met gevallen moet worden omgegaan waarin bepaalde maatregelen bijzonder nadelige gevolgen hebben voor vrouwen met een bepaalde huidskleur.(77)

151. Ook in het Europees Parlement(78) en de Commissie(79) is in de afgelopen jaren incidenteel over die problematiek gediscussieerd. Des te verwonderlijker is het dat de Commissie zich in de onderhavige zaak heeft onthouden van concrete opmerkingen over dit thema.

152. Weliswaar heeft de Uniewetgever geen uitdrukkelijke regeling met betrekking tot de onderhavige problematiek vastgesteld. Uit deze omstandigheid alleen moet echter niet onmiddellijk worden opgemaakt dat richtlijn 2000/78 geen uitkomst biedt in het geval van een samenspel van verschillende gronden voor verschillende behandeling. Her en der bevat de richtlijn namelijk aanwijzingen dat de opstellers van de richtlijn zich terdege bewust waren van deze problematiek en ervan zijn uitgegaan dat het door de richtlijn geboden instrumentarium een geschikte oplossing hiervoor kon bieden.(80)

153. Het samenspel van twee of meer gronden voor verschillende behandeling vormt een bijzondere situatie, die een nieuwe dimensie aan een zaak als de onderhavige verleent en bij de Unierechtelijke beoordeling naar behoren in aanmerking moet worden genomen. Het zou namelijk niet stroken met het in artikel 1 juncto artikel 2 van richtlijn 2000/78 vastgestelde discriminatieverbod wanneer men een levenssituatie zoals hier aan de orde zou opsplitsen en uitsluitend in het kader van ofwel de ene of de andere grond voor het verschil in behandeling zou onderzoeken. Daarom moet de grondregel van de richtlijn, volgens welke geen discriminatie op basis van een van de genoemde gronden voor verschillende behandeling is toegestaan (artikel 2, lid 1, juncto artikel 1 van de richtlijn), ook van toepassing zijn in gevallen waarin er sprake is van mogelijke discriminatie die op een samenspel van meerdere van deze gronden berust.

154. Indien niet uitsluitend op basis van één van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden voor verschillende behandeling (godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid) kan worden vastgesteld dat er sprake is van discriminatie, wat de premisse is die ten grondslag ligt aan de derde vraag van de verwijzende rechter, dient de situatie mijns inziens te worden onderzocht vanuit het oogpunt van indirecte discriminatie. In een dergelijk geval moet dus overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder b), van de richtlijn worden nagegaan of de personen die door de maatregel in kwestie worden geraakt, mogelijk bijzonder worden benadeeld als gevolg van een specifiek samenspel van twee of meer gronden voor verschillende behandeling.

155. Wanneer een bijzondere benadeling op basis van één van de in artikel 1 richtlijn 2000/78 gronden volstaat om een situatie te kunnen indelen in de categorie „indirecte discriminatie” in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van de richtlijn(81), moet dit ook gelden voor situaties waarin de betrokkenen niet op grond van een enkele, maar op grond van een samenspel van twee of meer van de genoemde gronden bijzonder worden benadeeld. De reikwijdte van het discriminatieverbod van richtlijn 2000/78 mag gezien de fundamentele betekenis ervan niet restrictief worden uitgelegd.(82)

156. In een geval als het onderhavige zou er dus overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 sprake zijn van een bijzondere benadeling van werknemers als Parris op grond van een samenspel van seksuele geaardheid en leeftijd, aangezien de verzekeringsvoorwaarden de facto tot gevolg hebben dat inzonderheid aan hun nabestaande partners systematisch een nabestaandenpensioen wordt ontzegd:(83) weliswaar is voor alle werknemers het recht op nabestaandenpensioen voor hun partner afhankelijk gesteld van de (schijnbaar neutrale) voorwaarde dat zij vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een huwelijk of geregistreerd partnerschap hebben gesloten, maar in werkelijkheid worden hierdoor inzonderheid de vóór 1951 geboren homoseksuele werknemers – anders dan alle andere categorieën werknemers – systematisch uitgesloten van deze vorm van nabestaandenvoorziening, omdat zij, ook al hadden zij dat gewild, in geen geval aan de bedoelde voorwaarde konden voldoen.

157. Daar komt echter nog bij dat het samenspel van twee of meer van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden voor verschillende behandeling tevens tot gevolg kan hebben dat bij de afweging van tegenstrijdige belangen in het kader van de evenredigheidstoetsing meer gewicht wordt toegekend aan de belangen van de benadeelde werknemers, waardoor de kans groter is dat er sprake is van een excessieve inbreuk op de belangen van de betrokkenen en dat dus niet is voldaan aan de vereisten van de evenredigheid in engere zin.

158. In casu is dit nu juist het geval: zoals ik hierboven heb uiteengezet(84), is de litigieuze leeftijdsgrens van 60 jaar onevenredig, omdat zij de betrokken werknemers zoals Parris, die homoseksueel zijn én voor 1951 zijn geboren, buitensporig benadelen.

159. Al met al is er dus sprake van verboden indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 1, juncto lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 indien de litigieuze verzekeringsvoorwaarden van de bedrijfspensioenregeling weliswaar niet op grond van enkel leeftijd of enkel seksuele geaardheid nadelige gevolgen hebben, maar wel op grond van een samenspel van die twee gronden voor verschillende behandeling.

E –    Werking in de tijd van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak

160. In het licht van de argumentatie van de verwerende instanties zij eraan herinnerd dat het het Hof in beginsel vrijstaat de werking van zijn arrest in de tijd om dwingende redenen van rechtszekerheid bij hoge uitzondering te beperken tot de toekomst, vooral wanneer zijn uitspraak tal van te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen raakt en vergaande financiële consequenties kan hebben.(85)

161. In casu lijkt dat op grond van de beschikbare informatie niet gerechtvaardigd. Bij gebreke van andere gegevens moet er namelijk van worden uitgegaan dat een regeling als de onderhavige, die tot een specifieke benadeling van vóór 1951 geboren homoseksuelen leidt, duidelijk minder werknemers, respectievelijk nabestaanden, raakt dan bijvoorbeeld een geval van discriminatie op grond van geslacht zoals dat in het arrest Barber(86) aan de orde is. Bijgevolg zullen eventuele extra kosten voor de bedrijfspensioenregeling en andere vergelijkbare voorzieningen in het onderhavige geval binnen de perken blijven. Dit geldt temeer omdat bij de financiering van het stelsel van meet af aan rekening is gehouden met het feit dat werknemers zouden trouwen. Indien Parris een vrouw had gehuwd, zou de financiering van haar nabestaandenpensioen op het eerste gezicht zonder meer in de calculatie van de pensioenregeling begrepen zijn geweest.

162. Los daarvan pleegt het Hof een beperking van de werking in de tijd van een arrest regelmatig van de hand te wijzen wanneer het niet zijn eerste arrest over een bepaald rechtsprobleem betreft.(87) Dat is in casu het geval. Sinds het arrest Maruko staat vast dat richtlijn 2000/78 van toepassing is op bedrijfspensioenregelingen. Aangezien het Hof een beperking van de werking van het arrest in de tijd in die zaak uitdrukkelijk heeft afgewezen(88), is dit in de onderhavige zaak eveneens uitgesloten.

163. Mocht het Hof echter toch voor een dergelijke beperking kiezen, zou in overeenstemming met vaste rechtspraak ten minste in één uitzondering moeten worden voorzien voor de aanspraken van personen die tijdig stappen hebben ondernomen om hun rechten veilig te stellen door een beroep in rechte in te stellen of een daarmee gelijk te stellen vordering in te dienen.(89) Tot deze personen behoort niet in de laatste plaats Parris.

VI – Conclusie

164. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het verzoek van de Labour Court (rechter in arbeidszaken, Ierland) om een prejudiciële beslissing, wat de eerste prejudiciële vraag betreft, als volgt te beantwoorden:

„Er is sprake van indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid in strijd met artikel 2, lid 1, juncto lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep indien het recht van de nabestaande partner van hetzelfde geslacht op nabestaandenpensioen in het kader van een bedrijfspensioenregeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het geregistreerde partnerschap is aangegaan voordat de bij die regeling aangesloten werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, terwijl de betrokkenen wettelijk niet de mogelijkheid hadden om vóór het bereiken van die leeftijdsgrens een geregistreerd partnerschap of een huwelijk te sluiten.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Arrest Kücükdeveci (C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 21) met betrekking tot discriminatie op grond van leeftijd en arrest Léger (C‑528/13, EU:C:2015:288, punt 48) met betrekking tot discriminatie op grond van seksuele geaardheid.


3 – Richtlijn van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16); hierna: „richtlijn 2000/78” of „richtlijn”.


4 – Arresten Kücükdeveci (C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 21), Prigge e.a. (C‑447/09, EU:C:2011:573, punt 38) en DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 22).


5 – Pensioenwet van 1990.


6 – De wijzigingen werden ingevoerd bij de Social Welfare (Miscellaneous Provisions) Act 2004 [Wet betreffende de sociale zekerheid (Overige bepalingen) 2004], waarbij in de Pensions Act 1990 een nieuw deel VII werd opgenomen met het oog op omzetting van de bepalingen van richtlijn 2000/78.


7 – Wet van 2010 betreffend het geregistreerd partnerschap en bepaalde rechten en verplichtingen van samenwonenden.


8 – Civil Partnership (Recognition of Registered Foreign Relationships) Order 2010, blz. I. 649.


9 – Rechter in arbeidszaken te Dublin.


10 – De in het Verenigd Koninkrijk toepasselijke wettelijke regeling is vastgelegd in de Civil Partnership Act 2004 (wet van 2004 op het geregistreerd partnerschap).


11 – Volgens de verwijzende rechter is bij een in 2008 uitgevoerde actuariële controle gebleken dat de regeling nog slechts 37 % van de opgebouwde uitkeringsrechten van de deelnemers dekte.


12 – Zie reeds arresten Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179) en, vergelijkbaar, Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 66).


13 – Zie overweging 13 van richtlijn 2000/78 wat betreft de overeenstemming met het begrip „beloning” in artikel 157 VWEU (oud artikel 119 EEG-Verdrag respectievelijk oud artikel 141 EG).


14 – Arresten Bilka-Kaufhaus (170/84, EU:C:1986:204, punten 22 en 23), Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209, punten 28‑30) en Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 45); zie in dezelfde zin arrest Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punten 30‑33).


15 – Arrest Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 45); in dezelfde zin – met betrekking tot het huidige artikel 157 VWEU – arresten Ten Oever (C‑109/91, EU:C:1993:833, punten 12 en 13), Coloroll Pension Trustees (C‑200/91, EU:C:1994:348, punt 18) en Menauer (C‑379/99, EU:C:2001:527, punt 18).


16 – Zie ook overweging 13 van richtlijn 2000/78.


17 – Zie arresten Beune (C‑7/93, EU:C:1994:350, punt 38), Griesmar (C‑366/99, EU:C:2001:648, punt 37), Niemi (C‑351/00, EU:C:2002:480, punt 43) en Commissie/Griekenland (C‑559/07, EU:C:2009:198, punt 46).


18 – Arresten Beune (C‑7/93, EU:C:1994:350, punten 43 en 45), Griesmar (C‑366/99, EU:C:2001:648, punten 28 en 30), Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punten 46 en 48) en Commissie/Griekenland (C‑559/07, EU:C:2009:198, punten 47 en 50).


19 – Arresten Brock (68/69, EU:C:1970:24, punt 6), Licata/WSA (270/84, EU:C:1986:304, punt 31), Pokrzeptowicz-Meyer (C‑162/00, EU:C:2002:57, punt 50), Monsanto Technology (C‑428/08, EU:C:2010:402, punt 66) en Commissie/Moravia Gas Storage (C‑596/13 P, EU:C:2015:203, punt 32).


20 – Zie arrest Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, met name punten 19, 20 en 79); zie in dezelfde zin arrest Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, met name punten 22 en 66).


21 – Arrest Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209, punten 40‑45).


22 – Arresten Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punten 77‑79) en Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 66).


23–      Arrest Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punten 57‑64).


24 – Arrest Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 66).


25 – Zie mijn conclusie in de zaak Andersen (C‑499/08, EU:C:2010:248, punt 28).


26 – Zie dienaangaande – zij het in verband met discriminatie op grond van leeftijd – de laatste volzin van overweging 25 van richtlijn 2000/78. Zie bovendien de formulering van artikel 4, lid 1, en artikel 6 van de richtlijn, volgens welke de lidstaten kunnen bepalen dat een verschil in behandeling onder de aldaar nader omschreven voorwaarden „geen discriminatie vormt”. Zie in soortgelijke zin de – niet altijd uniforme – rechtspraak, bijvoorbeeld met betrekking tot leeftijdsdiscriminatie arrest Vital Pérez (C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 27).


27 – Aldus reeds mijn conclusie in de zaak Andersen (C‑499/08, EU:C:2010:248, punt 31) en – met betrekking tot de aanverwante richtlijn 2000/43/EG – mijn conclusie in de zaak CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:170, punt 73); zie voorts arrest Hay (C‑267/12, EU:C:2013:823, punt 45).


28 – Zie bijvoorbeeld arresten Dekker (C‑177/88, EU:C:1990:383, punten 12 en 17), Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund (C‑179/88, EU:C:1990:384, punt 13), Busch (C‑320/01, EU:C:2003:114, punt 39), Kiiski (C‑116/06, EU:C:2007:536, punt 55), Kleist (C‑356/09, EU:C:2010:703, punt 31), Ingeniørforeningen i Danmark (C‑499/08, EU:C:2010:600, punten 23 en 24), Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 72), Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 52) en Hay (C‑267/12, EU:C:2013:823, punten 41 en 44); zie in dezelfde zin ook arrest CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, punten 76, 91 en 95).


29 – Zie met betrekking tot discriminatie op grond van geslacht door een verwijzing naar zwangerschap de arresten Dekker (C‑177/88, EU:C:1990:383, punten 12 en 17), Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund (C‑179/88, EU:C:1990:384, punt 13) en Busch (C‑320/01, EU:C:2003:114, punt 39).


30 – Het argument van de verwerende instanties dat ook vóór 1951 geboren heteroseksuele werknemers in bepaalde gevallen wellicht niet de mogelijkheid hadden om vóór hun 60e verjaardag een huwelijk te sluiten met de partner van hun keuze omdat zij niet voldeden aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten, is daarom niet bijzonder overtuigend. Bij dergelijke gevallen gaat het namelijk ofwel om zeer uitzonderlijke gevallen (waarin de betrokkene bijvoorbeeld minderjarig of handelingsonbekwaam was) of om gevallen waarin de werknemer uit vrije wil een eerder – maar mogelijkerwijs mislukt – huwelijk had gesloten en dus geen nieuw huwelijk kon aangaan. Een dergelijke situatie is absoluut niet vergelijkbaar met die van homoseksuele werknemers uit het geboortecohort vóór 1951, want deze waren niet alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, maar als groep algemeen verstoken van de mogelijkheid om vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een verbintenis voor het leven aan te gaan.


31 – Zie dienaangaande arresten Runevič-Vardyn en Wardyn (C‑391/09, EU:C:2011:291, punt 43) en CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, punten 42 en 66), die beide betrekking hebben op de verwante richtlijn 2000/43.


32 – Zie onder andere het arrest over de vrijheid van verkeer van werknemers in de zaak O’Flynn (C‑237/94, EU:C:1996:206, punt 18). Volgens dit arrest moeten als indirecte discriminatie op grond van nationaliteit worden beschouwd de voorwaarden van nationaal recht die hoofdzakelijk of in de meeste gevallen migrerende werknemers treffen, alsook de zonder onderscheid van toepassing zijnde voorwaarden waaraan nationale werknemers gemakkelijker kunnen voldoen dan migrerende werknemers, of die in het bijzonder voor migrerende werknemers nadelig kunnen uitvallen.


33 – Dit kan goed worden geïllustreerd aan de hand van het welbekende voorbeeld van discriminatie van vrouwelijke deeltijdwerknemers: indien aan deeltijdwerknemers een bepaalde prestatie wordt ontzegd – zoals doorbetaling van loon bij ziekte in het arrest Rinner-Kühn (171/88, EU:C:1989:328) – is het voor het bestaan van indirecte discriminatie op grond van geslacht voldoende wanneer de betrokken regeling bijzonder nadelig is voor vrouwen. Het feit dat mogelijk ook sommige mannen hetzelfde nadeel ondervinden wanneer zij in deeltijd werken, mag mijns inziens evenmin een beletsel voor de vaststelling van indirecte discriminatie op grond van geslacht vormen als het feit dat, omgekeerd, sommige vrouwen dit nadeel kunnen ontlopen door voltijds te werken.


34 – Arresten Palacios de la Villa (C‑411/05, EU:C:2007:604, punten 56 en 57), Age Concern England (C‑388/07, EU:C:2009:128, punten 44 en 45) en Rosenbladt (C‑45/09, EU:C:2010:601, punt 58).


35 – Zie in dezelfde zin arrest CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 83, in samenhang gelezen met punt 80), waarin het Hof een aanwijzing voor een inbreuk op de antidiscriminatierichtlijnen ziet in het feit dat een onderneming niet in staat is concreet toe te lichten waarom een bepaalde maatregel noodzakelijk is en in plaats daarvan aanvoert dat de redenen voor die maatregel „algemeen bekend” zijn.


36 – Ik voeg hieraan toe dat een leeftijdsgrens van 60 jaar er theoretisch ook toe kan dienen een dubbele pensioenvoorziening uit te sluiten; personen van deze leeftijd beschikken veelal al over een andere ouderdomsvoorziening. In casu zijn er echter geen aanwijzingen voor een dergelijke doelstelling, temeer daar de litigieuze leeftijdsgrens van 60 jaar juist geen betrekking heeft op de partner die in het genot zou komen van een nabestaandenpensioen, maar alleen op de aan de pensioenregeling deelnemende werknemer.


37 – Zie met betrekking tot het financiële evenwicht van socialezekerheidstelsels onder andere de arresten Kohll (C‑158/96, EU:C:1998:171, punt 41) en Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 77); zie met betrekking tot misbruik de arresten Halifax e.a. (C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 68) en Torresi (C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 42).


38 – Arresten Maizena e.a. (137/85, EU:C:1987:493, punt 15), Verenigd Koninkrijk/Raad (C‑84/94, EU:C:1996:431, punt 57), British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco (C‑491/01, EU:C:2002:741, punt 122), Digital Rights Ireland (C‑293/12 en C‑594/12, EU:C:2014:238, punt 46) en Gauweiler e.a. (C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 67).


39 – Arresten Schräder HS Kraftfutter (265/87, EU:C:1989:303, punt 21), Jippes e.a. (C‑189/01, EU:C:2001:420, punt 81) en ERG e.a. (C‑379/08 en C‑380/08, EU:C:2010:127, punt 86); zie in dezelfde zin ook arrest Gauweiler e.a. (C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 91).


40 – Het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord „angemessen” in de Duitse taalversie van artikel 2, lid 2, onder a), i), van richtlijn 2000/78 is ongebruikelijk. Het Duitse bijvoeglijke naamwoord „geeignet” was beter op zijn plaats geweest. (Zie de andere taalversies, zoals het Engels: „appropriate”, Frans: „appropriés”, Italiaans: „appropriati”, Spaans: „adecuados”, en Nederlands: „passend”).


41 – Zie, specifiek met betrekking tot richtlijn 2000/78, arresten Petersen (C‑341/08, EU:C:2010:4, punt 53) en HK Danmark (C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 67); zie bovendien met betrekking tot het vereiste van coherentie de fundamentele arresten Hartlauer (C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 55) en Hiebler (C‑293/14, EU:C:2015:843, punt 65).


42 – In Ierland is de minimumleeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op een wettelijk pensioen, inmiddels verhoogd naar 66 jaar; zie „The 2015 Ageing Report, Underlying Assumptions and Projection Methodologies, Joint Report prepared by the European Commission (DG ECFIN) and the Economic Policy Committee (AWG)”, deel II, blz. 199 (ISSN 0379‑0991, beschikbaar op: http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/european_economy/2014/pdf/ee8_en.pdf, laatstelijk geraadpleegd op 19 april 2016).


43 – Zie dienaangaande mijn conclusies in de zaken CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:170, punt 123) en Belov (C‑394/11, EU:C:2012:585, punt 108).


44 – Zie in deze zin – met betrekking tot artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 – de arresten HK Danmark (C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 66) en Dansk Jurist- og Økonomforbund (C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 58).


45 – Zie in deze zin – wat betreft de evenredigheidstoets in het kader van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 – onder meer arrest Dansk Jurist- og Økonomforbund (C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 69).


46 – Zie in deze zin arresten Dansk Jurist- og Økonomforbund (C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 70) en Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punten 78 en 79); zie tevens mijn conclusie in de zaak Hlozek (C‑19/02, EU:C:2004:204, punt 58).


47 – Het gaat om de termijn tussen de pensionering en het overlijden van de werknemer (zie dienaangaande het laatste deel van punt 22 van deze conclusie).


48 – Zie in die zin arresten Palacios de la Villa (C‑411/05, EU:C:2007:604, punt 73) en Ingeniørforeningen i Danmark (C‑499/08, EU:C:2010:600, punt 47) met betrekking tot de problematiek van discriminatie op grond van leeftijd in het kader van richtlijn 2000/78; zie daarnaast arrest CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 123) alsook mijn conclusie in die zaak (EU:C:2015:170, punt 131) en in de zaak Belov (C‑394/11, EU:C:2012:585, punt 117) voor wat betreft richtlijn 2000/43.


49 – Zie in dezelfde zin arrest Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 51).


50 – Arresten Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 77) en Schmitzer (C‑530/13, EU:C:2014:2359, punt 41); zie in dezelfde zin – met betrekking tot de gelijke behandeling van vrouwen en mannen – arresten Hill en Stapleton (C‑243/95, EU:C:1998:298, punt 40), Jørgensen (C‑226/98, EU:C:2000:191, punt 39) en Schönheit en Becker (C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punt 85).


51 – Dit is temeer het geval indien de litigieuze leeftijdsgrens, zoals in de verwijzingsbeslissing is aangeduid, in de jaren 70 inderdaad algemeen gebruikelijk was in de voorwaarden van bedrijfspensioenregelingen in Ierland.


52 – Zie dienaangaande arresten Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179) en Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286).


53 – Zie punt 40 van deze conclusie en voetnoot 19.


54 – Vaste rechtspraak, zie laatstelijk arrest DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 29‑37 en 43) met betrekking tot het in richtlijn 2000/78 vervatte verbod op discriminatie op grond van leeftijd.


55 – Zie bijvoorbeeld arresten Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, met name punten 19, 20 en 79) en Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, met name punten 22 en 66) inzake richtlijn 2000/78, alsook arrest CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, met name punt 22) inzake richtlijn 2000/43.


56 – Arresten Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 58‑60) en Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punten 34‑36).


57 – Arresten Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 73), Römer (C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 52) en Hay (C‑267/12, EU:C:2013:823, punt 47).


58 – Zie in deze zin arresten Ten Oever (C‑109/91, EU:C:1993:833, punt 13), Coloroll Pension Trustees (C‑200/91, EU:C:1994:348, punt 18) en Menauer (C‑379/99, EU:C:2001:527, punt 18), die betrekking hebben op een soortgelijke problematiek in de sfeer van artikel 119 EEG-Verdrag (thans artikel 157 VWEU).


59 – Zie in die zin arrest Coleman (C‑303/06, EU:C:2008:415, met name de punten 38, 43, 48, 50 en 51), waarin directe discriminatie van een werkneemster op grond van handicap werd vastgesteld, waarbij het niet om haar eigen handicap maar om die van haar kind ging, dat aangewezen was op zorg.


60 – Behalve uit het in voetnoot 59 aangehaalde arrest Coleman (C‑303/06, EU:C:2008:415) kan deze conclusie ook worden getrokken uit het arrest CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, met name de punten 56, 59 en 60) over richtlijn 2000/43. In dit arrest erkent het Hof dat een persoon op grond van etnische afstamming kan worden gediscrimineerd die zelf geen deel uitmaakt van de benadeelde etnische groep, maar de dupe kan worden van zogenoemde „associatieve discriminatie”.


61 – Zie in deze zin bijvoorbeeld arrest Prigge e.a. (C‑447/09, EU:C:2011:573, punten 52‑83); zie ook mijn conclusie in de zaak Andersen (C‑499/08, EU:C:2010:248, punt 31).


62 – Arresten HK Danmark (C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 48) en Dansk Jurist- og Økonomforbund (C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 43).


63 – Arrest HK Danmark (C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 49); zie ook mijn conclusie in die zaak (EU:C:2013:65, punt 36).


64 – In elk geval kon volgens de Labour Court niet worden aangetoond dat er sprake was van een dergelijke actuarieel aspect.


65 – Arresten HK Danmark (C‑476/11, EU:C:2013:590, punten 46 en 52) en Dansk Jurist- og Økonomforbund (C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 41).


66 – Uit het arrest HK Danmark (C‑476/11, EU:C:2013:590, punten 51 en 52, eerste volzin) komt naar voren dat het verbod van uitbreiding bij analogie van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 zelfs van toepassing is wanneer het om de rechtvaardiging van „minder ernstige vormen van discriminatie op grond van leeftijd” gaat.


67 – Arrest Dansk Jurist- og Økonomforbund (C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 39). Om deze reden ontbreekt in artikel 6, lid 2, anders dan in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, de formulering „onder meer”.


68 – Zie dienaangaande de punten 70 en 71 van deze conclusie.


69 – Arresten Age Concern England (C‑388/07, EU:C:2009:128, punt 46), Hütter (C‑88/08, EU:C:2009:381, punt 41) en Prigge e.a. (C‑447/09, EU:C:2011:573, punten 80‑82); zie ook mijn conclusie in de zaak Andersen (C‑499/08, EU:C:2010:248, punt 31 met voetnoot 29).


70 – Tegen deze achtergrond is de stelling van de verwerende instanties dat leeftijdsgrenzen in de zin van artikel 6, lid 2, „geen rechtvaardiging” vereisen onhoudbaar. Dergelijke leeftijdsgrenzen moeten vanzelfsprekend een evenredigheidstoetsing doorstaan.


71 – Zie de punten 74 tot en met 99 van deze conclusie.


72 – Zie punt 110 van deze conclusie.


73 – Zie punt 146 van deze conclusie.


74 – Soms wordt hiervoor ook de term „meervoudige discriminatie” gebruikt. Deze term is echter verwarrend omdat hij suggereert dat er sprake is van twee verschillen in behandeling die ieder op zichzelf – en volledig onafhankelijk van elkaar – reeds als discriminatie moeten worden beschouwd en door de combinatie met verdere verschillen in behandeling nog worden versterkt. In casu gaat het echter om het probleem van een samenspel van twee of meer factoren die elk afzonderlijk nog niet tot discriminatie van de betrokkenen leidt.


75 – Ik denk hier bijvoorbeeld aan de arresten Kleist (C‑356/09, EU:C:2010:703, samenspel van leeftijd en geslacht), Odar (C‑152/11, EU:C:2012:772, samenspel van leeftijd en handicap) en Z (C‑363/12, EU:C:2014:159, samenspel van geslacht en een mogelijke handicap) alsook aan de nog aanhangige zaak Milkova (C‑406/15, samenspel van handicap en hoedanigheid van ambtenaar).


76 – Burri, S., Schiek, D., „Multiple Discrimination in EU Law – Opportunities for legal responses to intersectional gender discrimination?”, 2009, uitgegeven door de Europese Commissie, blz. 3 en 4; Baer, S., Bittner, M., Götsche, A., „Mehrdimensionale Diskriminierung – Begriffe, Theorien und juristische Analyse”, Berlijn 2010, blz. 10 e.v.; Bamforth, N., Malik, M., O’Cinneide, C., „Discrimination Law: Theory and Context”, Londen 2008, blz. 541; zie ook het in opdracht van de Europese Commissie opgestelde en in 2007 gepubliceerde verslag „Tackling Multiple Discrimination. Practices, policies and laws”.


77 – Crenshaw, K., „Demarginalizing the Intersection of Race and Sex: A Black Feminist Critique of Antidiscrimination Doctrine”, in: The University of Chicago Legal Forum, 1989, blz. 139‑167.


78 – Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 april 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (P6_TA(2009) 0211, blz. 21 en 22).


79 – Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad – Gezamenlijk verslag inzake de tenuitvoerlegging van richtlijn [2000/43] en van richtlijn [2000/78] van 17 januari 2014, COM(2014) 2 final, blz. 11; mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Non-discriminatie en gelijke kansen: een vernieuwd engagement, van 2 juli 2008, COM(2008) 420 definitief, blz. 10.


80 – Zo heeft de Uniewetgever aan de ten behoeve van ideële organisaties ingevoerde rechtvaardigingsgrond voor verschillen in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat hij „geen op een andere grond gebaseerde discriminatie [mag] rechtvaardigen”. Op soortgelijke wijze voorziet de Uniewetgever in artikel 6, lid 2, van de richtlijn in de mogelijkheid om bepaalde leeftijdsgrenzen vast te stellen en bepaalde leeftijdscriteria toe te passen „mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht”. Daarnaast wordt in overweging 3 van de richtlijn in het bijzonder benadrukt dat „vrouwen vaak het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie”. Ook de Commissie heeft overigens in haar verslag van 17 januari 2014 in de marge aangegeven van opvatting te zijn dat richtlijn 2000/78 in zekere zin reeds toestaat dat „een combinatie van twee of meer discriminatiegronden in dezelfde situatie kan worden aangepakt”; zie COM(2014) 2 final, blz. 11.


81 – Zie de punten 54 tot en met 64 van deze conclusie.


82 – Zie in dezelfde zin, met betrekking tot de verwante richtlijn 2000/43, arresten Runevič-Vardyn en Wardyn (C‑391/09, EU:C:2011:291, punt 43) en CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, punten 42 en 66).


83 – Voor zover niet reeds op grond van een van de afzonderlijke gronden wordt vastgesteld dat er sprake is van discriminatie, zoals ik in het kader van de eerste en de tweede prejudiciële vraag heb geconcludeerd.


84 – Zie de punten 74 tot en met 99 van deze conclusie.


85 – Arresten Defrenne („Defrenne II”, 43/75, EU:C:1976:56, punten 69 en 70), Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209, punt 44) en Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 144).


86 – Arrest Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209).


87 – Arresten Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209, punt 41), Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 142), Meilicke e.a. (C‑292/04, EU:C:2007:132, punt 36) en Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 77).


88 – Arrest Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punten 77‑79).


89 – Arresten Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209, punt 44) en Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 144); zie in soortgelijke zin arrest UNIS en Beaudout Père et Fils (C‑25/14 en C‑26/14, EU:C:2015:821, punt 53).